De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Bezuiniging bij de zeemacht tevens verbetering.I.
| |
[pagina 48]
| |
Meermalen hadden wij ons in dezen geest reeds uitgelaten, maar ditmaal zullen wij in de volgende bladzijden nader aantoonen hoe, voornamelijk door het wegnemen van schadelijke uitwassen en het verwijderen van overtollige raderen, bezuiniging te verkrijgen is op de jaarlijksche uitgaven voor de militaire zeemacht, zonder onze weermacht te water in het minst te desorganisseeren of zelfs maar te wijzigen. Dit wegnemen en verwijderen zal integendeel reeds dadelijk der weermacht ten goede komen, want het behoeft geen nader betoog, dat schadelijke uitwassen steeds ten nadeele zullen zijn van de hiermede bezochte zaak, terwijl overtollige raderen meer tegenhouden dan vooruitbrengen. Wij stellen ons dus volstrekt niet voor, hier aan te geven hoe onze weermacht te water zal moeten wezen om aan hare bestemming - welke dan eerst nauwkeurig zou behooren te worden omschreven - te kunnen voldoen. Slechts de aandacht willen wij vestigen op de hinderpalen, welke thans iedere doelmatige inrichting onzer zeemacht in den weg staan en alzoo allereerst behooren te worden opgeruimd. Onafhankelijk van de wijze waarop men zich den opbouw van onze macht ter zee moge denken, zal aan dezen eerst met ernst de hand kunnen worden gelegd nadat bovenbedoeld zuiveringsproces heeft plaats gehad. Bij onze beschouwingen zullen wij uitgaan van de onderstelling, dat de taak der zeemacht in de eerste plaats gelegen is in het Verre Oosten. Aan de juistheid van deze onderstelling wordt tegenwoordig door weinigen getwijfeld. Vrijwel is men het er over eens, dat de zeemacht onze bezittingen in den Indischen archipel zal moeten kunnen verdedigen en de neutraliteit aldaar handhaven. Met het oog op den dienst in Oost-Indië bevindt zich daar een aanzienlijk deel van het personeel der zeemacht. De sterkte hiervan was, sedert de opheffing der koloniale marine, op verschillende tijdstippen zeer verschillend maar bedroeg nimmer meer dan 3000 koppen.Ga naar voetnoot1) Tenzij misschien in het jaar 1905; voor zeer korten tijd kan dit cijfer, in verband met den Russisch-Japanschen oorlog, toen iets zijn overschreden. De begrooting van marine | |
[pagina 49]
| |
stelt de sterkte - in Oost-Indië - voor 1907 op 2177 koppen. Aangezien de hygiènische toestanden aan boord overal ter wereld veel te wenschen laten en steeds zullen laten, hoe men ook tracht daarin verbetering te brengen, is het noodig dat de schepeling niet lang achtereen onder zulke ongunstige levensvoorwaarden verkeert. Een lang verblijf aan boord toch zal oorzaak wezen, dat hij niet weêr geheel op krachten kan komen; een groot nadeel voor het individu en voor den Staat, die alleen van krachtige militairen kan verwachten dat zij de gevorderde diensten zullen kunnen verrichten. Onder hen, die door ervaring de toestanden kunnen beoordeelen of dienaangaande degelijke studie hebben gemaakt, bestaat omtrent het bovenstaande geen verschil van meening. Wij verwijzen hier ook naar het belangrijk opstel van den officier van gezondheid der le kl. E.C. Lorentz, opgenomen in de twee Januariafleveringen van ‘Het Nederlandsche Zeewezen.’Ga naar voetnoot1) Als grens voor het verblijf van het marinepersoneel in Oost-Indië wordt aangenomen een tijdperk van drie jaar. De practijk toont intusschen aan dat deze termijn reeds tamelijk lang is, want vóór het verstrijken daarvan wordt steeds een betrekkelijk groot aantal officieren en schepelingen, op geneeskundig advies, naar Nederland teruggezonden tot herstel van gezondheid. Bovendien zijn velen na terugkeer uit Oost-Indië geruimen tijd in meer of minder mate als invalide te beschouwen en in ieder geval voor geruimen tijd ongeschikt voor een nieuw verblijf tusschen de keerkringen. De | |
[pagina 50]
| |
termijn van drie jaar zal misschien menig lezer kort voorkomen, maar wanneer men in aanmerking neemt, dat de toestanden in Oost-Indië en speciaal die aan boord der moderne oorlogsschepen - veel ongunstiger zijn dan in meer gematigde luchtstreken, terwijl toch de militair physiek krachtig zal moeten wezen om eenen Europeeschen (of daarmede gelijk te stellen) vijand met goed gevolg te kunnen bestrijden, dan zal die periode zeker in een ander licht verschijnen. Bij zulke ongunstige levensvoorwaarden kan toch geen sprake wezen van acclimatiseeren, slechts van sloopen, en hierom mag een bepaalde grens niet worden overschreden, op straffe van herstel uit te sluiten. Ook in dit opzicht doet de practijk bij voortduring uitspraak. Velen moeten na, al dan niet op geneeskundig advies, uit Oost-Indië teruggekeerd te zijn, voor alle diensten bij de zeemacht definitief worden afgekeurd. Is men