De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |||||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XIII.
|
[Frans Hulleman. Stadsmenschen. (Van Holkema & Warendorf). |
J. Everts Jr. Catastrophen. (C.A.J. van Dishoeck). |
G. van Hulzen. De dorre Tuin. (C.A.J. van Dishoeck). |
Ina Boudier-Bakker. Kinderen. (P.N. van Kampen & Zoon)]. |
Jeanne Reyneke van Stuwe. Huize ter Aar. (L.J. Veen). |
Jeanne Reyneke van Stuwe. Het leege Leven. (L.J. Veen). |
Anna van Gogh-Kaulbach. Rika. (Vincent Loosjes). |
Herman Robbers. Van Stilte en Stemming. (Jac. G. Robbers). |
Frans Coenen. Burgermenschen. (W.L. en J. Brusse). |
Joh. de Meester. Geertje. (C.A.J. van Dishoeck). |
II.
Frans Erens' fijne, suggestieve ‘verzamelde opstellen’, luchtiglijk ‘Litteraire Wandelingen’ geheeten, ‘Quia Absurdum’, het diepwaardevolle boek van Nico van Suchtelen, ‘De Wandelende Jood’ van August Vermeylen, ‘Warhold’ van Adriaan van Oordt; een nieuwe bloei van gedachte en schoonheid, waaraan men zich nauwelijks onttrekken kan...
Maar te vele maanden reeds, sedert het eerste gedeelte van dit opstel verscheenGa naar voetnoot1), bleven, van de daarin te behandelen werken,
die van Jeanne Reyneke van Stuwe en Anna van Gogh-Kaulbach, van Herman Robbers, Frans Coenen en Johan de Meester onbesproken; ik wil trachten, de indrukken te herwinnen, die deze boeken mij gaven, vóór ik tot gene weerkeer.
Daar was dan Jeanne Reyneke van Stuwe met ‘Huize ter Aar’, en wie zou zich over dat boek niet verblijd hebben, want men zag er een kranige schrijfster, die, van de eene vergissing in de andere verdwalend, 't spoor van haar waarlijk kunnen wel voorgoed bijster scheen, weer zichzelve worden en den toon van een harer eerste werken, ‘Hartstocht’, ongeschonden terugvinden.
Hoeveel jaren lang was men niet akelig geworden van de labberlottige verhaaltjes over menschen uit het volk, die maar aldoor deze schrijfster uit haar welopgevoeden duim zoog? hoe was zelfs het ten einde toe uitlezen van een meer serieus boek als ‘De Loop der Dingen’ een bezoeking geweest! Al kwam er dan telkens wel een bladzijde opdagen, die, naar Van Deyssels mooie uitdrukking ‘bloosde’, bloosde van het liefdegevoel, dat zij zoo hevig te door-voelen en uit te beelden vermag.
Bedrogen deze weinige bladzijden hare waakzaamheid, door haar te doen meenen, dat toch wel waarlijk het leven haar geschriften vulde?
Hoe het zij, in ‘Huize ter Aar’ is het er weer, het leven; het leven, dat zij kent, het leven van de hoogere klassen.
En het is weer een genoegen te zien, hoe zij, haar onderwerp meester, met het grootste gemak, in de meest luchtige schriftuur, het schijnbaar zoo moeilijke ten uitvoer brengt: grof te laten zijn, onhebbelijk, smerig zelfs, terwijl toch het liefelijk gezelschap dat zoo is en doet, niet anders zijn kan dan een gezelschap van lieden van goeden stand, ik had bijna geschreven: terwijl toch hun grofheden, onhebbelijkheden, smerigheden ‘van goeden toon’ zijn.
Ik bedoel allereerst de uitmuntende bladzijden 174-189 van het eerste deel, de nachtelijke fuif van de jongelui en oom Carel, na de krasse, maar prachtig-eerlijk en groot-aangedurfde scène tusschen hem en Charlotte. Bezwaarlijk zal, in deze manier van zien en verbeelden, iets voortreffelijkers gegeven kunnen worden.
Echter, mij dunkt, dit boek heeft nog iets meer willen zijn dan een verhaal, dat enkele brokken goed realisme met zich voert. Het zou mij niet verwonderen, als Jeanne Reyneke van Stuwe gaarne erkend zag, dat zij met ‘Huize ter Aar’ een grootsch werk zou hebben tot stand gebracht.
Dit te erkennen nu, is mij, tot mijn spijt, niet mogelijk.
Ongetwijfeld, breed is deze roman opgezet en er zit heel wat studie achter; maar de breede opzet, inzichzelf reeds niet gewis en evenwichtig, tè breed wellicht, - is niet breed en, bovenal, zeer ongelijkmatig uitgewerkt; terwijl de studie, hoe voor een vrouw bewonderenswaardig pootig ook en ‘entêté’, niet diep genoeg ligt; 't ‘werk’ is te zichtbaar, en op de plekken waar het zoozeer zichtbaar is, heeft het al te nuchter relaas den polsslag niet meer van het leven.
Gewichtig en wetenschappelijk ‘doen’, voorin het eerste deel, een nauwkeurig plan van de plaats der handeling en eene beredeneerde lijst van de in den roman optredende personen.
