De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Buitenlandsch overzicht.25 Februari.Ga naar voetnoot1)De merkwaardigste politieke gebeurtenis van deze maand is, ongetwijfeld, de verkiezing van den nieuwen Duitschen Rijksdag. Niets heeft men verwaarloosd om aan deze operatie het schitterend karakter te geven van een nationale betooging: vele aandachtige waarnemers hebben dan ook, reeds van te voren, in dien ‘coup de théâtre’ de hand herkend van een tooneel-schikker die er behagen in schept de verbazing der wereld op te wekken, misschien wel omdat het hem niet gelukt haar tot bewondering te dwingen. De keizer had zoozeer de verkiezingen gemaakt tot zijn persoonlijke zaak dat, zoodra de uitkomst bekend was, hij deze heeft afgekondigd en toegelicht van het balkon van zijn paleis, tegenover een geestdriftige volksmenigte die niets liever verlangde dan zich te laten overtuigen. Mogen we het wagen, na dien keizerlijken kommentaar, een andere toelichting te geven, een die wat koeler is en wat minder welsprekend? Is het geoorloofd zich af te vragen wat de beteekenis is der Duitsche algemeene verkiezingen? Niets is minder gemakkelijk dan haar met volkomen juistheid te omschrijven. Aangezien de ontbinding van den Rijksdag was uitgelokt door den gekombineerden tegenstand van het katholieke centrum en van de sociaal-demokratie, | |
[pagina 181]
| |
zoo moest de regeering noodzakelijk de verkiezingen leiden tegen de beide partijen der oppositie: tegen het zwart en tegen het rood, zei men, en bovenal tegen het zwart. Die beweging was vooral daarom zoo scherp omlijnd omdat de regeering zoo goed haar tegenstanders kende, maar minder goed haar bondgenooten. Zeer beslist in haar voornemen om zich - voorloopig, ten minste - vrij te maken van het juk van het centrum, was zij het veel minder eens met zich zelve waar het gold de volstrekt niet belangelooze tegemoetkomingen der liberalen te aanvaarden. De partij die de verkiezingen heeft doen uitvallen zooals ze uitgevallen zijn is, ongetwijfeld, de oude partij der abstentionnisten geweest, der niet-stemmers, tot dusverre, in Duitschland, de talrijkste. Er bestond een middel om de kansen van den strijd te wijzigen: nieuwe strijders in het veld te zenden, strijders die men voor zooveel te volgzamer zou houden als zij onverschilliger waren en minder op de hoogte van de zaken waar het om ging. Het sukses van dit middel heeft de verwachting van hen die het hadden aangewend nog overtroffen. Kleine burgers, winkeliers, beambten, renteniers, hebben voor de eerste maal van hun leven gestemd, en hebben gestemd zooals men het verlangde; met dit voorbehoud evenwel, dat de regeering, die niet veel moeite had om hen te doen op-marcheeren tegen de sociaal-demokratie, er niet in geslaagd is hun de wapens te doen keeren tegen het centrum. Men kent den uitslag: het centrum keert in den Rijksdag terug met twee zetels meer; de Polen, zijn gewone bondgenooten, winnen zes zetels. De socialisten hebben hun getal zien slinken van 79 tot 43. En die nederlaag der socialisten stelt men voor als een groote overwinning der Duitsche regeering, ja, van alle regeeringen der wereld in hun strijd tegen het kollektivisme. Het komt er evenwel op aan de feiten wat rustiger te bekijken alvorens deze konklusie te aanvaarden, die zich enkel aanbeveelt door haar driestheid en haar algemeenheid. De kwestie heeft twee kanten. Dat de Duitsche sociaal-demokratie verzwakt te voorschijn komt uit den verkiezingsstrijd, springt in het oog. Dat de verliezen die zij bij de verkiezingen heeft geleden de juiste vertolking zouden zijn van een daaraan korrespondeerende vermindering van het socialisme in het Duitsche rijk, is iets geheel anders, en de keizer zelf heeft, in zijn troonrede, het bestaan erkend van de drie | |
[pagina 182]
| |