het er vrijwel over eens dat een verblijf tusschen de keerkringen zeker niet langer dan drie jaren mag duren, eveneens weinig tegenspraak vindt de meening dat het verblijf buiten de keerkringen, na een Indisch verblijf, niet te kort moet wezen. Drie jaar oordeelt men als regel noodig om te herstellen van de nadeelen van het langdurig - driejarig - verblijf in Oost-Indië, zóó dat zonder bezwaar weêr een nieuwe periode van drie jaar tusschen de keerkringen kan aanvangen. Wanneer wij nu aannemen dat de zeemacht in Oost-Indië 3000 Europeanen vraagt, een aantal grooter dan er ooit was, dan zal op grond van bovenstaande overwegingen de sterkte der zeemacht moeten wezen 6000 koppen minstens. Laat ons aannemen 7000 en bovendien 500 recruten van allerlei | |
[pagina 51]
| |
soort. Dit totaal zal ruim voldoende wezen om in alle diensten, ook buiten Oost-Indië, te voorzien, zooals wij hier onder zullen aantoonen. Blijkens de marine-begrooting voor 1907 (M.v.A.) was, zonder marine-reserve en zeemilitie, de sterkte van het personeel 8319 koppen op 1 Juli 1906; belangrijk grooter nog is de noodig geoordeelde sterkte en ook de gemiddelde raming voor 1907. Deze laatste wordt in bijlage P gesteld op ongeveer 9000 koppen, ofschoon sommige recruten (adelborsten en aspirant-machinisten b.v.) nog niet eens worden vermeld. Vergeleken met de formatie is er dan ook een belangrijk incompleet. Al dadelijk doet zich de vraag voor waarom de formatie, ja ondanks het incompleet zelfs het werkelijk aanwezig aantal koppen zoo belangrijk grooter is dan het boven aangegeven totaal van 7500, dat meer dan voldoende zal wezen om in alle diensten naar behooren te voorzien. Dat omstreeks 1500 menschen, zijnde eene vermeerdering met 20%, ten onrechte op 's lands kosten gevoed, bezoldigd, verpleegd, opgeleid, geoefend en eventueel gepensionneerd worden, schijnt toch geen bewijs van gepaste zuinigheid bij het beheer der zeemacht te verraden; eerder zou men geneigd wezen zulks als verkwisting te qualificeeren. Waar zijn nu al die overtollige menschen te vinden, waar blijven zij die zelfs in oorlogstijd geen emplooi zullen vinden? Bijlage P. van de begrooting voor het dienstjaar 1907 geeft in antwoord op deze vraag onder meer de volgende aanwijzingen. 1o. Zeemacht in Oost-Indië: a. Opnemingsvaartuigen; 110 koppen. Voor dezen zuiver civielen dienst is ruimer gebruik van inlandsche krachten gewenscht. Het groot aantal Europeanen veroorzaakt noodeloos grootere uitgaven voor de hydrographie en vermeerdert het personeel der marine in Oost-Indië. Wanneer de hydrographie eenmaal gebracht zal zijn onder het departement der gouvernementsbedrijven, waar deze tak van dienst thuis behoort, zal hierin stellig verandering komen. Het Europeesch personeel - zoo noodig geleend van de marine - zal zich dan spoedig bepalen tot het zuiver technische voor de opnemingen. Thans kunnen de 110 Europeanen beschouwd worden als reserve in tijd van oorlog voor de vloot in Oost-Indië, maar het kleiner aantal, | |
[pagina 52]
| |
voor zoover gedetacheerd van de zeemacht, zal eveneens reserve wezen. b. Wachtschip te Soerabaja; 148 koppen. Het wachtschip is feitelijk uitsluitend een dépôt geworden, sedert het geen andere diensten heeft te verrichten. Het hier aangegeven aantal koppen maakt de vaste bemanning uit; deze menschen zijn niet in depôt. Zonder de aanwezigheid van het wachtschip zou de sterkte der zeemacht in Oost-Indië dus dadelijk met 148 koppen kunnen worden verminderd. En het dépôt is geheel overbodig. Onnoodig toch is het dat b.v. herstelde zieken, uit een hospitaal of gezondheidsétablissement komende, op het wachtschip enkele dagen verblijven in afwachting van het vertrek der boot, welke hen terugbrengt op hun schip. Beter is hen dan iets later uit die inrichting te ontslaan of aan den wal onder dak te brengen, evenals andere personen die enkele dagen te Soerabaja moeten verblijven. Ten onrechte wordt het wachtschip ook wel gebruikt als een tweede-rangs gezondheids-établissement; menschen die ongeschikt zijn voor den dienst aan boord der actieve schepen worden hier tijdelijk opgeborgen. Feitelijk worden zij dan noodeloos in Oost-Indië gehouden, want als regel keeren zij na eenigen tijd toch terug naar Nederland. Intusschen is hun toestand niet verbeterd, want verblijf aan boord werkt niet gunstig en de reede van Soerabaja - met hare naaste omgeving - is bij uitstek ongeschikt als herstellingsoord. Een deel der bemanning van het wachtschip is aangewezen als bezetting in tijd van oorlog der kustbatterijen van de landmacht. Deze menschen kunnen dus niet eens beschouwd worden als reserve voor de vloot, hetgeen een fout is. Aangezien de vloot in Oost-Indië zal moeten optreden los van plaatselijke verdediging behoort het in Oost-Indië aanwezige personeel der zeemacht ook beschikbaar te wezen om eventueel de bemanning der schepen te completeeren; op dit personeel mag niet gerekend worden voor de plaatselijke verdediging, welke de taak der landmacht is. c. Staf; 20 koppen. Het aantal is betrekkelijk gering maar wordt volledigheidshalve hier vermeld. Deze staf is werkzaam aan het departement van marine te Batavia. Het | |