Men zou kunnen vragen, of niet de schrijfster het haar uitbeeldingskunst wat al te gemakkelijk heeft gemaakt. Zola liet nog wel meer dan twee dozijn menschen leven in één boek, zonder dat er sprake van was, dat men ze had kunnen verwarren; en vrij wat ingewikkelder lokaliteiten dan het ruime, eenvoudige Huize ter Aar stelde hij u zóó voor oogen, dat ge er geheel thuis waart.
Laten wij echter in dezen plattegrond (die nog had kunnen worden aangevuld door een kaart van het geheele buitengoed, waarvan men nù niet dan een vage voorstelling verkrijgt), veeleer eene beminnelijke erkentenis zien van plastisch onvermogen, - zooals men er deze schrijfster dank voor weet, dat zij, niet noodeloos vermoeiend met lange beschrijvingen, die zeer waarschijnlijk slecht of onbeteekenend zouden geworden zijn, doorgaands volstaat met een korte, algemeene aanduiding; en waardeere men in de overzichtelijke personenlijst een even wijze kracht-besparing in het psychologische.
Dat deze lijst, voorzien van nadere bizonderheden, deels simpelweg leeftijd of beroep aangevend, deels van zielkundigen, hereditairen, financieelen of anecdotischen aard, niet zeer systematisch is,
met bijv. bij de minder belangrijke Jeanne aan te teekenen: ‘zacht, nerveus’, en van de interessante figuur Charlotte te zwijgen, het doet weinig ter zake, of liever, het is de zaak van de schrijfster: als wij, aan het eind van haar boek gekomen, de menschen uit ‘Huize ter Aar’ maar kennen, als kenden we hen in werkelijkheid.
Die lijst echter is meermalen eerder van-de-wijs-brengend dan inlichtend.
Zoo wordt men voor Phinie gewaarschuwd, dat zij ‘zwaar wordt neergedrukt door den plotselingen dood van haar vader in 1887: daardoor zwaarmoedig’ is. Maar in 1887, met den dood van haar vader, eindigt het boek.
Met zakelijke cijfers zou aan te toonen zijn, dat de uiteenzettingen omtrent de suiker-fabriek Meronggei, uiterlijk àl te droog op den voorgrond tredend, innerlijk niet droog genóeg in elkaar zitten. Zelfs den onzaakkundigen en er maar matig zich voor interesseerenden lezer valt het op -, er zijn in die zaken-historie groote lacunes; niet 't minst aan de psychologische zijde ervan.
Ik zal er niet verder op ingaan. Bedenkingen betreffende een stuk arbeid, dat toch reeds te zeer een resultaat van nuchter snuffelen en verzinnen is, dan dat er iets moois uit zou geworden zijn - wat doen ze er toe?
In de samenstelling van het roman-geheel echter zijn schadender zwakheden.
Zoo de geschiedenis van Willem en Amélie, die, aanvankelijk een hoofdmotief van den roman schijnend, later, doodgeloopen, slechts een, al te omvangrijk, aanhangsel blijkt.
En zoo het hinderlijk-merkbaar praeludeeren - in aldoor eendere wreedheids-voorvalletjes met Otto - op een misdaad of een krankzinnigheid.... die niet komt.
* * *
Inmiddels heeft Jeanne Reyneke van Stuwe een nieuwen roman doen verschijnen, ‘Het leege Leven’, waarin van een aantal personen uit ‘Huize ter Aar’ de lotgevallen worden voortgezet.
Hier verrijst, ondanks de uitdrukkelijke verzekering der schrijfster, dat de serie romans, die zij over deze menschen schrijven gaat, ‘elk afzonderlijk een geheel vormen, dus geen vervolgen op elkan-
der zijn’ (doch men doet gewoonlijk wijs, zich niet aan de zoogenaamde ‘bedoelingen’ van schrijvers te storen, en het werk te laten spreken voor zichzelf), - hier verrijst de mogelijkheid dat ‘Huize ter Aar’ toch niet te breed opgezet zou blijken; dat het evenwicht van dien opzet, desnoods door nieuwe verbreeding, zich zou herstellen; en dat de uitwerking ervan, na eene beschouwing der twee romans tezamen, haar slechts schijnbare ongelijkmatigheid zou hebben bij-gevloeid.
Inderdaad schijnt dit een oogenblik het geval, waar zoowel Phinie als Otto in den nieuwen roman weer-opgenomen worden en aan het leege leven mee mogen doen; maar deze medewerking, zonder eenig verband met de hoofdhandeling, die zich om de gewezen ‘millioentjes’, Adèle en Eva, concentreert, lijkt alleen bestemd, om het aantal leege levens wat indrukwekkender te maken.
Van Willem en Amélie verneemt men zelfs de namen niet meer. Doch wie weet komen die in den derden roman weer boven water. In dien derden roman zullen dan wellicht ook Phinie en Otto meer naar voren treden. Het ijle onder-hoofdstukje, in ‘Het leege Leven’ aan hen gewijd, rechtvaardigt niet al de voorbereiding, reeds in ‘Huize ter Aar’ ten hunnen opzichte gemaakt.
Uit een en ander blijkt echter duidelijk, dat noch ‘Huize ter Aar’, noch ‘Het leege Leven’ een schoon en afgerond geheel vormen.
‘Het leege Leven’ heeft, dunkt mij, niet zoo uitnemende qualiteiten als ‘Huize ter Aar’. De ‘goede toon’ is tammer, komt niet meer in conflicten, die hem aanslijpen en opvoeren tot de sfeer van het kunst-genot.
