De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Dr. A.G. van Hamel.De rijkbegaafde, wiens arbeid door de lezers van De Gids evenzeer gewaardeerd werd als door ons, zijn medeleden in de redactie, is den 15den April plotseling gestuit in de voortzetting van zijn werk en in de volvoering van zoovele plannen als hij voor de jaren, die hij na het bekomen van zijn emeritaat als hoogleeraar nog hoopte te leven, had ontworpen. Het eerste woord dat, na zijn sterven, hier wordt neergeschreven, mag geen ander zijn dan een herinnering aan hetgeen A.G. van Hamel voor ons tijdschrift geweest is.Ga naar voetnoot1)
Het was in het Februari-nummer van 1880 dat Van Hamel, destijds te Parijs gevestigd, waar hij, na uit overtuigingsgronden zijn betrekking als predikant bij de Waalsche Gemeente te Rotterdam te hebben neergelegd, met een bewonderenswaardige geestkracht eene geheel nieuwe studie, die der Romaansche talen, had aangegrepen, in De Gids debuteerde. Hij deed dit met een opstel over Zola, naar aanleiding van Dr. Jan ten Brink's ‘Emile Zola. Een bladzijde uit de geschiedenis van den Franschen roman der XIXe eeuw.’ Het stuk bevat, in hoofdzaak, een welwillende kritiek op het boek van Ten Brink, van wiens wel wat vaag en aarzelend oordeel | |
[pagina II]
| |
over het werk van den Franschen romanschrijver, het tal van voorbeelden aanhaalt. Wel geeft Van Hamel daarbij ook zijn eigen indruk van Zola's romantischen arbeid, maar eerst in een volgenden jaargang zou hij met een meer zelfstandig opstel over een onderwerp betreffende de Fransche letterkunde zijne medewerking aan De Gids voortzetten. Toen schreef hij ‘Weten en Dichten’, en besprak daarin twee, in hunne opvatting over het verband tusschen Wetenschap en Poëzie zeer uiteenloopende dichters, Victor Hugo en Sully Prudhomme. Het groote succes der wederopvoering, in November 1882, van Victor Hugo's Le roi s'amuse, juist vijftig jaar nadat het stuk onbarmhartig was uitgefloten, is het onderwerp van Van Hamel's derde Gids-artikel. Dan volgen in 1883 twee stukken van meer wetenschappelijk karakter. In den tijd dien hij te Parijs doorbracht had Van Hamel onder Gaston Paris die ernstige studies gemaakt, welke hem voor den in 1884 in te nemen leerstoel aan de Groningsche Universiteit moesten voorbereiden. Daaraan danken wij twee opstellen: dat over ‘La chanson du Pèlerinage de Charlemagne’, onder den titel: ‘Een vermakelijk heldendicht’, en dat over François Villon, naar aanleiding van Byvanck's ‘Essai critique’ over den Franschen middeleeuwschen dichter. Toen volgde Van Hamel's benoeming tot hoogleeraar in de Fransche taal- en letterkunde te Groningen, waar hij zijn ambt den 29en September 1884 aanvaardde met het uitspreken van een rede: ‘La chaire de français dans une Université Néerlandaise’. In deze rede, voorgedragen met die dictie, welke een gelukkige aanleg door studie volmaakt had, trof mij, die het voorrecht had haar te hooren, vooral ook het gedeelte, waarin de debuteerende hoogleeraar er aan herinnerde dat de studie van het Fransch niet alleen een ernstige wetenschap is, maar ook een kunst, en dat er naast de wetenschappelijke beschouwing plaats moet worden gelaten voor een artistieke beschouwing van de taal. ‘J'aime à me dire’ - zoo sprak hij - ‘qu'on ne connaît pas la langue française à moins d'être devenu sensible à son admirable clarté, à son élégance exquise, à cette diction simple et naturelle qui n'exclut pas l'élévation, mais qui est surtout inséparable de l'esprit, qui appelle l'éloquence, mais qui repousse la déclamation pompeuse, - à toutes ces qualités | |
[pagina III]
| |