[pagina 53]
| |
bestaan zelf van dit departement achten wij een groot nadeel voor de Nederlandsche zeemacht, zooals wij reeds meermalen hebben aangetoond. Wanneer eenmaal het eskader in Oost-Indië los gemaakt is van de Indische regeering, het departement te Batavia opgeheven zal zijn en de vlootvoogd zijn natuurlijke plaats bij de vloot ingenomen hebben, dan zal ook deze kostbare staf eene zeer aanzienlijke vermindering ondergaan. d. Bovenrol; 97 koppen. Deze menschen zijn òf niet aanwezig in Oost-Indië, aangezien de raming een maximum is moeten hiervan toch afgetrokken worden zij die overleden zijn of wegens ziekte naar Nederland werden opgezonden, òf verblijven in hospitalen en gezondheidsétablissementen. Wij achten die bovenrol - voor zoover aanwezig! - onnoodig, omdat bij het vaststellen der bemanning van eenig schip gerekend moet zijn - en gerekend is! - op zieken. Door betere zorg voor de hygiène zal echter getracht moeten worden het aantal zieken zoo laag mogelijk te houden. Reeds meermalen hebben wij er op gewezen, dat dit punt onvoldoende behartiging vindt en bij de bestaande toestanden (gedeelde verantwoordelijkheid, waardoor de zorg voor het personeel niet blijvend in ééne hand is) vinden moet. Aangezien de sub. 1o gegeven cijfers uitsluitend betrekking hebben op de zeemacht in Oost-Indië hebben zij niets uit te staan met de vraag: Waar zijn die overtollige menschen? Immers wij hebben aangenomen, dat voor de zeemacht in Oost-Indië gerekend moest worden op 3000 koppen, terwijl de raming voor 1907 slechts 2177 is. Uit het bovenstaande blijkt echter dat deze 2177 koppen niet allen worden gebruikt voor bemanning der oorlogschepen of voor rechtstreeks met die schepen en vaartuigen verband houdende werkzaamheden (torpedodienst). Onze weermacht ter zee in Oost-Indië zal dan ook zeer aanzienlijk kunnen worden verhoogd, alvorens dat aantal van 3000 koppen bereikt is. 2o. Buitenlandsche dienst: a. Een pantserdekschip; 344 koppen. Dit schip is feitelijk een oefeningsschip voor het te jeugdige personeel. Zoodra men zal inzien, dat het om tal van redenen ongewenscht is de aanwerving der aanstaande matrozen te handhaven | |
[pagina 54]
| |
op den tegenwoordigen voet, vervalt de reden van bestaan van dit zoogenaamde ‘vormschip’. Eenmaal physiek voldoende ontwikkeld en eenige voorbereidende vakkennis binnenslands opgedaan hebbende, vindt een ieder in den dienst op het actieve oorlogsschip de beste oefenschool. Het vormschip dient dan ook bijna uitsluitend om aan het te jeugdige personeel tijd te geven een hoogeren leeftijd en hiermede samengaande voldoende physieke ontwikkeling te verkrijgen. De reizen van het vormschip worden tevens benut om adelborsten van het koninklijk instituut een reisje te laten maken. Voor jongelieden, die zoo juist de hoogere burgerschool hebben verlaten, kan zulk een reisje zeer aardig maar bezwaarlijk van veel nut wezen; op dezen grond achten wij het dan ook geheel overbodig. Door deze reisjes wordt de studietijd te Willemsoord verlengd en de opleiding der aanstaande zeeofficieren noodeloos kostbaar gemaakt. Zeker wenschen wij de zeeofficieren te laten varen, veel meer dan velen thans doen, maar na volbrachte studie en aan boord van volslagen oorlogsschepen; niet aan boord van die twijfelaars, welke half instructieschip half oorlogsschip zijn. In de eerste plaats voor hen is het actieve oorlogsschip de beste en tevens de onmisbare leerschool. Hier slechts is de noodige bekwaamheid te verkrijgen, hier vormen of ontwikkelen zich de karakter-eigenschappen welke vereischt worden voor het naar behooren bekleeden van de meest gewichtige betrekkingen aan boord. Die pleizierreisjes, welke het budget van de marine sloopen, kunnen gerust achterwege blijven. b. Instructieschip Nautilus; 217 koppen. De reden van bestaan van dit instructieschip hangt samen met de kinderwerving. Het schip vaart om jongens van 15 en 16 jaar bezig te houden en afleiding te verschaffen, hetgeen ook daaruit blijkt dat dergelijke oefening niet noodig wordt geoordeeld voor hen, die op later leeftijd als lichtmatroos in dienst komen. Bovendien worden de reizen benut tot opleiding van matrozen der le kl. tot kwartiermeester. Aangezien wij de kinderwerving, die zooveel nadeel brengt aan de zeemacht, veroordeelen en nergens | |
[pagina 55]
| |