Minder neutraal is het burgerlijk buurpraatjes-milieu, waarin Eva terecht is gekomen. Dit is nu weer náár om te lezen. Zoo iets kan deze schrijfster niet áán. Zij ziet dat niet genoeg vanuit een schoone zelfheid, zooals Van Looy 't zou kunnen zien, en in welke visie de banaalste dingen fijne en diepe kanten kunnen krijgen. Dit heeft niets van de hooge, goede lach om het leven, het kleine leven, lief en dwaas.... De schrijfster staat boven de menschen, die zij teekent, en hun bedrijf, dat zij minacht; zij staat er niet zóóver boven, dat ze, zonder weerzin noch spot, zich in hun menschelijk leven zou kunnen verdiepen. Haar houding is: voor
dat soort dames haar neus op te trekken, maar ze toch wel ‘typisch’ te vinden.
Overigens zijn ook in dezen roman weer eenige stevige liefdes. Jeanne Reyneke van Stuwe is als een van die restaurants, die er een ‘specialité’ op na houden; 't kan daar dan den eenen middag meevallen, den anderen tegen, maar men is altijd zeker van die ééne smeuïge, geurige schotel, waarvoor men er gáát. Zoo kan men bij deze schrijfster steeds staat maken op een of twee goedgekruide, succulante minnarijen.
Dit is geen afkeuring, welnee, het halve leven draait immers om de liefde....
Bovendien, buiten het gewone aantal bladzijden van sappige, gloeiende, spannende verliefdheid - aangename lectuur, 'schoon de schrijfster wel eens tè veel pepert, tè lang koketteert met haar telkens wat verder lokkende, dan weer een beetje terugtrekkende hoofdstukken, zoodat de lezer, patient van haar minne-kuur, er hoofdpijn van krijgt - heeft ditmaal Jeanne Reyneke van Stuwe ons een waarlijk bizonder liefde-kapittel gegeven.
Het is de eerste afdeeling van het zevende hoofdstuk, waarin een vrouw, nog nimmer door de liefde beroerd en daarom tot dien tijd, ook door zichzelve, koel geheeten, zich door een teeder en hoog gevoel voor eenen man besluipen voelt, doch, wijl telkens haar nog-niet-begrijpend verstand met een ‘ik heb hem immers niet lief’ dat gevoel terugweert, niet volledig tot het geluk daarvan dóór kan dringen.
Dit is een stuk liefde-psychologie, dat in zijn nobele, breede opgang, mij waarlijk een oogenblik, hoezeer dan uit de verte, aan de magistrale, hoog-gestyleerde liefde-ontledingen van Racine heeft doen denken.
Naast dit en nog eenige, minder mooie, maar genietbare hoofdstukken, zijn er in 't ‘leege Leven’ meer vale plekken dan in ‘Huize ter Aar.’ De futiel-bedoelde flirt-praatjes aan 't Kurhaus bijv. zijn al bizonder duf en on-reëel; dat is zoo van 't minste soort dubbeltjes-novelle.
Het slot eindelijk is van een psychologisch zóó verregaande foutiefheid, dat de meest argelooze lezer er niet inloopt. Menschen, die daaraan doen, zullen ‘het boek wegsmijten.’ De schrijfster is
te zeer de slavin van haar titel geweest en van de stelling, daarin vervat.
* * *
Ziet men Jeanne Reyneke van Stuwe bij de slechts in de tweede en derde plaats te noemen figuren van die groep onzer auteurs, die men als tot-de-literatuur-behoorende beschouwen mag, - Anna van Gogh-Kaulbach was tot voor korten tijd een der besten van de resteerende groep van penvoerders, die minder de bedoeling hebben, schoone kunst te maken, dan wel genoegelijke of boeiende, actueele of om andere redenen interessante, lectuur te leveren.
Haar werk was niet móói, maar het was prettig, frisch, leesbaar.
Echter, ziehier nu een poging dezer overigens zoo sympathieke vrouw, van literairen stand te verwisselen.
Deze eerste poging kan men bezwaarlijk geslaagd heeten.
Haar boek ‘Rika’ is hier en daar nog wel frisch, maar zeer dikwijls ook vèrre van frisch; als roman is 't heel wat minder leesbaar, en als literair werk is het noch zeer goed noch zeer oorspronkelijk.
Het hoofdmotief van dezen roman is het reageeren van een natuurkind op de wereld met haar raffinement en verleiding.
Om een goed natuurkind te fokken, deedt gij het vroeg ouderloos zijn, en om haar omgeving zoo min instructief mogelijk te maken, plaatstet gij het tusschen een nijdige sloof van een grootmoeder, een idiote oud-oom en een suffe tante... goed bedacht, maar ik heb dat vroeger al eens ergens anders gelezen... Zet voor den idioten oud-oom een idioten ‘oom’-sec, voor de suffe tante een suffen grootvader - de nijdige sloof van een grootmoeder en de overleden ouders kunnen blijven - en gij hebt de personen van een boek, dat ook gij wellicht kent.
Toch, 't is waar, er zijn eenige punten-van-onderscheid: het boek, dat ik bedoel, speelt in de Ardennen, dit in de buurt van Haarlem; de overleden ouders dáár waren óók natuur-menschen, hier een dienstbode-uit-de-stad en een ‘heer’; de grootmoeder is, in plaats van een vervuild, dierlijk en trotsch bergmensch, de
fatsoenlijke en propere werkvrouw van den dokter en den notaris.