de pensée, de forme, de timbre, d'accentuation rapide qui font du français la langue de la diplomatie et celle des confidences, la musique bruyante des foules et le chant discret des caeurs tendres, un murmure dans l'intimité, un éclat de rire dans les salons et un tonnerre dans les tribunes.’ Uit die voortreffelijke karakteriseering van de heldere, lenige, rijke Fransche taal, van haar klank en haar kleur, ziet men met welk een liefde en welk een geestdrift Van Hamel zijn taak op zich nam. Die opvatting van zijn werk heeft het van zooveel beteekenis doen zijn, niet enkel voor de plaats waar hij het hoogleeraarsambt uitoefende, maar voor het geheele land. Overal waar men slechts het verlangen te kennen gaf, hem te hooren - al was de reis ook nog zoo lang en het jaargetijde nog zoo ongunstig, al bestond de remuneratie soms uit nauwelijks meer dan een vergoeding van reiskosten - was hij bereid, uit den schat van zijn kennis over oudere en nieuwere Fransche letterkunde, over dictie, over de phonetiek, aan de beoefening waarvan hij vooral in de laatste jaren zooveel tijd en moeite ten koste legde en waarvan hij zich de verdere bestudeering voor de jaren van zijn emeritaat had voorgenomen, voordrachten te houden, dikwijls in den vorm van een levendige improvisatie, waardoor tot in de kleinste steden van ons land de belangstelling in de Fransche letterkunde en in wat daarmee samenhing verlevendigd of voor het eerst opgewekt werd. Een avond waarop Van Hamel een Fransch dichter of een groep Fransche dichters deed kennen door met zijn fraai, buigzaam orgaan, met zijn uitnemende dictie hunne gedichten voor te dragen, was steeds een avond van groot genot.
Het hoogleeraarsambt nam intusschen, in den eersten tijd na September 1884, hem die zich daar op twee-en-veertigjarigen leeftijd voor een geheel nieuwe taak gesteld zag, zoo zeer in beslag, dat er van arbeid voor De Gids geen sprake zijn kon. Dien arbeid zou hij eerst in 1887 hervatten Toen gaf hij gehoor aan de uitnoodiging, welke de toenmalige redactie tot hem richtte, en van 1 Januari 1887 prijkte niet enkel Van Hamel's naam op het schutblad, maar nam hij een werkzaam deel aan de samenstelling der verschillende afleveringen van ons tijdschrift. Met welk een conscientie vervulde hij die redacteurstaak! | |
[pagina IV]
| |
Hoe nauwkeurig las hij de letterkundige bijdragen, essays, romans, novellen, gedichten, welke ons ter plaatsing werden aangeboden; hoe scherpzinnig gedacht, hoe helder en geestig geformuleerd waren de adviezen welke hij hetzij schriftelijk, hetzij, op onze redactievergaderingen, mondeling uitbracht! Vaak gaf hij een bekorting, een wijziging, een omwerking aan de hand of stelde hij zich met schrijver of schrijfster in betrekking, om van hun stuk te redden wat hem reddingswaard scheen en er op die wijze een ‘Gids-fähig’ artikel van te maken.
Naast dezen, soms nuttigen maar dikwijls ondankbaren, arbeid van achter de schermen staat het kostelijk werk, waarmede Van Hamel voor het voetlicht kwam. Van 1887 tot in het jaar van zijn dood, heeft hij voor ons tijdschrift, ongeacht menige belangrijke aanteekening opgenomen onder de rubriek ‘Aanteekeningen en Opmerkingen’, omstreeks zestig opstellen geschreven. Daaronder zijn er die de oudere en de oudste Fransche letterkunde behandelen, gelijk ‘Frankrijks oudste tooneeldichters’, ‘Middeleeuwsche Tristanromans’, ‘Guillaume d'Orange’, ‘Een nieuw poëem van Tristan en Iseult’, ‘De lach van Rabelais’. Andere handelen over de nieuwere dichters en romanschrijvers: ik noem de opstellen over Sully Prudhomme (naar aanleiding van zijn dichtstuk Le bonheur), Paul Bourget, de Hérédia, George Rodenbach, Mallarmé, Maeterlinck, de Fransche symbolisten, en - zijn laatste groote stuk - die voortreffelijke, heldere inleiding in het dichtwerk van Emile Verhaeren in de Januari-aflevering van dit jaar. De man, wiens phonetische onderzoekingen zoo wreed zouden worden afgebroken, geeft reeds in November 1890 in ‘Gesproken en geschreven Fransch’ over het groote belang van de studie der phonetiek een buitengewoon aantrekkelijk en leerrijk opstel. Daarnaast vraagt hij de aandacht voor de Universitaire belangen in binnen- en buitenland: ‘Universitaire Studie’, ‘Instituut en Academie’, ‘De Parijsche Universiteit’. Maar dan schrijft hij ook over Nederlandsche letterkunde en Nederlandsche kunst: ‘Huet's Brieven uit Parijs’, ‘Voor de moedertaal’, ‘Dramatische dictie’, ‘Royaards' Richard II’, de verzen van Giza Ritschl, en die van zoo warme vriendschap en hooge | |
[pagina V]
| |
waardeering getuigende opstellen over Allard Pierson (dat na Pierson's dood, verder: ‘Biografen van Pierson’, ‘Wetenschappelijke beoefening der moderne letterkunde. Professor Allard Pierson’, ‘Pierson's nagedachtenis’; dit laatste naar aanleiding van de uitgaaf der verspreide geschriften)....