beter dan aan boord der actieve schepenGa naar voetnoot1) kan blijken, welke matrozen voor kwartiermeester bekwaam en geschikt zijn, zoo achten wij de reizen van dit instructieschip niet langer gemotiveerd. De nadeelen en gevaren verbonden aan de zeereizen van een overbevolkt maar toch onvoldoend bemand schip, blijven bij deze conclusie nog buiten beschouwing. 3o. Binnenlandsche dienst: a. Torpedo-instructieschip te Willemsoord; 143 koppen. Voor een deel is dit aantal gevolg van het verblijf van het personeel van den torpedodienst aan boord van een logementschip, want ondanks een anderen naam is het schip feitelijk niets meer dan dit. Bij verblijf in een kazerne met ander marinepersoneel, zouden verschillende personen (betrekkingen) overbodig worden, daargelaten nog dat het onderhoud van de kazerne minder personeel zal eischen dan het schip. b. Torpedo-instructieschip te Hellevoetsluis; 55 koppen. Dezelfde opmerkingen als sub a zijn hier van toepassing. c. Torpedo-instructieschip te Amsterdam; 34 koppen. Dezelfde opmerkingen als sub a zijn hier van toepassing. d. Monitor Heiligerlee; 68 koppen. Wij achten het niet denkbaar, dat de verouderde en versleten monitors in tijd van oorlog dienst zullen doen. Zij zijn volkomen waardeloos en de indienststelling zou dadelijk de bemanning onschadelijk maken voor den vijand. In deze onderstelling heeft de oefening met die vaartuigen ook geen zin. Toch heeft deze nog steeds plaats, ofschoon officieel werd erkend, dat dit materieel geen waarde heeft; dus ook niet een geringe waarde bezit. e. Twee riviervaartuigen; 46 koppen. De beschouwingen sub d gegeven, zijn hier geheel van toepassing. f. Een kanonneerboot; 30 koppen. Op de kanonneerbooten zijn ook toepasselijk de beschouwingen sub d, al zullen | |
[pagina 56]
| |
enkele dezer vaartuigen misschien nog eenigen dienst kunnen bewijzen in tijd van oorlog. g. Instructieschip voor de werfdivisie; 728 koppen (met inbegrip der vaste bemanning van 67 koppen). De opmerkingen sub a zijn hier geheel van toepassing. h. Van Galen met Buffel en Bonaire, instructieschip en opleidingschip voor aspirant-machinisten met de Kweekschool te Leiden; 722 koppen. Wij hebben hier in de eerste plaats te doen met de opleiding van het op zeer jeugdigen leeftijd aangenomen personeel. Deze kinderen ten getale van 360, eischen blijkens de specificatie op bijlage P een zeer talrijk personeel. De aspirantmachinisten, voor wie het schip niets meer dan eene slechte woning is, zijn toch niet begrepen in het opgegeven aantal koppen; wel eenig personeel bij deze opleiding werkzaam. Aangezien de Van Galen tevens dienst doet als wachtschip, dat wil zeggen depôt is, komt evenwel niet alles voor rekening van de opleiding der jongens. Voor het depôt gelden de beschouwingen hieronder gegeven sub l. i. Logement- en instructieschip Neptunus; 16 koppen (zonder de miliciens die hier in opleiding zijn). Dit aantal geeft slechts de officieren, de overige bemanning is vermoedelijk begrepen in de sterkte van het wachtschip te Willemsoord (zie sub l). Aangezien de beste oefenschool voor de miliciens - allen bevaren menschenGa naar voetnoot1) - de plaats of het schip is, waar zij in tijd van oorlog werkzaam zullen zijn en in aanmerking nemende dat zij overal moeten wezen ‘aanvulling’ der bemanning, achten wij het geheele instructieschip overbodig. Na eene zeer korte voorbereiding aan den wal zal oefening als hierboven aangegeven veel doelmatiger wezen, veel minder vrijwillig personeel eischen en veel minder kostbaar zijn. j. Instructieschip voor de Marine-reserve en opleiding lichtmatrozen; 422 koppen, waaronder 50 lichtmatrozen. Onder dit cijfer is waarschijnlijk de geheele Marinereserve (zonder het machinekamer-personeel) ten getale | |
[pagina 57]
| |
van 280 koppen begrepen. Wij oordeelen de Marinereserve in haar geheel tegenwoordig en in de toekomst overbodig, omdat er in Nederland steeds een deel van het personeel der zeemacht aanwezig zal zijn, talrijker dan noodig is om, met de miliciens, alle diensten te verrichten, welke aan de zeemacht kunnen worden opgedragen. Een zeer ruime reserve is er reeds, terwijl deze in de toekomst nog veel talrijker zal wezen zoodra de wet een ieder, die gediend heeft bij de zeemacht, aanwijst om zijn dienstplicht eventueel te vervullen bij dit deel van onze weermacht. Het immer groote verloop bij de zeemacht kweekt dan vanzelf eene talrijke reserve. Natuurlijk rekenen wij niet op personeel, van welken aard ook, voor bemanning van het onbruikbaar geoordeelde materiëel, voor de zoogenaamde binnenlandsche verdediging. Het is een sterk bewijs voor de bestaande sleur, dat het materieel officieël waardeloos verklaard werd, maar de bemanning voor die zelfde vaartuigen nog