Deze punten-van-onderscheid echter hebben 't noodlottig gevolg, dat Rika op die manier met geen mogelijkheid een zuiver natuurkind kan zijn - al was 't alleen maar om de grootmoeder, die toch wel eens wat vertèlt uit haar werkhuizen - en er dus van de psychologie in dit boek, dat haar wél als zoo een natuurkind voor wil stellen, zoowat geen sikkepit deugt.
Alleen 't een en ander uit Rika's jeugd is niet onaardig, schoon er ook veel valsch in is; de rest is gewoonlijk òf foutief, zooals de grof-komieke scènes in Rika's dienst bij de Staffelmans, òf van de oude tendentieusheid van haar vroegere boeken, als de socialistische vrijer en de staak-geschiedenis, òf van de oude romantiekerigheid, als de banale verleiding en de hoogdravende zelfmoord aan 't slot.
Maar er is nog een andere invloed dan die welke ik noemde.
Anna van Gogh-Kaulbach heeft deze historie op pooten willen zetten in een grootsch brok natuur, met ‘werkers’ erin. Het moest een groot-episch gedoe worden, met natuur-beschrijvingen van-heb-ik-jóu-daar.
Dit nu, ongelukkigerwijs, was een zaak, waarvoor zij niet alleen nòg minder talent had dan haar Meester, maar vooral, en dat was nòg bedenkelijker, diens temperament miste.
Wel krioelt dat proza van die welbekende verminkte woorden, waarvan je ‘gebluft’ moet staan, ‘insecten in stoei,’ ‘jonge mannen in hang tegen hoekhuizen, luierend na den dag van zwoeg,’ ‘hun handen zwart bekorst van aarde-wroet,’ ‘haar aangaapten in verwonderden kijk,’ ‘siste langgehaalde koffie-slurp’ enz. - gelijk het eveneens wemelt, dit proza, van een even welbekende, van den anderen invloed afkomstige woord-koppeling (ook in 't oorspronkelijke, 't is waar, tè over-vaak gebruikt): ‘zijn hand zwaaiwees,’ ‘tast-wroette,’ ‘aarzel-keek’ enz., soms broederlijk en zusterlijk in éénen volzin saamgebracht, als: ‘er was een angst-huil in de oude stem, en de natte oogen dwaal-zochten door 't kantoor’ - maar mevrouw Van Gogh-Kaulbach heeft noch de overstelpende perioden-storting van den een, noch den krachtigen, diepen, natuurlijken proza-gang der andere. Ik heb in haar dikke boek
geen enkelen schoonen volzin gevonden; haar stijl, mummelend van ontelbare verleden-deelwoorden, zoekerig en dof van achteraangelapte bijzinnen, heeft geen veerkracht en geen draagkracht.
Wel heeft ook zij een onoverzienbare hoeveelheid beschrijvingsdétails, opgeschept, evenals bij den voorganger, zonder de feillooze keus van wie geen woord gebruikt, dat overtollig is, en dus ook dikwijls minder treffend door hun raakheid dan wel door hun opzichtige onjuistheid - doch zij derft alweer den gistenden en ziedenden geestes-stroom, waarop, bij dien voorganger, in een wel chaötische en verdoovende, maar toch voor een oogenblik meesleepende werveling die tallooze détails gedragen worden.
En wel dikt ook zij voortdurend aan, en niet het minst wat tenger is en teer (een specialiteit van haar meester), overdrijft ook zij en schroeft op en blaast bol, telkens en telkens, maar, zonder zijn razende en overkookende enthousiasme, met een plompheid en een naïefheid, welke dien meester ten eenenmale vreemd zijn.
Mevrouw Van Gogh, die niet alleen wilskracht bezit, maar, naar ze voorheen getoond heeft, ook een zekere mate van talent, verkeert in een overgangs-stadium: veel nog onverwerkte invloed, die dus op haar aanvankelijk eigen kunnen nog niet gunstig in-gewerkt, maar dat vertroebeld en voor een tijd krachteloos gemaakt heeft.
Als mevrouw Van Gogh nu maar niet dadelijk zoo gróót had gewild, en eerst eens rustig in kleiner werk zich oefende, wie weet wat dan, na rijpe bezinning, een tweede poging te voorschijn bracht....
Of anders, schrijf nog eris een fiksch en goed boek, zooals gij dat verstondt. Die moeten er óók zijn.
* * *
‘Van de algemeen-geprezen romans van Herman Robbers, Bernard Bandt en De Bruidstijd van Annie de Boogh, hoeveel goeds ook ik erin vind, houd ik eigenlijk niet.
Robbers schrijft keurig, voortreffelijk van keurigheid; maakt hij al, in psychologie bijv., groote fouten, kleine fouten ontslippen zoo goed als nooit aan zijn allerzorgvuldigst overleg. Robbers is matig
en verstandig, hij weet hoe 't moet en hij weet wat niet mag; dies deelt hij alle goeds met wijs beraad aan zijn geschriften uit en hoedt zich voor 't slechte. Hij beschrijft inderdaad verdienstelijk, hij ontleedt nadenkend, hij gevoelt daarbij met adel en kalmte. En zoo komt er iets bizonder doorwerkts tot stand, dat móói is en gevoelig en opwékkend, - iets dat gaaf en fraai is... en dat ik niet kan uitstaan, omdat het geen glóed heeft, geen siddering, geen diepere fijnheid; omdat het zoo correct is en zoo innemend en dus door iedereen met voorkomendheid wordt begroet; omdat het precies zóó is, dat aan alle eischen, die een fatsoenlijke en modieuze kritiek maar zou mógen stellen, met smaak wordt voldaan.