Het werd een dorre opsomming; maar zij was noodig om in herinnering te brengen de groote veelzijdigheid van Van Hamel's arbeid. In den regel kwam de aandrang tot het schrijven van al deze stukken uit hemzelf. Maar ook aan een aandrang van buiten gaf hij meestal gaarne gehoor, en, beleefde hij van zulk een gevraagd opstel genoegen, dan was hij dengene dankbaar die er hem toe had opgewekt. Zoo schreef hij mij in 1904, toen ik hem aangezocht had om, naar aanleiding van Paul Kruger's dood, iets te verhalen uit de dagen, toen hij den ‘President’ door Frankrijk geleidde: ‘Ik zou er zeker, zonder uw suggereerend verzoek en de instemming der anderen, niet aan gedacht hebben om dat In memoriam te schrijven. 't Is niet de eerste maal dat ge mij opwekt tot iets dat goed uitvalt’... Men behoeft slechts een enkel van deze opstellen nog eens in te zien, om zich te overtuigen, hoe frisch en opwekkend van toon zij zijn, hoe zelfs de oogenschijnlijk minst aantrekkelijke onderwerpen, de studiën op het gebied der oude Fransche letterkunde, der middeleeuwsche romans en dramatische gedichten, die over de Fransche tragedie, ook doordat de schrijver steeds weer aanknooping vindt aan toestanden en gebeurtenissen van den modernen tijd, aantrekkelijk worden gemaakt en - om een uitdrukking te bezigen die Van Hamel gaarne gebruikte - ‘vermakelijk’ door hem werden voorgesteld. Zoo vangt zijn opstel over Frankrijk's oudste tooneeldichters aan: ‘Caliban, een tien jaren geleden de meest fantastische onder de medewerkers van Le Figaro, droomde eens van een Parijs zonder schouwburgen’. De studie over ‘de OEdipus der Fransche klassieken’ begint met een herinnering aan de vertooning door de Utrechtsche studenten en aan de creatie van Louis Bouwmeester. Uit al wat Van Hamel schrijft blijkt dat tot hetgeen hij van de Franschen heeft afgezien en aangeleerd, indien het | |
[pagina VI]
| |
hem niet misschien was aangeboren, behoort ook wat hij in den aanvang van zijn opstel ‘Oud-Fransche vertelsels’ als een eigenschap van de Franschen aanduidt: meesterschap in de kunst van vertellen. Zoo duidelijk, zoo ‘vermakelijk’ al weer, als hij op onze vergaderingen de intrige van een aangeboden novelle of van een tooneelstuk waarvan hij de vertooning had bijgewoond, wist te verhalen, verklaart, ontwikkelt, vertelt hij in zijn geschriften de wetenschappelijke quaesties op het gebied der taal en der oud-Fransche letterkunde, gelijk o.a. in zijn opstel over ‘Gaston Paris en zijne leerlingen’. Daarbij kwam hem zijn zin voor humor goed te stade. Die deed hem genieten van de ‘eigenaardigheid van den Franschen geest’, dien hij in Le Pèlerinage de Charlemagne (‘Een vermakelijke heldendicht’) aantreft en die, volgens hem, bestaat in een ‘dwepen en sollen tegelijk’ met de mannen die zij als helden of in andere qualiteit boven hen gestelden zouden behooren te vereeren. ‘Een woordspeling’ - zoo lezen wij daar - ‘een invallend rijmwoord zijn voor