millioen kiezers die zich geschaard hebben om de roode vaan der sociaal-demokratie. Het is hier de plaats niet om de algemeene oorzaken van de nederlaag der socialistische partij uitvoerig na te gaan: aan den eenen kant, de vijandige stemming van een belangrijk deel der partij tegen de parlementaire groep harer vertegenwoordigers, aan den anderen kant, de werkeloosheid waartoe deze laatste zich vrijwillig veroordeelt. Jaurès had reeds te Amsterdam die konstitutioneele gebreken van het Duitsche socialisme aangewezen; hij heeft er, dezer dagen, in een belangrijk artikel, aan herinnerd, ten einde de jongste verkiezingen te verklaren. Maar er zijn nog andere, meer bijzondere redenen aan te voeren voor de nederlaag der socialisten; de voornaamste daarvan is het verbond, in het parlement, van de sociaal-demokratie met het centrum. Dit verbond, zooals de kanselier het heeft uitgesproken, is, van de zijde der katholieken, een grove zedelijke fout geweest; maar van den kant der socialisten was het een groote politieke fout. De aanvoerders der sociaal-demokratie hadden wel gezegd dat dit verbond toevallig was en een voorbijgaand karakter droeg, maar zij hadden er, ten slotte, een der voorwaarden van gemaakt voor het parlementaire leven hunner partij. Zoo de regeering er zich heden op kon beroemen zelf de socialisten in de armen der katholieken te hebben geworpen, dan zou zij ook de gansche eer zich kunnen toeëigenen van een nederlaag, die zij wenschte zonder haar wezenlijk te hebben voorbereid. Zonder de werkelijkheid te willen miskennen van de beweging die de kanselarij en eenige haar toegedane vereenigingen - zooals het ‘Flottenverein’ e.a. - hebben weten in 't leven te roepen op het oogenblik der verkiezingen, kan ik toch niet aannemen, noch dat de regeering rechtstreeks de overwinning heeft voorbereid zooals zij is uitgevallen, noch dat de uitslag der verkiezingen zou zijn toe te schrijven aan een buitengewoon sterke herleving van het nationaal bewustzijn in Duitschland. Dat gevoel bestaat vandaag zooals het gisteren bestond. Maar de belangen die men kon aanvoeren om op dit patriottisch gevoel een beroep te doen, waren zoo mager en spraken zoo weinig rechtstreeks tot de verbeelding, dat zij niet voldoende zouden geweest zijn om de beweging in het leven te roepen die zich heeft voorgedaan, en die | |
[pagina 183]
| |
zich alleen laat verklaren uit bijzondere oorzaken, zooals die welke ik hierboven heb aangehaald: verdeeldheid in de socialistiche partij, interventie der niet-stemmers. Zoo moet dan ook de vrees welke door sommige buitenlandsche dagbladen is uitgesproken, als zou de Duitsche regeering, naar aanleiding van de behaalde overwinning, in zake buitenlandsche aangelegenheden, den weg inslaan eener imperialistische en avontuurlijke politiek, ongegrond schijnen. In welk opzicht beschikt de regeering, op dit gebied, vandaag over meer vrijheid van beweging dan zij gisteren bezat? Laat ons aannemen dat de oppositie niet machtig genoeg meer is om te beletten dat de koloniale begrootingsposten worden aangenomen. Hiertoe beperkt zich, voorloopig, het veld van aktie dat voor de regeering openstaat. De zoo hoog geroemde liberaal-konservatieve meerderheid, waarop de regeering voorgeeft te steunen, bestaat niet; ze is, in ieder geval, niet stevig genoeg om de proef te kunnen doorstaan bij gelegenheid van een debat waarin de bijzondere belangen der partijen de overhand zouden verkrijgen en, in één oogenblik, de met zooveel moeite tot stand gekomen eenheid zouden vernietigen. De verklaringen die de kanselier von Bülow van daag op de tribune van den Rijksdag heeft afgelegd, behelzen eenige kostbare bekentenissen: vooreerst die van de geweldige pressie door de regeering ten tijde der verkiezingen uitgeoefend; vervolgens deze, die meer zijdelings gedaan werd: de broosheid van een meerderheid zóó bewegelijk dat men welhaast niet meer weten zal waar men haar zal moeten zoeken, en dat men toch, altijd-door, aan alle kanten zijn best zal moeten doen om al hare elementen te ontzien.