Maar waarom schrijf ik dat hier allemaal op? Ik geloof dat Herman Robbers het goed, nee bizónder goed meent; ik geloof, dat hij bij 't schrijven volstrekt niet dénkt aan critiek, doch dat hij, o zoo te goeder trouw, wat hem in anderen behaagde, zelf tracht aan te brengen, terwijl hij, wat hem in anderen hinderde, te vermijden zoekt; dat hij m.a.w. beproeft iets te maken, waarin hem, indien het van een ander was, elk zinnetje behagen en niets hinderen zou; iets kortom, dat allen, die mooi-vinden als hij, heel veel genoegen en in 't geheel geen moeilijkheden zal bezorgen.
Als dus zijn werk mij niet aanstaat, dan is waarlijk de schuld niet aan hem. Ik moest dan ook eigenlijk niets tegen den auteur Robbers hebben; immers, hij is de waardeerbaar-conscientieuze toepasser van een schrijf-opvatting, waarvan hij niet helpen kan, dat ik er niet van houd.’
Na het lezen van Herman Robbers' ‘Van Stilte en Stemming,’ kwam mij deze, voor eenige jaren neergeschreven, aanteekening aangaande zijn beide romans weer in handen.
Is het misschien wel dienstig, zulk een tot-klaarte-komen met zichzelf, korte schets, niet voor publicatie bestemd, van de gevoelens, die men bij het lezen van eenig werk gehad heeft, later uit te geven? Niet voor anderen schrijvend toch, behoeft men niet duidelijk te zijn over den, immers wel-gekenden, geestes-achtergrond, waartegen de aanteekening zich plaatst; afzonderlijk, zonder dien achtergrond gezien, moet de aanteekening of een te zwakken, of wel een te ‘ergen’ indruk maken.
Dat laatste zou, vrees ik, zonder commentaar, hier het geval kunnen zijn.
Vooreerst vind ik 't werk van Robbers natuurlijk beter dan 't werk van velen, van wie nog wel de een, vergeleken met den ander, te prijzen valt en, ook door mij, geprezen werd.
Indien 't werk van Robbers werk zou wezen, zooals menig beschaafd en niet ongevoelig man van ontwikkeling en literairen smaak, na jarenlange oefening, in staat ware 't te maken, - dan vergete men niet, dat zeer vele onder onze ontelbare schrijvers op verre na zulke menschen-waarmee-werkelijk-te-praten-is niet zijn.
En, aan den anderen kant, er worden boeken geschreven, veel minder deugdelijk, veel minder doorwerkt, dan de boeken van den heer Robbers, en die toch veel meer schrijvers-ras vertoonen, die veel meer ‘geschréven’ zijn, geschreven op de strevende golven van een ‘âme en allée’!
Ik lees dat oude karakteristiekje van Robbers' romans over, ik denk aan de verschillende stukken uit ‘Van Stilte en Stemming’, en het schijnt mij toe, dat het voor een groot deel van dit nieuwe boek nog van toepassing is.
Maar neen, niet voor het geheele boek! Er zijn daar zeer veel betere dingen in.
Het betere van dezen bundel is allereerst te vinden in ‘Kamerstemming’.
Tot nog toe vervulden Robbers' ‘natuur-beschrijvingen’, waren ze dan op-zichzelve wellicht niet kwaad, de ouderwetsche rol van de variatie-brengende, van buiten aangebrachte verfraaiing.
In ‘De Bruidstijd’ - ik heb 't boek niet hier en kan dus niet preciseeren - begint een der hoofdstukken met een beschrijving van Rotterdam.
Waarom komt die beschrijving van Rotterdam in het boek voor?
Omdat de schrijver, zijne personen als specifiek-Rotterdamsch voelend, Rotterdam moèst beschrijven, om ons met den eigenlijksten aard dier personen vertrouwd te maken?
Of omdat één groote uitings-drang èn Rotterdam èn een groep
van Rotterdamsche menschen, wou drijven, overstelpend, in en door en over onze aandacht?
Geenszins. Met een akelige koelbloedigheid wordt ons, binnen den roman, als een ingredient, dat daar, volgens de regels der kunst, niet aan ontbreken mag, óók een stukje beschríjvend proza aangeboden.
Robbers' werk was in dat opzicht nog niet toe aan het eenvoudigste naturalisme.
In ‘Kamerstemming’ echter, heeft de auteur zich plotseling een geweldigen zet gegeven, en is uit dezen achterlijken toestand zóózeer opgeklauterd, dat de hier getoonde beschrijving eener kamer in haar verschillende belichtingen, tot de vaag-blijvende maar vreeselijke tragedie, die er zich in afspeelt, innig behoort, ja, zelve het aangrijpendst wordt.
Zijn, in den aanvang van het stuk, sommige zinnen nog niet vrij van uiterlijke mooiigheden: die zonnestralen ‘als een bruidssluier van fijngesponnen zilvergaas’ bijv. - al spoedig wordt iedere volzin, ieder woord van de onverzettelijkste noodwendigheid; de woorden in hun rijing, de volzinnen in hun loop, verkrijgen de hachelijke gewisheid van het zóó en niet anders verzinkende leven, van de onherroepelijk voortgaande minuten en uren, en van het schijnende en vervalende licht der nooit weerkeerende dagen.....
