| |
| |
| |
Roemeensche volksliederen en balladen
naar fransch proza van Hélène Vacaresco.
I.
Wen het sneeuwt.
Zie naar het veld en niet naar mijn gelaat,
Terwijl ik fluistrend met u praat.
Wen het sneeuwt, wen het sneeuwt, bij winternacht,
Vraagt mijn zuster: - ‘Waaróm heeft de Aarde een vacht
Van witte haren lang en koud,
Een vacht die heel haar verborgen houdt?’
En ik antwoord: - ‘O zuster! dë Aarde is nu oud
En zij wil er niet tooien haar witte haar
Met bloemen van appel- en rozelaar.
En van jeugd durft niet juublen een lievend paar,
Wanneer het haar ziet, al zoo oud en zoo moe,
En de Zon lacht dë Aarde niet langer toe,
Maar hij zegt: ‘'k Had je lief toen je jong waart en groen.
Wat deed je met je meiseizoen?’
En dë Aard zegt: - ‘Dat gaf ik het koorn op het veld
En nu is het koren al lang geveld.
Ik gaf het de jonkvrouw, die de arremen strekt
En zij heeft er het haar met den sluier bedekt.
Zie naar het veld en niet naar mijn gelaat,
Terwijl ik fluistrend met u praat.
| |
| |
En de lente zal keeren wel zonnig en klaar
En dë Aard zal vergeten haar sneeuwwit haar.
En weer geeft zij haar Mei, dat het koren gedij
En de jonkvrouw wel spoedig een huismoeder zij.
En u geeft zij wel ook wat, mijn zusterken blij.
U geeft zij een anderen droom, elken nacht
En blauwe seringen, die geuren zoo zacht
En rivierwaatr ontdooid, waar het zonlicht in lacht.
Zie naar het veld en niet naar mijn gelaat,
Terwijl ik fluistrend met u praat.
Maar wat zal zij geven, o zusterken blij!
Is wit niet heur haar meer, wat geeft zij dan mij?
- Zij zal er mij geven een plaatsje in haar schoot,
Een plaatsje als mijn lijfje juist even zoo groot.
Zij zal er mij geven den slaap van mijn hart
En, op 't graf, wel drie bloemen, zoo blank en zoo rood,
Met, op elleken kellek, drie tranen van smart.
En dë éen zal de traan van mijn zusterken zijn,
En de tweede, de traan van het moederken mijn
En de derde, de traan van mijn vaderkijn.
Maar de traan van mijn lief zal ontbreken er aan
En de bloemen, die zullen verwelke' en vergaan,
Al stroomen uw tranen, mijn zusje teêr,
Wen de Aarde heeft witte haren weer.
Zie naar het veld en niet naar mijn gelaat,
Terwijl ik fluistrend met u praat.
| |
| |
II.
Broeder en zuster.
Hij wendde af zijn hoofd van mij,
Ik weet niet of hij droef was of blij.
- ‘Broeder, heb je geen medelij met die vrouw?
Zij is eenzam en moe en zij heeft berouw.’
- ‘O zuster! en was je in haar huis misschien?
Vertel mij wat je daar hebt gezien.’
- ‘Haar huisje, dat zag er wel schamel uit,
Zij had er geen bloem voor de vensterruit
En geen mat voor den drempel en als het hart
Van een booze geleek haar leger hard.’
- ‘O zuster! wat zag je op het voorplein wel?’
- ‘Bedorven hooi en een leege wel,
Zoo leeg als het hart van een weduwvrouw.’
- ‘En wat zag je op haar aanschijn wel?’ - ‘Groeven van rouw
Als de groeve' in den weg, die vol regen staan,
Maar deze, die vulde traan bij traan.
O broeder! o broeder! waarom hebt gij
Met die arme verlaatne geen medelij?’
- ‘Vraag het lam of de gier bij hem deernis vond,
Zoo die stierf omdat hij het lam verslond.’
| |
| |
III.
Het slapend hart.
O gá niet vanavond! Een ster is gevallen.
O wacht er maar liever de rijzende zon!
Aromen van 't hooiland vervullen de luchten.
O wacht er maar liever de rijzende zon!
Het kind met de blanke tanden,
Dat droeg er een mes bij zijn hart
En het mes, dat drong in zijn hartje,
Toen viel er in slaap zijn hart.
En de moeder, die trok uit zijn hart het mes,
Maar het hartje, dat bleef in slaap.
En zij vroeg: - ‘O wie geeft mij mijn kind weer?
En wie brengt mij naar 't graf bij mijn knaap?’
En het hartje, dat werd maar niet wakker.
En zij borge' onder de aarde den knaap.
En zoodra er het hart was begraven,
Schrikte 't óp uit zijn vroegen slaap.
