| |
| |
| |
Lente-sonnetten.
I.
Gelijk een schim, in de affodillenweiden
Van de Elyseesche Velden, bleek en stil,
Voor eeuwig zwervend, zonder doel of wil
En zonder leed, doch zonder heilverbeiden,
Wanneer haar wekt een levende uit haar kil
En leeg bestaan, den stervling gaat benijden,
Die ziet de zon, en 't wreed van de aarde scheiden
Beweent en vloekt der goden snoode gril; -
Een beker bloed moet de arme schim verwarmen,
Eer vindt zij niet voor klagewoorden kracht; -
Zoo wekt de Mei, die weet van geen erbarmen,
Met bloed van zon mijn ziel, die droomde zacht.
Ik roep om vreugde en strek verlangende armen
En heel 't herleven wordt me een wel van klacht.
| |
| |
II.
Nu danst de blonde April. - Nu wil vergeten,
Mijn ziel, daal niet in donkere spelonken,
Alsof de groeven, waar mijn dooden zonken,
Wel mijnen waren, rijk aan heilig weten,
Waar al de wanden blank van zilver blonken
En 'k delfde een schat, waar denkhouweelen beten. -
O wreedverstikte bange stervenskreten,
Van wie om lucht en licht riep, wanhoopsdronken!
Vergeet, mijn ziel! Wil liever d' intreê melden
Van blonde April en vroolijk u vermeien
In luchten dans op purpren tulpenvelden
Of geelbebloemde groene lenteweien,
Verjagend vlug de smarten, die u kwelden,
Met blij gezwaai van blanke en roze meien.
| |
| |
III.
O bleeke Dood, die bluscht de blije lenteverven
Van aarde en heeml en sluit de poort der hope toe,
Ik wil vergete', een wijl, dat weldra ik moet sterven,
Ik wil vergeten, maar ik weet niet hoe ik doe.
Betree' den hof niet, waar al bevend nederzwerven
De droeve bloesems, geelverwelkt en bloeiensmoe.
Betree' de straat niet, waar, gestrekt in doodsverderven,
Gedragen wordt een mensch naar 't bloeiend kerkhof toe.
Sluit luik en voorhang dicht en blader niet in boeken,
Waar stervensweemoed weent om verre hemelvreugd
Of doodsverachting fier de goden durft verzoeken.
Lig roerloos en vergeet elk sterven, dat u heugt.
En zie de schimmen niet, in alle kamerhoeken,
Van langverloren lieve' uit langverloren jeugd.
| |
| |
IV.
O lieve tranen! milde Meieregen,
Die ál de knoppen van mijn bruine struiken
Tot blad en bloesem welig deê ontluiken
En al mijn vooglen kweelen, na uw zegen!
O laat mij weer de koele aromen ruiken
Van gras en wilde bloemen allerwegen!
Ik weet hoe zwaar verzwegen weeën wegen,
In 't huis van rouw met droef gesloten luiken.
O Meieregen! wil nu teeder laven
Mijn dorre ziel, tot, blauw en roze en geel, de
Viole' en tulpen rijzen uit mijn graven.
Neen, 'k heb te véel geweend, nu wordt me uw weelde
Ontzeid, nu roep ik vruchtloos om uw gaven,
O tranenregen, die mij zangen teelde!
| |
| |
V.
Ik zat en las de woorden van een wijze.
De schemer viel; mijn ziel werd droeve en donker,
Gelijk mijn boek, geen hoop in God meer blonk er.
- O grondloos Niet, waarvoor ik deinzende ijze!
Plots bracht mijn lief mij bloemen, blij geflonker
Van zonnegeel bloeide óp in 't weedomgrijze.
In knoppend vlierhout zong een meerl een wijze
Van hoop-in-heimwee, die belovend klonk er.
'k Zag héel de lente, ik ademde ál de aromen
In d' éenen tuil. De kamer, waar gevangen
Mij hield mijn wanhoop stráalde. Ik zag de boomen
Herleven, vroo van loovr en vogelzangen,
In d' éenen vlierstruik, waar de merel stroomen
Liet mét zijn lied zijn hemele-verlangen.
| |
| |
VI.