steeds op het papier gehandhaafd blijft. k. Instructieschip voor de Marine-reserve; 331 koppen. Waarschijnlijk zijn onder dit cijfer begrepen alle machinisten en stokers der Marine-reserve, ten getale van 308. Wat hierboven gezegd werd over deze reserve, is ook op het hier bedoelde machinekamerpersoneel geheel toepasselijk, ja in nog sterker mate omdat dit deel der Marine-reserve al zeer weinig bruikbaar personeel levert, al is het aantal tegenwoordig groot. l. Wachtschip te Willemsoord; 905 koppen (met inbegrip der vaste bemanning van 262 koppen). Zou de staf van een kazerne, met inbegrip van het personeel voor het onderhoud en een muziekkorps van ongeveer 50 man, misschien iets minder talrijk wezen? Vooral wanneer in aanmerking wordt genomen, dat de manschappen in depôt zelf grootendeels voor het onderhoud zullen zorgen en dat dit onderhoud geringer wordt naarmate er minder menschen in depôt zijn. Wat de bovenrol van 643 koppen betreft, omvat deze stellig voor een aanzienlijk deel geheele of halve zieken en bovendien velen, die ongeschikt zijn voor den actieven dienst in Oost-Indië Voor zoover deze menschen niet in een | |
[pagina 58]
| |
hospitaal worden verpleegd, is het verblijf aan boord van het wachtschip weinig geschikt om hun herstel te bevorderen, want als woning voldoet zeker dit schip niet aan billijke eischen. m. Wachtschip te Amsterdam; 524 koppen (met inbegrip der vaste bemanning van 156 koppen en 8 bij de opleiding der aspirant-administrateurs). Aangezien ook dit wachtschip niet anders is dan een depôt, gelden hier de beschouwingen sub l. n. Het korps mariniers; geraamd op 2030 koppen. Voor zoover niet ingescheept, verblijven de mariniers in kazernes te Amsterdam, Rotterdam en Willemsoord en maken op die plaatsen deel uit van het garnizoen.Ga naar voetnoot1) Bij de zeemacht in Oost-Indië zijn 407 mariniers - waarvan 67 aan boord van het wachtschip te Soerabaja - dus naar evenredigheid veel minder koppen dan van andere korpsen, enz. der zeemacht. Werd boven aangenomen dat het personeel der zeemacht (met inbegrip der recruten) 7500 koppen sterk moest wezen, indien er 3000 in Oost-Indië waren, dat wil zeggen moest de verhouding wezen 2½:1, bij de mariniers is die verhouding 5:1. Het korps mariniers is dus tweemaal sterker dan met het oog op den dienst in Oost-Indië noodig zou wezen. Bij opheffing van het korps behoeft het alzoo maar voor de helft door ander personeel vervangen te worden, wanneer wij handhaven het beginsel dat de dienst in Oost-Indië beslissend is voor de sterkte van het personeel der zeemacht. Hierboven hebben wij sub 1, 2 en 3 aangegeven waar zich ten onrechte personeel der zeemacht bevindt, omdat het òf niet doelmatig wordt beziggehouden òf - in dubbelen zin - weinig economisch gehuisvest is. De kosten van huisvesting aan boord zijn toch veel grooter dan aan den wal, omdat het schip veel onderhoud vereischt. Het schoonhouden is bovendien veel bezwaarlijker dan van een kazerne, terwijl voor een en ander aan boord veel meer personeel noodig is. Ook weinig economisch is de huisvesting aan boord van al dat personeel omdat een schip, uit hygiènisch oogpunt, nimmer voldoet aan billijke eischen en het juist | |
[pagina 59]
| |
noodig is den schepeling een goed logies te verzekeren, zoodra hij niet varende is. Deze tijd toch zal benut moeten worden om hem weêr geheel op te knappen, te doen herstellen van de nadeelige gevolgen van zijn verblijf (in het bijzonder tusschen de keerkringen) aan boord. En die nadeelen zijn waarlijk niet gering. De velen die vroegtijdig den zeedienst wegens lichaamsgebreken moeten verlaten getuigen zulks reeds, maar veel grooter is het aantal van hen die in dienst blijven zonder in de verte te voldoen aan de eischen, welke bij de vroegere keuring (voor aanneming in den zeedienst) werden gesteld. Toch blijft het gewenscht op dit punt steeds hooge eischen te stellen. Bij onze kleine zeemacht vooral is het dringend noodig, dat het personeel uitstekend, en dus ook physiek volwaardig zij. Nevens persoonlijke belangen zijn die der schatkist oorzaak, dat in deze te veel de hand wordt gelicht met de gestelde eischen. De kracht van deze overwegingen onderschatten wij allerminst, maar zij moesten juist eene aansporing wezen tot betere verzorging van het kostbare personeel. Zeer ten nadeele van 's lands schatkist, van de kracht onzer weermacht te water en van de betrokken personen is die verzorging nog steeds onvoldoende. Sedert tal van jaren wordt hierop reeds gewezen, maar hoewel met name eene betere huisvesting van het personeel binnenslands zich in de belangstelling van opvolgende Ministers mocht verheugen, schijnt de sleur bij het departement van Marine tot heden verbetering in den weg te staan.