- ‘O moeder! het was nog geen slaaptijd
En waaróm moet ik slapen zóo vroeg?
En had ik gezeid dat ik moe was,
Dat je me al naar mijn bedje droeg?
| |
| |
O moedertje! blijf je niet bij me,
Om te zingen een wiegelied?
Ik ben al weer wakker geworden.
O moedertje! hoor je mij niet?
Ik heb heimwee naar onze bloemen
En naar uw lied en uw lach
En naar vader en naar ons huisje,
Waaruit ik de popelen zag.
O moedertje! kom mij vertellen
- Ik ben toch uw liefste knaap! -
Waarom ge me lei te slapen,
Toen ik had er nog lang geen slaap!’
| |
| |
IV.
Twee zielen.
Ga naar het veld, waar pruimenboomen
Verlangend van de lente droomen.
Mijn zoete lief is heengegaan,
Bij morgenrood en morgenwind.
Zij kwam niet weer toen scheen de maan.
En 'k heb gevraagd aan elke laan:
- ‘Langs welken weg is zij gegaan?’
En in haar armen droeg zij 't kind.
En ál de menschen vroeg ik trouw:
- ‘Ontmoette gij een jonge vrouw,
Die in haar arme' een kindje droeg?’
Maar al de menschen liepen voort,
Te haastig voor een enkel woord
En geen die lette op wat ik vroeg.
Toen zat ik bij den waterzoom
En vroeg: - ‘Wie zingt daar in je stroom?’
En 't water zei: - ‘Het is de ziel
Van 't kind, dat in mijn armen viel.’
Onder de populieren stond
Ik lang te luistren, tot de zin
Van 't heimlijk suizlen ik verstond:
Daar zong de ziel der moeder in.
| |
| |
En tot de ziel van 't kindje zei
De ziel der moeder: - ‘Elk alleen
Waren we op aard, nu zijn wij éen!’
Ga naar het veld waar pruimenboomen
Verlangend van de lente droomen.
| |
| |
V.
Het doode kindje.
Mijn doode kindje, in het donker,
En hij kijkt met verwonderde oogen,
Als herkende hij niets van hier.
Hij keuvelt heel zacht met de bloemen
En hij kijkt er mijn huis niet aan,
Noch den drempel, waar ik met hem speelde
Noch het venster, waar 'k plach te staan.
Maar zijn liefde, die dringt in mijn kamer,
Als zonlicht en meiewind.
- ‘O moeder! 'k heb voor u gebeden,
Ge krijgt wel een ander kind!
En ik heb in mijn graf gebeden
En gebeden het graf vooral
U dit kindeken niet te ontstelen,
Zooals het mij van u stal.
En ik zeg tot het vonkelend water:
- Laat hem spelen met gollefjes zoet!
En ik zeg tot de bloemen: O bloeit voor hem!
Ge wordt door mijn stof gevoed.
| |
| |
En ik zeg tot de zingende vogels:
- ‘Verheft bij mijn graf uw stem
En zingt er: - ‘Gij zult er niet sterven als hij!’
En ik zeg tot het leven: - ‘Min hem!’
En dat fluistert het lieve zieltje
Van mijn eenig gestorven kind.
En zijn liefde, die dringt in mijn kamer,
Als zonlicht en meiewind.
| |
| |
VI.
Droomen.
En hebt gij acaciabloemen,
O geef ze de kinderen klein,
Die spelen er mee in het gras wel,
Wen rood wordt de zonneschijn.
- Vrouw, weet je wat ik in droom heb gezien?
- O lief! onze hut of mijzelf misschien?
Of het maïsland en dë osse' en de ploeg
Of de dolk, die je in purperen schede droeg?
- Neen, ik zag er mijzelf, in dien vreemden droom.
En ik zong er zoo vroolijk, al onder een boom
En er lag aan mijn voeten een man, die was dood,
Met mijn dolk in zijn hart en het gras was rood,
Dat was rood van het bloed, dat er stroomde uit zijn zij.
En die man had mij stervend gebeden: - ‘Wees blij!’
En toen zag ik mijn moeder, zooals zij mij droeg
In haar schoot en naar d' arbeid ging, 's morgens vroeg;
En ik zag er mijzelf, hoe ik lag in haar schoot.
En toen zag ik mijzelf, in mijn groeve, dood.
En toen zag ik naar 't huisje weer keeren mijn ziel
En gaan zitten heel zacht op je spinnewiel,
Om te stelpen je wellenden tranenvloed.
En je vroeg: - ‘O wie stelpt er mijn tranen zoo zoet?’