Aangrijpend is het kontrast tusschen de Duitsche en de Russische verkiezingen. Even gunstig als de eerste geweest zijn voor de regeering die ze had uitgelokt, even ernstig zijn de moeilijkheden welke de laatste schijnen te zullen aanbrengen aan het uitvoerend bewind, welks pogingen niet geslaagd zijn. De konstitutioneeldemokraten, tegen welke de regeering van minister Stolypin een buitengewoon scherpen en onvoorzichtigen strijd had aangebonden, keeren in grooten getale terug in de Doema, waar zij, van nu af aan, de sterkste partij vormen. Ongetwijfeld zullen, in het aanstaand parlement, de kadetten de midden-plaats innemen tusschen de | |
[pagina 184]
| |
monarchistische rechterzijde en de partijen van links; de positie dezer partij zou haar tot regeeringspartij stempelen, en juist tegen haar waren de verkiezingen blijkbaar gericht. Indien er geen overeenkomst getroffen wordt tusschen Stolypin en de kadetten, dan zal de tweede Doema evenmin als de eerste een eind-uitkomst opleveren waarvan Rusland voordeel zal kunnen trekken. Maar zoo, integendeel, de regeering steun zoekt bij de eenige partij die in staat is haar dien steun te verleenen, zoo Stolypin, oude vooroordeelen vergetend, toenadering zoekt tot de konstitutioneel-demokraten, dan mag men hopen dat heilzame hervormingen en de oplossing van velerlei moeielijkheden uit die natuurlijke en wenschelijke verbintenis zullen voortkomen. De eigenliefde van den minister zal een offer moeten brengen; de Russische natie zal er alles bij winnen.
Welk een afstand tusschen de politiek die tegenwoordig gevolgd wordt in Oost-Europa en die welke in Frankrijk wordt gehuldigd en wier nawerking zich zoo zonderling doet gevoelen in Italië en in Spanje! In weêrwil van de veelvuldige listen zijner tegenstanders, van den kwaden wil - om niet te zeggen, de kwade trouw - zijner vrienden, gaat minister Briand, een echt vertegenwoordiger van de moderne idee van verdraagzaamheid, evenzeer volgend de eischen der ideale rechtvaardigheid als zich voegend naar wat de praktijk als passend aanbeveelt, voort op den ingeslagen weg en schijnt het einddoel nabij. Rome zal nieuwe tegenwerpingen maken; men kan niets anders verwachten, nu de oude zijn ter zijde gesteld op een wijze die het pausdom geen eer aandoet. Toch zal Rome zich ten slotte wel moeten buigen voor den onverwinnelijken geest van verzoening van den staatsman die aanstonds onderscheid heeft weten te maken tusschen de kwesties van praktisch belang en die van persoonlijke ijdelheid. Nooit misschien is zulk een voorbeeld gegeven van een politiek die men tegelijkertijd kan volgen in haar gestadigen en vastberaden voortgang naar een scherp omschreven doel en in haar verre uitstralingen, zoozeer verwijderd en zoozeer bijna verschillend van het middelpunt waarvan ze uitgaan. De vrijzinnigen van Madrid, de vrijmetselaars van Rome, juichen den grooten Briand toe - of zelfs den grooten Clemenceau (zoo nauw zien ze niet toe) -; | |
[pagina 185]
| |
hun zuidelijke verbeelding voegt samen en vermengt al de stadiën van den strijd tegen de Kerk, zonder te vermoeden dat wellicht het tegenwoordig streven van Frankrijk - door dit terrein nauwkeurig af te bakenen - aan de kerk van Rome het eenig gebied verzekert en waarborgt waarop zij zich nog zal kunnen ontwikkelen. Briand en Pius X werken samen om de Kerk te behoeden voor eene verzoeking die voortaan vol gevaren zal zijn: die der politiek. Alleen, het standpunt van elk dier beide mannen is een ander. En, op hetzelfde oogenblik dat de republikeinsche minister, de kwestie beperkend binnen de engst mogelijke praktische grenzen, voor de eerzuchtige concordaten een eenvoudig huur-kontrakt in de plaats stelt, zijn de eeuwige bondgenooten der kerk, zij die haar wereldlijke belangen willen redden voor zoover als zij er hun eigen belang mee kunnen dienen, zoowel in Frankrijk als daarbuiten, bezig met het spel in de war te gooien, de bedoelingen in valsch licht te plaatsen, en, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, tegenover een