Zooals wij boven reeds aangaven, zullen er in 1907 in Oost-Indië gemiddeld 2177 koppen wezen; bovendien twee schepen te zamen met 688 koppen bemand buitenslands. Wij nemen aan dat deze schepen zijn bestemd voor aflossing in Indië, vlagvertoon in West-Indië en elders; dus niet geheel de bestemming hebben welke in de begrooting aangegeven wordt, waar een dezer schepen het ‘vormschip’ is. Aangezien de sterkte van het personeel in 1907 geraamd wordt op ongeveer 9000 koppen, zouden er alzoo ± 6000 koppen steeds binnenslands wezen; of, bij een sterkte der zeemacht in Oost-Indië van 3000 man, nog ruim 5000 koppen. | |
[pagina 60]
| |
Waarvoor zijn die ruim 5000 (6000) koppen noodig in tijd van oorlog? Voor de verdediging van het Rijk in Europa zijn bestemd 4 pantserschepen - zoodra de Heemskerck gereed is - met een bemanning van ruim 1100 koppen. Verder 35 torpedobooten, zoodra de nieuwe afgebouwd zijn en indien alle andere - verscheidene zijn 20 jaar of daaromtrent oud - in bruikbaren staat verkeeren. Te zamen hebben deze booten eene bemanning van omstreeks 600 koppen, terwijl voor het gereedmaken bovendien eenig technisch personeel vereischt wordt. Ruim berekend mogen wij de sterkte voor een en ander stellen op 1800 koppen. Hiervan zal minstens een derde kunnen worden geleverd door de zeemilitie, van welke categorie er meer dan 2000 beschikbaar zijn. Voor het bemannen van enkele kanonneerbooten, stoomsloepen en gewapende particuliere vaartuigen zal ook op eenig vrijwillig marinepersoneel gerekend moeten kunnen worden, ofschoon ook hier de miliciens een deel zullen kunnen leveren. Zeer ruim wordt zeker de raming genomen, indien wij het aantal benoodigde vrijwilligers stellen op totaal 2000 koppen. Zooeven rekenden wij echter uit, dat er ruim 5000 (6000) man beschikbaar zijn; zelfs wanneer er twee groote schepen, ieder met 344 koppen bemand, buitenslands zijn. Er is alzoo een overschot van ruim 3000 (4000) man. Wordt de sterkte teruggebracht van 9000 op 7500 koppen, in overeenstemming met de onderstelling op bladz. 4, dan daalt dit overcompleet tot ruim 1500 (2500). Het staken van de kinderwerving en de opheffing van het korps mariniers, beide noodige zaken, zouden eene vermindering geven respectievelijk van 500 en 2000 koppen; alzoo in rond cijfer van 2500 man. Kon de vermindering met bedoelde 2500 man plotseling intreden, dan zelfs zou er dus nog een overcompleet wezen binnenslands. Intusschen voor sommige categoriën van het personeel bestaat er werkelijk een incompleet, maar daarnevens is er een veel grooter overcompleet; de 500 jongens toch zijn in tijd van oorlog geheel waardeloos en van de 2000 mariniers doen er slechts een betrekkelijk klein aantal dienst aan boord der actieve oorlogsschepen. Een overcompleet is er ook aan officieren en onderofficieren. | |
[pagina 61]
| |
Hoe men ook tracht sommigen nog op de eene of andere wijze onder dak te brengen, zoo is toch voor velen zelfs in vredestijd reeds geen passende werkkring te vinden. In het bijzonder is dit het geval met de hoofdofficieren. Ondanks alle wacht- en opleidingsschepen kunnen velen geen plaatsing krijgen. Geen derde van de 66Ga naar voetnoot1) zal in 1907 geplaatst zijn op een varend schip. Herhaaldelijk komt het voor dat officieren, die volgens de ranglijst in aanmerking komen voor bevordering tot kapitein-luitenant ter zee of kapitein ter zee, nauwelijks voldaan hebben aan de door de wet geëischte minimum voorwaarden, welke gesteld zijn om te dienen als vermoeden van bekwaamheid en geschiktheid voor den hoogeren rang. De weinige gelegenheid om practische ervaring op te doen en als onvermijdelijk gevolg de geringe practische ervaring van vele officieren is zeker eene zeer ongewenschte zaak. Dit kwaad zal slechts kunnen weggenomen worden door het aantal (hoofd)officieren te beperken. Met de onderofficieren is het al niet beter gesteld; een groot aantal loopen in de sterkte der wachtschepen zonder eenigen dienst van beteekenis te verrichten. Wordt de totaal sterkte van het personeel met 1500 koppen verminderd, dan zullen deze ongewenschte toestanden zich nog meer doen gevoelen. Waar nu deze vermindering niet slechts zonder bezwaar kan geschieden maar om tal van redenen zelfs gewenscht en noodig is, zal de vermindering van het aantal officieren en onderofficieren niet kunnen uitblijven. Een deel der 1500 man zal dus uit officieren en onderofficieren moeten bestaan. Hierboven werd aangenomen, dat bij eene sterkte van 7000 koppen gerekend moet worden op gemiddeld 500 recruten voor aanvulling. Dit cijfer zullen wij thans nader toelichten. Duurde de eerste opleiding voor alle categoriën een jaar dan zou uit het aantal (500 = 7000/14) volgen, dat als gemiddelde diensttijd 14 jaar werd aangenomen. Voor sommige categoriën zal de opleiding der recruten echter langer | |
[pagina 62]
| |