O zie de weien wit van madelieven,
De wouden, groen van blije Meieblaadjes,
Den meidoorn wuiven blanke wierookvaatjes
En elken boom, vol vogels, die er lieven!
Nu bloeit alom wat droomde in blonde zaadjes
En de aard vergeet haar bange wintergrieven
En zendt haar duiven, dat zij 't blauw doorklieven
En zoet roekoeën in het loof der paadjes.
De zoele wind, vol groen- en bloem-aromen,
Fluweelig streelend, vleit en zoent mijn wangen
En wekt mijn lang in slaap geweende droomen,
Tot al mijn zinnen trillen van verlangen
En weelde en weemoed wellende overstroomen
Mijn lenteziel, die zwelt van liefdezangen.
| |
| |
VII.
Waak óp, mijn ziel! wil niet zóo peinzend treuren!
Aanvaard genadig wat uw slaven brengen,
In deemoed knielend vóor uw troon: zij plengen
Reukofferanden u van rozegeuren,
Viole- en loof-aromen, zie, zij mengen
Tot éen festijn de koele en warme kleuren
En paren vogelzang aan windeneuren
En zonnezoen aan avond-schaduw-lengen.
Voel, de adem van een god doorzoelt de luchten.
Gelijk een lam geleid naar bloemenweien,
Waar 't veilig speelt en heeft geen leed te duchten,
Wil, teedre ziel, u blij de lente wijen,
Tot heel uw wee versmelt in weeldezuchten
En elk bewegen worde spelemeien.
| |
| |
VIII.
Violen, blauw als reine meisjesoogen,
Die wachte' een wonder na den Meienacht,
Half bang, half blij, met prillen dauw bevracht,
Die lenteblauw hebt zóo diep ingezogen
Dat, zelfs bij rege', in u de hemel lacht -
D' azuren lach, waarheen mijn droomen vlogen,
Als dronken vlinders, fladdrende opgetogen
Om de open kelken, waar de honig wacht!
O zijt gij de ál te vroeg in de aard verholen
Oogen van meisjes, die herleven deed
In blauwen bloei van vragende violen
De lente-weemoed van haar liefdeleed,
Wijl de arme zieltjes vredezoekend dolen,
Van zwerven moe, tot sterven niet gereed?
| |
| |
IX.
De blanke meidoorn geurt verlangen-zwoel
Zijn weelde-aroom, lijk honig zoet te proeven
In de avondlucht, waar 't liefdeloom blijft toeven
En streelt den hemel, bleek van voorgevoel:
Een donker onweêr komt zijn droom bedroeven.
- En álles wacht. - Geen klank van stadsgewoel
Bereikt mijn oor dan, jagend naar zijn doel,
Van ver een tram het angstig-klagend zoeven.
Het loof wordt zwart, de meidoorn schemert flauw,
De bange vooglen ritslen in de struiken,
Geen enkle ster komt vonkle' in 't hemelgrauw.
Een blauwe schicht doet plots mij de oogen luiken.
Dof gromt de donder, regen klettert lauw -
En in die rege' is héel de Mei te ruiken.
| |
| |
X.
Wen lentesneeuw van anemonen viel
In 't blije bosch, waar 't vleiewindje kust
De blonde knoppe' en wiegt, in luwen lust,
De blaadjes klein, wie 't wonder weer geviel;
Wen de aard bloeit óp, na kille dooderust
En Meizon goudvonkt, als een wentlend wiel,
In blauwe hemelvelden, voelt mijn ziel
Zich bang gevangen op vijand'ge kust.
Zij zat wel eenzaam bij den vreemden haard,
Verbannen kind, prinsesje uit Droomenland,
Gelaten neurend liedjes, trouw bewaard.
Nu wil zij vluchten, heimwee-overmand,
Door elke zinnepoort, in wilde vaart -
En kreunt van wóndslaan aan den kerkerwand.
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|