nauwkeurig omschreven realiteit een vaag en bedriegelijk ideaal te plaatsen, dat bestaat uit herinneringen en illusies, en dat toch suggestief genoeg werkt om de goede trouw van sommigen op een dwaalspoor te leiden en de stijfhoofdigheid van een grooter aantal aan te moedigen. Wanneer het régime der scheiding overal zal zijn ingevoerd, dan zal het merkwaardig wezen zich te herinneren hoeveel inspanning en hoeveel beleid er noodig is geweest om dezen toestand in het leven te roepen, een toestand zoo onmisbaar voor de normale ontwikkeling der moderne samenleving, hetzij men lette op haar politieke instellingen, hetzij men het oog vestige op haar zedelijke en godsdienstige ontplooiing. | |
22 Maart.Zoo is dan, niet dan na veel moeielijkheden van allerlei aard, de tweede Doema geopend: Minister Stolypin heeft voorlezing gedaan van de ‘verklaring’ der regeering, en betreffende die verklaring is de eenvoudige orde van den dag gevraagd en verkregen, dank zij den goeden wil en de gematigdheid der Kadetten. Voorzeker, als men dit begin vergelijkt met dat van de eerste Doema, dan zou men er toe kunnen komen te gelooven dat hier | |
[pagina 186]
| |
een heele stap voorwaarts gedaan is en dat, daar de meerderheid van de Doema voortaan schijnt te zullen meegaan met de regeering, de rij der zoozeer gewenschte hervormingen weldra zal worden geopend. Dit oordeel zou toch al te voorbarig zijn. Ongetwijfeld is de ontvangst aan Stolypin bereid, beter geweest dan die welke aan Goremkin, zijn voorganger, is ten deel gevallen. Men heeft hem ten minste laten uitspreken; zij die zijn verklaring niet hebben toegejuicht, hebben hem in stilte aangehoord. Het rumoer en het gepraat zijn pas later gekomen, en men behoeft er, strikt genomen, geen rekening mee te houden. Maar juist dat zwijgen, die ingetogenheid, stemmen tot nadenken; het komt er op aan zich in de beteekenis van die houding niet te vergissen. Ten gevolge eener overeenkomst, den 7den Maart gesloten tusschen de rechterzijde en de gematigden, hadden deze zich verbonden om op de ministeriëele verklaring niet te antwoorden, en zelfs, naar men zegt, om de orde-van-den-dag niet te motiveeren. Men kan niet anders dan hun hierin gelijk geven, wanneer men de rede van Stolypin heeft gelezen, een lange en droge opsomming van wetsontwerpen en hervormingsplannen, die misschien iets waard zou zijn als men haar ironisch opvatte - zoo ironie hier niet volkomen misplaatst was; want het is het programma van een volle eeuw wetgevende arbeid en hervorming dat de eerste minister, zonder lachen, voor de vergadering heeft ontvouwd. ‘Dat prachtige paleis, dat minister Stolypin met een losse handbeweging heeft opgezet, ziet er vrijwel uit als een spook-kasteel’, zeî mij onlangs een Duitsch staatsman, dien men niet van al te veel liberalisme kan verdenken. De Kadetten hebben gemeend over dit programma niet te moeten beraadslagen: 't zou geweest zijn tijd-vermorsen. Maar die onthouding beteekent niet dat de constitutioneel-demokraten en de regeering het onderling eens zouden zijn geworden. De gematigden zullen den minister niet beoordeelen naar een parade-verklaring, die, om er niets meer van te zeggen, ledig is en banaal; zij zullen, om hun voornemens te doen kennen en stelling te nemen tegenover de regeering, afwachten dat hun een zeer bepaald wetsontwerp worde aangeboden. Het verbaast mij dat men hunne houding anders heeft kunnen opvatten. Men herleze de rede, uitgesproken door Golovin, het hoofd der partij. Golovin is, naar mij wordt verzekerd, een positieve natuur, energiek en eenvoudig, | |
[pagina 187]
| |