den Franschman voldoende om hem een straaltje spottend maanlicht te doen mengen in den lichtglans die de slapen van zijn helden omgeeft. De eerwaardigste aller koningen, de eeuwenoude, half mythische Dagobert is niet alleen onsterfelijk door de abdij van Saint-Denis; hij is het ook door het kinderrijmpje dat zegt: Le bon roi Dagobert mettait sa culotte à l'envers’. Van Gambetta zegt Van Hamel: ‘Men boog zich eerbiedig voor hem neder, et on lui tapait sur le ventre’. En verder: ‘Wanneer de Duitscher u verhaalt van Goethe's sterfbed, dan zal hij het bekende Mehr Licht!, al beteekende het ook eenvoudig: “breng mij een kaars!”, steeds gaarne doen klinken als het geroep van den machtigsten denker om dieper en reiner waarheid. Maar een Franschman heeft er zich nooit over geschaamd of geërgerd, dat het laatste woord van den stervenden “libérateur du territoire” eenvoudig luidde: “Ces haricots sont bien mauvais!”.... En wanneer gij de Parijsche straatjongens met hun brutaal neusgeluid de helden van den dag hoort rondventen, ze mogen Félix Faure heeten of Paul Deroulède, Henri Brisson of Edmond Rostand, alles voor slechts twee stuivers, - zelfs op den laten avond, met verheffing van stem: “Deux pour trois sous, c'est pour finir!” | |
[pagina VII]
| |
- ziet ge dan niet in verbeelding den ouden jongleur vroolijk van zijn bank springen en om een paar stuivers vragen voor zijn berijmden Charlemagne?’ Verdienen zulk een weten en zulk een wetenschap, hoe ernstig ook in den grond, niet, gelijk die van de Fransche troubadours der middeleeuwen, un gai savoir, une gaie science genoemd te worden? Hoe vermakelijk Van Hamel wist te zijn ook waar er geen wetenschap aantrekkelijk gemaakt behoefde te worden, daarvan getuigt, onder meer, het slot van zijn artikel over ‘Huet's Brieven uit Parijs’. Hier gold het een, dien hij als ‘held’ vereerde: in de ‘Mannen van Beteekenis’ heeft Van Hamel in 1886 een uitvoerige studie aan Huet gewijd, welke van zijn groote liefde voor den Nederlandschen Sainte-Beuve getuigt. Maar dit belet hem niet om, van den inhoud der uitgegeven Brieven gewagend, lichtelijk te spotten met den wat deftigen stijl van Huet, die zich ook in de kleinste epistels niet verloochende. ‘Wie verwacht dat hij hier Huet in huisgewaad zal aantreffen vergist zich. Huet had geen huisgewaad.’ Aan het slot van dit stuk heeft Van Hamel dezen kostelijken inval. ‘Er is,’ schrijft hij, ‘altijd iets komisch in zulk een correspondentie, die slechts van ééne zijde schijnt te komen, iets dat een soortgelijken indruk maakt als het luisteren naar een gesprek per telephoon. Gij hoort de vragen, maar niet het antwoord: gij mist de wedervragen, maar het antwoord op deze wordt door u vernomen.’ En dan geeft hij, in telephoonstijl, een allervermakelijkste bloemlezing uit de brieven van Huet aan dien Dr. Jan ten Brink, die het in zes jaren niet verder bracht dan als ‘Waarde Heer Ten Brink’ door hem te worden geapostrofeerd.