Men vatte de woorden: ‘Robbers werk was nog niet toe aan het eenvoudigste naturalisme,’ vooral niet op in een zin, als zou ik één bepaalde richting of soort van literatuur met een zeker exclusivisme voorstaan.
Integendeel. Maar ik geloof aan een onafwendbare evolutie, in kunst en maatschappij.
Ik houd van de Romantiek, maar niet slechts meen ik, dat men thands een romantiek als die van 1850 niet moèt schrijven; ik ben van oordeel, dat men ze niet kàn schrijven, èn echt zijn.
Wie thans goed werk ging maken, dat romantiek zou moeten heeten, die maakte de romantiek van 1950, de romantiek, die zal zijn voortgekomen uit en rusten op het door-leefde naturalisme.
Mijn groote waardeering voor ‘Kamerstemming’ sluit nog een andere verheugdheid in.
- ‘Waren die beschrijvingen dan opzichzelve niet kwaad’... schreef ik; niet kwaad... dat is te zeggen, móói, goede kunst, waren ze ook maar schaarselijk.
Ont-sierd ten eerste door een uiterlijke op-siering als waarvan ik reeds één voorbeeld gaf, uit ‘Kamerstemming’ zelf - de overige stukken van den bundel, en vooral ‘Vacantie’, zijn er vol van -, leden verder die beschrijvingen bijna voortdurend aan een, tot groote keurigheid opgevoerd maar helaas niet opgehéven, tennaaste-bij. Zelden, al te zelden, ver-beeldde de auteur hetgeen hij zag in-ééns, zóó, in de als door een ondoorgrondelijk-eenvoudig wonder onstane woorden, die kunst zijn; maar hij gaf, gaf iets te veel, nam weer wat terug, nam wat te veel terug, gaf weer een toegiftje, en de metterdaad wel-over-wogen woorden waren géén kunst; zij bevatten al de bestanddeelen van het geziene, maar het geziene niet; zij waren - ik denk aan Hoogvliets opstelletje uit ‘De Gids’ van Februari - zij waren 2 × 2, maar géén 4.
Een voorbeeld uit ‘Vacantie’; de auteur beschrijft de silhouet van een dorp in den nacht:
‘Op 't twijfellicht van den horizonhemel, 't hoekig-lijnende dorps-silhouet, sluier-zwart’....
De in nacht-vaagte gedempte duidelijkheid van die dorps-silhouet doet de auteur ons niet zien in de woorden van den kunstenaar, die het gezicht-zelf lijken; maar hij zegt ons eerst, dat de dorpssilhouet ‘hoekig-lijnde’, om er daarna zijn versleten ‘sluier’ over te gooien. Hij geeft ons niet de visie, maar, gescheiden, de twee eigenschappen van de visie; het is geen kunst, maar schei-kunde; de auteur is de scheikundige, die u de bestanddeelen van het bloed tot in de fijnste bizonderheden meêdeelt, maar uit die bestanddeelen geen bloed kan maken, zooals het leven dat als-vanzelf, in onnaspeurlijk mysterie, volbrengt.
Hoe verderfelijk - dermate verderfelijk, dat een beschrijvend geschrift er mee staat of valt! - een herhaaldelijk terugkeeren van de bewuste uitbeeld-eigenschap is, blijkt gemakkelijk uit deze overweging: op de wijze als de heer Robbers menigmaal beschreef,
krijgt niet de ziel te voelen, maar het verstand te begrijpen.... wat juist het verstánd koud laat.
Om deze reden zal de eene beschrijving u dieper ontroeren dan het meest treffend verhaal, en de andere, even nauwkeurige van hetzelfde tafereel, enkel vervelen.
In ‘Kamerstemming’ nu, is kunst te vinden, die als het leven zelf is en werkt; kunst, die gaat on-middellijk tot de ziel.
Een twist. De wondendste scheld-dolk is geplant.
‘In rossen gloed de kamer daar om heen. Er waren nu geen dingen meer, er was een hel, er was één enkele verschrikking van verstarde gaapgezichten, waar niet naar te kijken was. 't Licht was blakerend als felle hitte; leuningstoelen staken armen op, afwerend; de andere stonden wee-ig armloos en versuft. En als het noodlot scheen de groote spiegel over 't alles heen, in vreemd ontzaglijk dreigen.
Midden in de zware atmosfeer, verdikt en vuil van rook, stonden nu over elkaar de beide mannen, dof de lijven, de hoofden glimmende van zweet en heeten haat. Aldoor feller twisten tusschen hen, in nijdig flitsen; ze wisten beide wat den ander 't felst moest raken. Jan's woorden sloegen neer als mokerslagen, woest, maar die van Frans geleken valsche trappen achteruit, boosaardig. Ze zeiden vreeselijke verwijten. Ze riepen schimmen op van jarenlang geleden, fel-grimmige herinneringen. Er werd gesproken van hun vaders doodsbed en het daar gezegde.... Dat was het laatste.... Als een lam-getrapte hond, versuft en huiverend, ging Jan de deur uit toen, keek nog eens om naar 't doodlijk strakke turen van zijn broer, die midden in de kamer stond.