die elke theorie wantrouwt en die een afkeer heeft van frases. Toch heeft hij niet geschroomd de eerste Doema te prijzen, haar tot voorbeeld te stellen aan de tweede, en met zekere plechtigheid te verklaren dat ‘de vertegenwoordiging des volks, eenmaal in 't leven geroepen, onsterfelijk is.’ Waarlijk, er is een geweldig groote afstand tusschen die eenvoudige en waardige rede en een daad van berustende onderwerping. De koelbloedigheid en de wijsheid van de partij die onder leiding staat van Golovin, hebben de regeering behoed voor het gevaar van een oorlogsverklaring door de Doema reeds op den eersten dag van haar optreden: zulk een strijd zou doelloos en onvruchtbaar geweest zijn. Maar die partij heeft volstrekt niet de bedoeling op die wijze zich eenigszins tegenover de regeering te binden; zij geeft haar eenvoudig den tijd en de middelen om zich nader te verklaren. Neemt men aan dat de woorden van Stolypin zijn gedachte nauwkeurig hebben vertolkt, dan zal de minister, wel verre van de maatregelen af te schaffen die sedert de ontbinding der vorige Doema door hem zijn genomen, aan de nieuwe vergadering, retrospectief, voorstellen ze te bekrachtigen. Van de twee wegen die de Constitutie voor hem opende, heeft Stolypin de meest radikale en de onvoorzichtigste gekozen. Had hij eenvoudig, zonder meer, de maatregelen teruggenomen die hij gemeend heeft te moeten nemen, hij zou niet alleen den gunstigen indruk hebben gemaakt van een minister die de wet wil naleven en die het wetgevend gezag eerbiedigt; maar hij zou ook hebben vermeden de diskussie reeds aanstonds op een ongunstig en gevaarlijk terrein over te brengen; inderdaad kan men zich afvragen, hoe de vergadering het voorstel zal ontvangen om de uitzonderings-maatregelen te bekrachtigen die het uitvoerend bewind heeft genomen. In 't kort, het ziet er naar uit dat de regeering ditmaal zal hebben te rekenen, niet met redenaars en wijsgeeren, maar, aan den eenen kant, met mannen van de daad, vastberaden en positief, aan den anderen kant, met onwetende dwepers, niet minder vastberaden, en daarbij gevaarlijker. Iemand zei tot mij: ‘het is de Conventie na de Constitueerende vergadering.’ Ook dit bedenke men wel, dat drie kwart van de leden der nieuwe Doema minder dan veertig jaar oud zijn. Dit alles opent voor de regeering een minder | |
[pagina 188]
| |
geruststellend vooruitzicht dan dat waarin eenige Fransche en Engelsche dagbladen, aanstonds na de ministeriëele verklaring, zich vermeid hebben, ongetwijfeld op het dwaalspoor gebracht door de betrekkelijke kalmte van dien belangrijken dag. Ik wensch van harte, zonder het al te zeer te durven hopen, dat het niet de kalmte moge zijn die aan het onweer voorafgaat.
De Duitsche Rijksdag heeft vakantie genomen, na een korte zitting waarin alleen dit belangrijk is geweest dat zij de onvastheid en onzekerheid heeft doen uitkomen van de nieuwe meerderheid waarop de regeering wil steunen. Het is waar, tot dusverre heeft men er voor gezorgd niet te veel van haar te eischen: men heeft de begrooting laten aannemen, dat is alles geweest. Maar buiten de vergadering, in een gastmaal, aangeboden door den landbouwraad, heeft de Kanselier een ervaring opgedaan die niet heel gelukkig mag heeten. Hij heeft, zooals men zegt, het terrein willen verkennen en trachten te weten te komen welk onthaal zijn vrienden en bondgenooten, de agrariërs en de konservatieven, zouden bereiden aan zekere liberale hervormingen die zijn toegezegd aan de burgerlijke partijen van links, als belooning voor den steun dien zij aan de regeering verleend hebben tegen de katholieken en de socialisten; hervormingen die betrekking hebben op het recht van vereeniging en vergadering, op het straf-proces en op de Beurs. Vorst Von Bülow had de oratorische voorzorg genomen van een agrarische geloofsbelijdenis, die meer dan volledig mocht heeten, omdat zij zelfs verder reikte dan het graf en, als wijding van zijn nagedachtenis, dit eenvoudig grafschrift eischte: ‘Hier rust een Kanselier die agrariër was.’ - Hij had bovendien zijn betoog trachten te versterken door te wijzen op het voorbeeld der Engelsche konservatieven, die handig genoeg zijn om, de eene na de andere, de liberale koncessies die hun tijdig voorkomen te aanvaarden. Het heeft hem niets geholpen. De agrariërs hebben elkaar verbaasd en onthutst aangezien. ‘De Kanselier is allervriendelijkst,’ vroegen hun dagbladen, ‘wat wil hij van ons leenen?’ En de liberalen hebben, met berusting, geglimlacht om het geval. Toch worden voortdurend nieuwe aanvallen gericht tegen den Kanselier, die, na zich in den Rijksdag met veel vertoon van het centrum te hebben afgescheiden, in den Pruisischen Landdag voort- | |