Van Huet zegt Van Hamel in zijn levensschets in de ‘Mannen van Beteekenis’: ‘Voor de Nederlandsche taal koesterde hij den eerbied en de liefde van den echten kunstenaar. In zijn stijl huwt zich de deftige afronding der Hollandsche periode aan het lenige, het verrassende van den Franschen schrijftrant’. Laat uit deze aanhaling het ‘deftige’ weg, en zij is op Van Hamel zelf ten volle van toepassing. | |
[pagina VIII]
| |
Hij, de man wiens studiën zich voortdurend op het gebied van Fransche taal en letteren bewogen, kende zijn eigen taal zoo goed als de beste. Zijn Nederlandsch taalgevoel blijkt uit alles wat hij schrijft: en dat een slordige zin, een onnauwkeurige uitdrukking hem terstond pijnlijk troffen, bleek reeds uit het eerste opstel, dat hij in 1880 in De Gids schreef en waarin hij, in een aanteekening aan het slot, den leeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde, Dr. Jan ten Brink, voor een zeker aantal taal- en stijlfouten op de vingers tikt. De Vlamingen die, naar aanleiding van Van Hamel's optreden op een Congres te Luik, den propagandist van Fransche taal en letteren, die uit den aard van zijn studie tot taak had, de kennis en de beoefening van het Fransch te bevorderen, wel wat te hard aanvielen en hem daardoor pijnlijk kwetsten, hebben zeker niet geweten, welk een liefde voor de Nederlandsche taal deze ‘françillon’ met hen gemeen had, en hoe hij door woord en daad van die liefde placht te getuigen. Of wat anders lag aan zijn ijverige bemoeiingen voor Tooneelverbond en Tooneelschool ten grondslag dan de wensch om deze uiting van Nederlandsche kunst, en daardoor tevens de moedertaal, te verheffen en te zuiveren?Ga naar voetnoot1) En wat dreef hem om in De Gids van 1893 G. Kalff's pleidooi voor de moedertaal aan te kondigen, zoo het niet was om de propaganda voor die taal van den leeraar in het Nederlandsch aan het Amsterdamsch Gymnasium te steunen en zijn voortreffelijke wenken onder veler oogen te brengen? Vindt men niet in Van Hamel's vertalingen, o.a. van Musset's On ne badine pas avec l'amour, in de opmerkingen, die hij maakte over het vertaalwerk van anderen, de duidelijkste bewijzen van zijn fijn gehoor voor onze taal en voor den klank en het rythmus van het Nederlandsche vers? Zijne beoordeeling van Van Looy's vertaling van La Nuit de Mai is het model van een les in vertaalkunst en versificatie. Een pendant van dit mooie stuk leverde Van Hamel eenige jaren later in zijn bespreking van Van Deyssel's vertaling van Akédysseril van Villiers de | |
[pagina IX]
| |
l'Isle Adam. Bewonderenswaard is hier niet enkel, hoe de beoordeelaar zich een meester toont in de beide talen en door een proeve van eigen vertaling bewijst dat hij behalve de zoogenaamd gemakkelijke Critiek, ook de moeielijke Kunst verstaat, maar bewonderenswaard ook is hier de hoffelijke wijze waarop hij juist tegen Van Deyssel optreedt en dezen woordkunstenaar zijn feilen toont. In dit alles herkent men den man voor wien, naar den eisch dien hij in zijn intreêrede stelde, de studie van het Fransch niet enkel een ernstige wetenschap, maar ook een kunst was; die voor de taal, zoowel die van het land dat hij par droit de naïssance, als voor die van het land dat hij par droit de conquête het zijne mocht noemen, ‘den eerbied en de liefde van den echten kunstenaar koesterde’, gelijk hij zelf het van Huet getuigde. Van Van Hamel mag ook gelden wat hij, in het voortreffelijk herinneringswoord, gewijd aan den vriend en den Meester dien hij in Allard Pierson eerde, van dezen zeide; dat namelijk ‘vele biografen hun arbeid, elk van een bijzonder standpunt ondernomen, zouden moeten samenvoegen om hem te teekenen in het volle relief en in al de profiels zijner verbazende veelzijdigheid.’
En nu is dit rijke leven afgesloten op het oogenblik dat de levenslustige, oogenschijnlijk levenskrachtige, voor artistieke aandoeningen zoo gevoelige man zich uitrustte om naar zijn geliefd Italië te reizen, waar den man van wetenschap, en den kunstenaar in hem, nieuwe indrukken en oude herinneringen zouden wachten. En met diepen weemoed zal men de woorden herlezen, waarmede hij een opstel over Bourget's Sensations d'Italie besloot: ‘Te reizen! Te reizen bovenal in Italië! De schoonste kunst op te zoeken in haar eigen vaderland! De heerlijke figuren van Titiaan en Correggio, van Rafaël en Botticelli te aanschouwen in hun eigen omgeving... De zangerigste taal van Europa te hooren ruischen en golven door de reinste lucht!... Waarlijk, wien het vergund wordt in Italië te reizen, die | |
[pagina X]
| |
kan niet anders, zelfs te midden van de overweldigende bekoring die deze tooverwereld over hem uitgiet, zelfs te midden van het genot waarvoor hij de goden dankt, dan herhalen wat Bourget te Chiusi schreef: J'y suis et je songe déjà: quand y reviendrai-je encore?’
J.N. van Hall. |
|