Hij bleef zoo staan een poos nog;.... keek toen rond met schuwen angst.... Zoo vreemd benauwend was de stilte nu.... De kamer was nog bijna even onnatuurlijk en vijandig.... Er waren dingen, die niet waren aan te zien.... vooral de kleine, helle op het tafeltje, de ronde aschbak en de ronde glazen, die naar boven keken.... Aarzel-stappend, telkens schrikkend van zijn eigen schuif-geluiden ging hij langzaam loopen door zijn kamer, heen en weer. Maar eensklaps schrok hij hevig, stond weer stil in huiveren.... Hij had zich half gezien, zichzelven in den spiegel.... half nog maar.... één oogenblik.... maar dat was zeer
verschrikkelijk.... Hij zette zich in doffen angst. Hij had den spiegel wel stuk willen slaan, maar hij dorst niet willen. Hij bleef heel lang zoo zitten.
De nacht was stil........ Het gaslicht brandde altijd even hoog, bescheen het hooge manneborstbeeld, op de kast, van onderen op; de oogen waren schaduwige holten en het achterhoofd was in het donker. De lamp, die op de schrijftafel stond ging langzaam-aan wat kleiner branden.... Doffer werd het licht daardoor op 't bruine leer... En eindelijk ging het lamplicht flakkerend uit. Een vette walm vol stank, wee en zoetig, trok dan langzaam door 't vertrek....’
Het beschrijvend woord legt de gruwbaarste diepte van het uiterlijk gebeurende open; want dat is de ziel der twistenden, in den spiegel der werkelijkheid weerkaatst.
Alleen had er niet moeten staan ‘daardoor’, maar eenvoudig: ‘Doffer werd het licht op 't bruine leer...’. Het kalme hoofd van den schrijver begrijpe oorzaak en gevolg; aan den verbijsterde in de kamer gaan de verschijnselen vaal en ondoordacht voorbij. Zij doen dat daar niet, en dit verzwakt opeens merkbaar.
‘Verjaardag’, als geheel een ontgloriede Van Looy, ‘IJs in de gracht’, een matte Coenen (tusschen deze beiden tast en weifelt vaak Robbers' werk), zijn neutrale stukken, niet slecht, maar ook zonder persoonlijkheid. Slechts de figuur van Piet in ‘Verjaardag’ is iets béters, komt uit eenige mooie brokjes werk teer-stevig levend op u af.
‘Heimwee’, ‘Einde’ en ‘In de stilte’ zijn niet veel.
‘Vacantie’ echter, dat alle Robbers' gebreken in overmaat bevat, persoons-teekeningen om wee van te worden zoo grof, en aan 't eind zelfs prijkt met een goedig moraaltje, - geeft óók enkele stukjes zeer goede, directe beschrijving, als de aankomst in het dorps-hôtel, en bijvoorbeeld dit, van een watervalletje: ‘van boven glibberend zwart en zoo glad als een aal.’
* * *
Er zijn twee ziels-staten - of eigenlijk is er maar eene - uit welke de schoonheid geboren worden kan; het zijn de liefde en de haat; of beter, wijl de haat een anders gefixeerde vorm van de liefde is, het is de liefde alléén.
Er kan geen groote kunst ontstaan uit lusteloozen wrevel: ziedaar een stelling, die wij eens, onder 't noodige protest der letterkundige vrienden, verdedigd hebben.
't Is mogelijk, dat wij onze bedoelingen niet zuiver genoeg hadden geformuleerd, en misschien ook waren wij een weinig onbillijk tegenover Coenen, van wiens werk uit onze beschouwingen gingen; misschien verbleekte het zijne te zeer bij het licht-doorgloeide, licht-uitglanzende werk van Van Looy, dat wij er naast hielden, en was díe doffe bleekheid een schijn.
Toch blijf ik van onze meening over ‘Zondagsrust’ dit vasthouden: ik krijg uit dat boek niet, zooals Van Deyssel, de sensatie, dat de schrijver het leven haat; mij schijnt hij het leven half ellendig, half belachelijk, en in zijn geheel dreinerig-naar te vinden; wil men dat een vorm van haat noemen, dan is 't in ieder geval een machtelooze haat, de zwakke haat van een ziel die ook maar zwak zou kunnen liefhebben; van een ziel van zwakke potentie, en van waar uit dan ook niet anders dan zwak geschreven kan worden.
Zwak dan. Máár echt. Zoo door-en-door echt als weinigen. Bij Coenen is men góed, vertrouwd, men wordt er niet bedrogen. Men is er geheel veilig tegen de kwakzalverij, die onze literatuur onder allerlei aspekten binnensluipt. Geen affektatie, geen overdrijving, geen holle woordenpraal is er bij hem. Wat hij u te geven heeft is niet veel, niet rijk, niet groot, niet welig, niet fijn, maar hij geeft u wat hij heeft en dat is waarachtig.
Kan men Coenen wellicht niet bewonderen, heeft men desnoods weerzin tegen den aard zijner kunst, men moet van hem houden om zijne oprechtheid.
Daarenboven: relatief is Coenen, door deze oprechtheid van zijn (bij dat der groote kunstenaars gehouden, zwakke) sentiment, wellicht een der sterksten van onze hedendaagsche verhalendeschrijvers; en men kan toegeven, dat hij ten onzent in zijne kunst
slechts Van Looy en De Meester boven zich heeft - zonder dat dit echter van de juistheid mijner stelling ook maar 't geringste behoeft af te doen...