[pagina 189]
| |
gaat met op die partij te steunen en, in die vergadering, den onverzettelijken minister van eeredienst, Von Studt, is bijgevallen in de kwestie van het inspekteeren der openbare scholen door den predikant of den pastoor. Men verklaart nadrukkelijk dat die ‘tweeslachtige politiek’ niet kan worden volgehouden. De onvoorzichtige vrienden van den meest liberalen van alle ministers, Von Posadowsky, loopen groot gevaar dezen te kompromitteeren, door hem tegenover Von Bülow te stellen. Het is niet twijfelachtig dat die ‘oppositie’ bestaat en sterker wordt. Maar evenmin is het twijfelachtig dat, wanneer zij haar volle beslag mocht krijgen, het Von Bülow is die zou zegevieren; want meer nog dan die der regeering, is de positie van den Kanselier versterkt geworden door den uitslag der verkiezingen. Hij behoudt het vertrouwen van den Keizer; bij dit vertrouwen is dankbaarheid gekomen; dat zijn machtige bolwerken, waarachter een eerste minister veilig is en vrij kan handelen, zelfs tegenover de meerderheid eener volksvertegenwoordiging.... wanneer die vertegenwoordiging geen Parlement is.
Zoo het aanzien der parlementaire instellingen tegenwoordig toeneemt, wat in hooge mate wenschelijk is, dan moet men bebekennen dat de Italiaansche Kamer daaraan geen deel heeft. Zij is op recès uiteengegaan en heeft zich zelve zeer edelmoedig verlof verleend, na de meest ledige, de meest onvruchtbare zitting die men zich kan denken. Voorzeker heeft Giolitti, in de laatste dagen, nieuwe bewijzen gegeven van zijn bekende handigheid. Hij heeft de socialisten op hun plaats gezet; hij heeft de overige groepen der oppositie tot kalmte gebracht, zoo hij ze al niet heeft ontwapend. Hij heeft zich zoo stevig vastgenesteld in het gezag, dat de dood van een zijner ambtgenooten en het gedwongen ontslag van een tweede zijn positie niet hebben verzwakt. Dat is kunst, of, zoo men wil, virtuositeit: want het is onnutte kunst; tot hiertoe heeft het ministerie Giolitti, dat zooveel te doen had, niets tot stand gebracht. En al de politieke drukte waarvan dit ministerie beurtelings het middelpunt en de leider is, heeft niets anders opgeleverd dan dat duidelijker dan ooit aan het licht is gekomen de moeielijkheid om bij sommige volken het parlementair régime wezenlijk en | |
[pagina 190]
| |
metterdaad in te voeren. Men lette eens op dat, in Italië, sints er Kamers zijn, men er nog niet in geslaagd is partijen te vormen. In dit land groepeeren zich mannen, geen meeningen. Soms hebben die groepeeringen een geografisch karakter, en dit is nog het minst onredelijke, want, ten slotte, wordt een zekere gemeenschap van belangen door de geografische ligging bepaald. Somtijds zijn ze, als ik zoo zeggen mag, ‘onomastisch’. Een eigennaam is het etiket van een partij. Er zijn niet konservatieven en liberalen; er zijn Sonninianen en Giolittianen. Deze vrij duistere en verwarde benamingen zijn de uiterlijke openbaring eener dieper gaande, meer wezenlijke verwarring, die der politieke meeningen en der politieke beginselen. Men heeft een oogenblik kunnen meenen dat het socialistisch gevaar een vruchtbare en duurzame organisatie te voorschijn zou roepen. Zij is niet tot stand gekomen. Evenmin als vroeger, gelukt het den waarnemer den weg te vinden in den doolhof der Italiaansche politiek. Er gebeurt zelden iets van beteekenis, en de gebeurtenissen volgen elkaar op zonder dat men er in slaagt ze te verklaren. Het is goed dit voorbeeld te overdenken in een tijd waarin sommigen, meer hun impulsie volgend dan hun oordeel, meenen dat een haastige en theoretische toepassing der parlementaire instellingen op politieke kringen die er zich het minst toe leenen, een afdoend en onmiddellijk geneesmiddel zou kunnen wezen tegen de meest verouderde regeeringskwalen en de diepst liggende sociale ellende.
M.P. |
|