duren dan een jaar (officieren en machinisten), voor andere daarentegen korter kunnen wezen. Voor matrozen en stokers achten wij 6 maanden reeds voldoende en aangezien dezen verreweg de meerderheid uitmaken, zal de eerste opleiding gemiddeld korter duren dan een jaar. Hieruit volgt dat bij eene gemiddelde sterkte van 500 recruten de aanvulling per jaar meer zal wezen dan 500 en dus de gemiddelde diensttijd korter dan 14 jaar werd berekend. Intusschen is 14 jaar als gemiddelde reeds laag gesteld. De leeftijd waarop recht wordt verkregen op pensioen is toch voor officieren, onderofficieren en minderen respectievelijk 50, 45 en 40 jaar. Daar betrekkelijk zeer weinigen later dan op twintigjarigen leeftijd in dienst zullen treden, geeft dit een gemiddelde van 25 dienstjaren als noodig om, onder normale omstandigheden, recht te verkrijgen op pensioen. Iets minder zal het aantal wezen, omdat de minderen de meerderheid uitmaken en de 40-jarige leeftijd bovendien geldt voor den korporaalsrang. Hiertegenover staat dat voor zeer velen de diensttijd zal aanvangen op achttien- of negentienjarigen leeftijd. Het verschil tusschen 14 en 25 is echter zóó groot, dat velen kunnen afvallen door overlijden, ontslag en afkeuring alvorens de gemiddelde diensttijd beneden 14 jaar zal dalen. In aanmerking zal ook genomen moeten worden bij deze raming, dat door betere hygiënische toestanden en in het algemeen door betere levensvoorwaarden, overlijden, afkeuring en ontslag minder veelvuldig zullen voorkomen dan thans het geval is. Niet het minst ontslag (al dan niet vrijwillig) vóórdat aanspraak op pensioen verkregen is, zal minder voorkomen, zoodra de dienst ook aangenamer wordt. Wij wijzen hier slechts op het bijeenhouden der bemanningen, waardoor geheel andere verhoudingen tusschen het personeel onderling zullen worden geboren, en op minder ontbering en meer comfort gedurende het verblijf binnenslands. Het kan niet anders of de ambitie van allen zal hierdoor verhoogd worden, de bestaande zeer verklaarbare onverschilligheid en ontevredenheid zullen verdwijnen. Door die meerdere opgewektheid van het personeel, zal de gevechtswaarde der vloot ontegenzeggelijk in hooge mate worden gebaat. Nadat de sterkte van het militair personeel der zeemacht alzoo verminderd is met 1500 koppen, blijft er binnenslands | |
[pagina 63]
| |
in tijd van oorlog nog een overschot van 1500 (2500) man; met inbegrip van ± 500 recruten. Zonder dezen dus een overcompleet van 1000 (2000) man. Als reserve-bemanning behoeven deze menschen niet beschikbaar te blijven, want zeker de helft der zeemilitie is nog niet geplaatst en bovendien wordt een reserve gevormd door allen, die eenmaal dienst deden bij de zeemacht en nu hunnen dienstplicht hierbij moeten vervullen,Ga naar voetnoot1) terwijl gaandeweg ook de recruten als reserve zullen optreden. Ook de gepensionneerden, voor zoover valide, komen in aanmerking en tenslotte komen misschien de bemanningen beschikbaar der twee schepen, welke aanvankelijk buitenslands werden ondersteld en wellicht weinig diensten zullen kunnen bewijzen, als minder geschikt voor de verdediging van onze kusten en zeegaten; met name van de pantserdekschepen valt toch niet veel te verwachten en zou het verstandig zijn deze schepen eventueel niet voor dit doel aan te wijzen. Ook op de andere schepen voor den dienst in Oost-Indië bestemd en binnenslands behoeft niet te worden gerekend, omdat deze waarschijnlijk in reparatie zijn en wij reeds aannamen dat alle andere schepen (pantserschepen en torpedobooten) gereed waren voor den dienst, wat eene zeer optimistische onderstelling is. Het overcompleet van 1000 (2000) koppen wijst er op dat plaatsing gezocht moet worden voor dit personeel, dat de taak van het personeel der zeemacht binnenslands moet worden uitgebreid nu het niet meer gebruikt zal worden op monitors, riviervaartuigen, enz., terwijl de eischen van den dienst in O.-Indië niet veroorloven de totaalsterkte van het personeel verder te verminderen. Deze plaatsing kunnen zij vinden op de kustversterkingen en bij den defensieven torpedodienst. Om vele redenen is het wenschelijk dat deze middelen van verdediging ressorteeren onder het departement van Marine en allerminst juist is de bewering, dat de Marine het hiervoor noodige personeel niet beschikbaar zou kunnen stellen. Immers zoowel in tijd van vrede als in tijd van oorlog - wij wezen reeds voor jaren hierop - is dit personeel er in voldoende hoeveelheid om een kern te vormen, zoodat de ontbrekende | |
[pagina 64]
| |