Intusschen, van nog iets anders meen ik zeker te zijn dan van Coenens onveranderlijke echtheid; hiervan, dat dit ‘Burgermenschen’ - de eerste studie nml. van het zoo genoemde boek - béter is dan ‘Zondagsrust’.
Beter, omdat - een evenement, dat zeer verdiend te worden opgemerkt - hiér nu aanwezig schijnt die aanvoeling van het leven, die, in al haar verdoofde droefheid, niet langer een kind is van den doffen haat, maar van een reeds sterkere liefde, de weemoed.
't Is of hiermee een ontspanning is gekomen in Coenens werk; 't is of een schijnbaar troostelooze regen uit een eerst rulle aard zilverige wasems doet stijgen, en een ongekend teêre geur aan een ruimer ademhalen vreemder genot geeft.
Er is iets van lente; er breekt iets door; er is groei...
‘De zomergenoegens van de familie Kramp’ lijkt mij veel minder. Dit is weer dor en van een onschoone schamperheid, die de hoogheid mist van den haat. De scènes tegen het einde worden zelfs van een lichtelijk afkeerwekkende komiek.
Het derde verhaaltje, niet onknap, en dat voor een beginnend auteur veelbelovend zou mogen heeten, is een hors-d'aeuvre in Coenens aeuvre, dat men stilzwijgend voorbij kan gaan.
* * *
Dat De Meester's ‘Geertje’ een mooi boek is, het werd, meen ik, véél reeds gezegd; ik zeg het nog eens, en ik kan dus kort zijn. Het is trouwens geen boek, dat lange en ingewikkelde beschouwingen oproept. Zelf is het niet ingewikkeld.
Ook in dit boek ontbreekt zoo gehéél en al het gewone gezoek naar het heel-erg-buitengewone, naar iets fel-eigens, iets nog nooit zoo gelezens, naar vreemde diepzinnigheden, naar verbijsterende taal-schittering, dat het waarlijk een zeer buitengewoon boek is:
een werk vooreerst, een magistraal werk van vast en in klare bewogenheid voortgaand proza, proza als een breede, zuivere rivier; een ‘roman’, die van géén onzer romanschrijvers zou kunnen zijn, - want die romans schrijven, welke romans mogen heeten, gelijk Jeanne Reyneke van Stuwe, zijn als zuivere kunstenaars van den zooveelsten rang, en de zuivere kunstenaars, die romans schrijven, schrijven romans, als roman ontoonbaar; - een boek voorts, zoo innig diep, dat het eenvoudig kan zijn, eenvoudig als de zoozeer eenvoudige en peilloos-innige liefde, waarvan het verhaalt; een boek, dat, in algeheele overgave aan het groote, droeve en schoone leven geschreven, en in algeheele abnegatie van àl troebele achterafgedachten en gretige eerzuchten, het groote, droeve en schoone leven waarlijk voor u open legt, geheel zuiver, onbevlekt, klassiek.
‘Dit boek van liefdesverlangen’: De Meester heeft, met deze woorden uit de opdracht aan zijne vrouw, zijn werk niet weinig onderschat, want in dat boek wordt een zoo diep en zacht en eindeloos liefdes-verlangen getoond, dat ik het een boek van de liefde zou willen noemen, van de heilige kuischheid der loutere en louterende liefde, en van de eeuwige liefde-tróuw.
Als ik eraan denk, zoo aan het geheele werk, gelijk het in mijn bewustzijn als een ontroerende lichtheid bestaat, dan zie ik iets van 'n in één sterke, lenige lijning getrokkene, hoog-gestrekte geestes-stroom, - de lijning van een uit de vlakte stijgende bergketen, zóó weifel-loos òpgaande, dat zijn inzinkingen als een bezinnen zijn tot nog slankere op-ijling; dan hoor ik iets van een eenzaam lied, door ééne vaste, innige stem gezongen, een hooggedragen lied, een psalm, een psalm van de nieuwe menschheid.
Ik geloof te weten, hoe dat komt.
Van de rond Geertje levende personen wordt geen verfijnde psychologie geboden; de karakters doen zich alle voor als éénheden, zonder complicatie; maar deze eigenschap is verre van iets minderwaardigs; integendeel, want alle worden gezien vanuit de simpele, argelooze Geertje.
Wij leven in Geertje. Met Geertje mee hóuden wij eerst van Heins, dien besten ‘meneer’, dien knappen flinken man; en wij doorzien hem niet, voor-dat, door de bittere ervaringen van
Geertje, wij eindelijk weten wie hij is, de gewetenlooze verleider, en... met Geertje mee, nòg van hem houden.
Het is het groote, droeve en schoone lied van Geertje's ziel, eenvoudig en diep, dat dit boek voor ons zingt; vandaar die gestrektheid, die groote lijnen, die het groote en gestrekte rhythme zijn van Geertje's liefdeleven.
Zoo is dit schijnbaar realistisch-te-noemen boek, idealistisch.
Bloeiend van een liefde, die onsterfelijk is, is het geen uitbloei van het realisme, maar veeleer een eerste opbloei van die nieuwe romantiek, die uit den trouwen bodem der werkelijkheid wouden zal groeien doen, die ruischen en glanzen van goudene idealen.
Lugano, Febr. 1907.
Carel Scharten.
- voetnoot1)
- ‘De Gids’ van Sept. 1906.