En toen zag ik ons kindeken in je schoot
| |
| |
En ik zag hem het leven met ál zijn nood
Aanschouwen zóo droef dat het deed mij zeer,
O vrouw! en toen zag ik mijzelven weer.
En ik was van dat alles zóo moe, zóo loom
Dat ik zei: - ‘O ga henen, mijn vreemde droom!’
En ik sloot er dë oogen van mijn ziel,
Totdat ik in slaap zonder droomen viel.
| |
| |
VII.
De herder.
- Vertel heel zacht, mijn broeder luistert.
- Ik spreek zoo zacht als 't koeltje fluistert,
Mijn adem gaat zoo vlinderlicht.
- Wilt ge hooren van 't woud, dat is ver van hier
Of 't verhaal van de vrouw met de roode anjelier?
- Vertel mij 't verhaal van die vrouw, maar heel stil,
Want mijn broeder, die luistert naar meer dan ik wil.
- O die vrouw was zoo vroolijk, al sliep in het graf
De man, wien zij éenmaal haar liefde gaf,
En wen zag men die vrouw met haar anjer zoo rood,
Dan zei ieder: - ‘Die arme! haar man is dood!’
Maar een herder, die woonde op een berg, had zij lief
En zij was er dien herder zijn hartegerief
Nog meer dan zijn fluit en 't besterrend azuur,
Dat de schapen ziet slapen, in 't avonduur.
En om tót haar te sluipen, bij avond, in 't veld,
Liet hij dwalen de schapen maar onverzeld.
En de schapen, die vroegen den herder: - ‘Waarom
Is die vrouw u zóo lief dat wij lijden er om?’
En hij zei: - ‘'t Is de schuld van die bloemen zoo rood.’
En zóo rood, in den gordel die 'r middel omsloot,
O zóo rood was die anjer, zóo rood wel als bloed. -
En zij verfde er de bloem met den herder zijn bloed.
| |
| |
- O zachter nog! mijn broeder luistert.
- Ik spreek zoo zacht als 't koeltje fluistert,
Mijn adem wekt geen vonkje in 't vuur.
- En hij stierf en, al stervend, de herder zei
Tot de schapen, die blaatten van medelij:
- ‘'t Is de schuld van de bloemen, 'k heb zóo haar bemind,
'k Gaf mijn bloed voor het rood van de bloem in haar lint.’
| |
| |
VIII.
Lied.
Ik hing aan een boom mijn gordellint,
Dat hoort er nu zingen én vogels én wind.
- ‘Wie gaf je die roode lippen,
O meisje! en je lach en je lied?’
- ‘En wie ze mij heeft gegeven,
O jongen! dat deert je niet!’
- ‘Waar loopen je voetekens henen?
Naar den appelboom in de wei?’
- ‘O jongen! wat kan je dat schelen?
Je mag er niet heen met mij.’
- ‘O meisje! wat draag je in je hartje?
Een lied of wel liefde misschien?’
- O jongen! wat zou je dat aangaan?
Jij bent niet wien ik 't liefste wil zien.’
- ‘Waar wil je dat ik er van sterve,
O kind met je lippen zoo rood?
Bij 't water, dat bloeme' om mij weenen,
In 't huisje, waar moeder zal weenen,
Zoo bitter zal weene' om mijn dood?
- ‘O jongen! wat kan het mij deren?
Ik zal er niet treure' om je dood!’
| |
| |
IX.
Rooverslied.
Toen ik een kind was, wilde ik rooven
Den lieven God zijn gouden zon.
Ik strekte de armen uit naar boven
En schreide, boos dat ik niet kon.
Ik werd, als knaap, een koene roover.
'k Heb dolken, snoeren, wat al meer,
Al in mijn zak, daar haal 'k mee over
Een maagd te ruilen 't hartje têer.
Ik vroeg aan God, toen 'k werd geboren:
- ‘Wat geeft ge mij?’ en toen ik zag
Dat me enkel 't leven werd beschoren,
Toen liep ik 't land door, nacht en dag.
Ik steel van de andren wat de hemel
Hun heeft gegeven meer dan mij.
Ik dans in 't vroolijk jeugdgewemel,
In elke herberg drink ik vrij.
De cobzâ, die mijn hart doet beven
En 't glas, waaruit ik dronk mijn wijn
En 't maagdelijn, dat mij zal geven
Den zoetsten zoen, die maak ik mijn.
| |
| |
Doch haar heb ik nog niet gevonden
En bang zal 'k wezen voor haar blik,
Ziet zij mijn zak vol schatten ronden,
Verraden zal zij mij van schrik.
Dan levert ze aan 't gerecht mij over,
Geen kruisje krijg ik op mijn graf.
Dan komt de wind, die koene roover
En steelt mijn graf mijn bloemen af.
|
|