plaatsen slechts behoeven te worden aangevuld door miliciens die, evenals elders, hier de massa moeten uitmaken. Misschien zal de zeemilitie uitbreiding behoeven, maar de tegenwoordige bezetting der kustversterkingen en het personeel van den torpedodienst der landmacht (miliciens en vrijwilligers) komen daarentegen vrij. Aangezien het nu tamelijk onverschillig is of de milicien bij land- of zeemacht wordt ingedeeld, representeeren de vrijkomende vrijwilligers (officieren, onderofficieren en minderen) eene bezuiniging van personeel bij de landmacht. Het is vrijwel onmogelijk nauwkeurig aan te geven welke de financieële gevolgen zullen wezen van eene vermindering der sterkte van het militair personeel der zeemacht met 1500 koppen en de geheele marine-reserve. Het bedrag is echter wel te benaderen. Daarbij zullen wij den voorzichtigen kant houden, dat wil hier zeggen lage cijfers aannemen. Dit beginsel hebben wij trouwens in deze studie steeds toegepast en hierom kan dan ook geen bezwaar worden aangevoerd tegen de vermindering der sterkte, zooals wij die hebben aangegeven. Wij achten het zelfs zeer waarschijnlijk dat de practijk eventueel zal aantoonen, dat er dan nog feitelijk meer dan 1000 (2000) koppen beschikbaar blijven voor de kustversterkingen en den defensieven torpedodienst. Zulk een mêevaller zal dan ook slechts voor de juistheid onzer berekeningen pleiten. Wanneer wij in aanmerking nemen, dat het militaire personeel der zeemacht geheel op 's lands kosten gehuisvest en gevoed wordt, dat de man - en eventueel zijn wettig gezin - vrije geneeskundige behandeling geniet, dat hij na volbrachten diensttijd of eventueel wegens ontstane lichaamsgebreken gepensionneerd wordt, dan zal voor dit alles reeds een aanzienlijk bedrag in rekening moeten worden gebracht. Maar bovendien kost de werving geld en brengt de voortgezette oefening rechtstreeks groote kosten mede, zoowel als de eerste opleiding van een deel van het personeel, terwijl ten slotte de man een behoorlijk tractement geniet. Aangezien nu onder de 1500 koppen, waarmede de sterkte verminderd moet worden, ook een aantal officieren - minstens een honderdtal - en vele onderofficieren zijn begrepen, zoo komt ons eene raming van f 1000 per man als gemiddelde zeer laag gesteld voor. Hieruit zal intusschen volgen, dat de | |
[pagina 65]
| |
vermindering der sterkte met 1500 koppen al dadelijk eene besparing zal geven van f 1.500,000, waarbij voor de marinereserve - ± 600 man - nog gevoegd kan worden f 100,000. Te zamen alzoo eene besparing van f 1,600,000, alleen door wegzending van overtollig personeel verkregen. Of met andere woorden door zuivering van den toestand wordt op één enkel punt - de sterkte van het personeel - reeds eene jaarlijksche besparing verkregen van 16 ton gouds, waarbij de besparing voor de landmacht (zie bladz. 18) dan nog voor memorie moet worden uitgetrokken. En hoeveel ton gouds zal deze wel representeeren? Hoe groot de indirecte besparingen op dit punt alleen reeds zullen wezen, zal buiten nauwkeurige beschouwing moeten blijven. Het bedrag is niet vast te stellen maar dat onder meer de algemeene kosten van het bedrijf, met name die van beheer en administratie, al dadelijk aanzienlijk zullen dalen is buiten twijfel. Uit het hierboven medegedeelde met betrekking tot het personeel blijkt duidelijk hoe weinig doelmatig het geld besteed wordt jaarlijks voor de zeemacht toegestaan. Ons komt het ten minste onwederlegbaar voor, dat de besproken 16 ton doelloos worden uitgegeven en dat volkomen hetzelfde, neen meer bereikt zal worden, zoodra de uitwassen: kinderwerving, korps mariniers en marine-reserve zijn weggenomen en de vervanging, voor zoover noodig, samengaat met eene vermindering der totaalsterkte van het personeel met 1500 koppen en de marine-reserve bovendien. Dat de aanvulling van het personeel, hierboven gesteld op 500 koppen per jaar, met inbegrip van officieren en machinisten, eenige moeielijkheid op kan leveren, zooals wel eens beweerd wordt dat het geval zal wezen, achten wij geheel onaannemelijk. Vergelijking met den bestaanden toestand geeft hieromtrent weinig aanwijzing. De lust tot dienstnemen op 's lands vloot zal toch zeker toenemen wanneer daar de levensvoorwaarden gunstiger zijn geworden, de werkkring aangenamer en belangrijker dan thans. Ook de herziening der militaire rechtspleging, waarbij grove misstanden zullen moeten worden weggenomen, zal haar invloed doen gelden. Dat thans met goed gevolg de dienstneming bij de zeemacht wordt ontraden, achten wij zeer verklaarbaar. Zoodra de | |
[pagina 66]
| |
toestanden in de aangegeven richting gewijzigd zijn, zullen pogingen in dien zin echter zonder gevolg blijven. En bovendien het jaarlijks benoodigde aantal zal zoo gering worden, veel kleiner dan thans. Wij zijn overtuigd dat het aantal boven aangegeven - 500 - blijken zal veel te groot te wezen. En zou Nederland die enkele honderden per jaar niet leveren? Wij achten allen twijfel dienaangaande uitgesloten. In een volgend artikel zullen wij de verdere gevolgen nagaan van het wegnemen der hier besproken uitwassen, nog andere uitwassen behandelen en ten slotte de aandacht vestigen - hoe dikwijls deden wij dit reeds? - op de raderen, welke geen andere uitwerking hebben dan dat zij den goeden gang van het geheele organisme ernstig belemmeren en tot veel geldverspilling aanleiding geven. Daarbij zal dan blijken dat door het wegnemen van al die uitwassen nog veel meer besparing kan worden verkregen dan reeds becijferd is, terwijl door het uitschakelen der overtollige raderen, nevens financiëele, nog andere, voor een krijgsmacht waardevolle, voordeelen worden verkregen.
J.P. van Rossum. |
|