| |
| |
| |
Oud.
I.
Gudsende najaarsregen striemde neer, huiverig koud plassend op de dijken, als een dichte sluier vernevelend 't wijde uitzicht over de verre weilanden.
't Stadje leek in te krimpen onder de huiverkou, of de oude huizen dichter op elkaar schoven, kleintjes kleumend. Aan een stil, triest grachtje, doodloopend tegen den dijk, stonden wat woningen van notabelen, vreemd ingedrongen tusschen stumperige kleine huisjes. Die groote huizen, meest oude gebouwen, opgelapt met nieuwe stukken, schenen een dubbel leven te leiden, 't leven van twee tijden, 't oude vasthoudend en toch beroerd door het nieuwe, waar ze zich onthuis in voelden, altijd verlangend weg te droomen naar het oude, hun eigenlijk bestaan.
't Huis van notaris Van Lassen was ook binnen gemoderniseerd met suites en serre, maar de wijde marmeren gang en de breede trappen hielden nog wat over van het oude.
De suite was rustig gehouden met donker eikenhouten ameublement, wat vervroolijkt door 't getinkel van koperwerk op schoorsteenranden en buffet; tegen 't mosgroene behang stonden sterk uit de Delftsche pullen op de kast met hun intens gekleur van blauw en donkergeel, duidelijk te onderscheiden zelfs in 't spaarzame licht, waarin de enkele etsen aan den wand wegzonken, onherkenbaar.
Maar 't blij-lichte in heel die donker-rustige omgeving straalde uit van de wieg in het kamerhoekje bij de serre. Tusschen de plooival van het witte gordijntje waasde parel- | |
| |
grijs licht en diep-in warmde teer-violette schijn, het slapende kindje omdonzend. 't Rustte in dien schijn als in een apart wereldje van lichte blijheid, 't kopje even op zij afgewend; over de wangen waasde rose blosje, teer als pastelkleurtje, zacht vervloeiend in 't blanke vleesch.
De blauw-dooraderde leedjes effenden over de oogen als vanzelf dichtgetipte schelpjes, losjes maar liggend tegen de wangronding aan, waaruit 't neusje even zich hief, bijna niet uitstekend vóór de vochtig-warme lipjes.
De mollige armpjes rustten naast het hoofdje, vuistjes toegeknepen als donzen balletjes.
't Lijfje doezelde weg onder wit kantgewarrel, maar tusschen de lakentjes stak fijn rose voetje op, met de nagelschelpjes als parelmoeren dropjes.
Als lichte, snelle zuchtjes ruischte de ademhaling.
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Langzaam kwam een oude man binnen; even maar, bescheiden, duwde zijn hand de deur open, dat net zijn lichaam plaats genoeg had.
Hij was niet groot en leek kleiner nog door 't wat gebogene van zijn rug; 't ronde hoofd rustte zwaar op het tengere, magere lichaam. Over 't doorgroefde gezicht vriendelijkte een trek van weemoedige vroolijkheid als de laatste afschaduwing van vroegeren levenslust, en de lichtblauwe oogen, omkrieuweld door rimpeltjes, blikten wat kinderlijk-verwonderd, als zagen ze te veel vreemde dingen in de lengte van hun leven. Het witte haar was nog dik, jongensachtig opgekamd in een kuif, alsof 't altijd zoo gebleven was van vroeger-af.
Met stijve schuifelpasjes trippelden zijn stokkerige beenen naar den hoek van 't wiegje, de beenige handen bewreven elkaar, kouwelijk kleumend.
Zijn zwarte gedaante vulde de opening van 't wieggordijn; hij staarde naar 't kindje, zijn mond vervriendelijkt in goedigheidstrek, zacht geluk overwazend de weemoed van 't oude gezicht.
Staag handenwrijvend bleef hij kijken. 't Kindje bewoog, het kopje plots omgewend, de handjes wreven over de gesloten oogen met mollig-donzen beweginkjes als poesepootjes. Toen, even, rekten de armpjes boven het kopje, dat woelig heen en weer schoof; dan lag 't stil, de oogleden tipten open,
| |
| |
en wijd glansden de donkere oogen, heel het gezichtje overstralend met hun kijk.
De rood-vochtige lipjes vertrokken in een lachje en kirrend geluidje kokkelde op, terwijl 't kopje heen en weer schoof. De oude man knikte lachend, en langzaam zeurde zijn krakerige oude stem, gewild verzacht met brommerigen ondertoon: ‘lach je alweer, lieverd? ja, ja, jij kan altijd wel lachen hè? dag m'n zoete kindje.’ En met intens genot: ‘Och, wat 'n engel bê je toch, ja, ja, och’... de laatste woordjes verdrinkend in een huilerigen snik.
De koud-rimpelige oude hand omgreep voorzichtig aaiend 't kleine, mollige knuistje en 't oude hoofd schud-lachte, dat het kindje luider kirde met iets als groote-menschen-schatering.
‘Kom dan, kom dan,’ noodde zachtjes de oude stem, en de tweede hand nam het andere knuistje, trok 't kindje rechtop.
't Was nu in eens een eigen persoonlijkheidje, los van 't witte wiegwereldje; de oogen blikten groot-donker met vragende verwondering als van klein vrouwtje.
De oude man fluisterde nog wat lieve woordjes, heel zijn lijf kleintjes schurkend van genot.
Toen keerde hij zich om, naar de tafel. Kindjes gezichtje effende zich, verdroefde tot iets huilerigs en klein klagend geluidje kermde tusschen de lipjes uit.
Dadelijk was de oude weer bij haar, zeurend: ‘Wat is er dan, m'n schatje? mag opa niet weggaan? mag 't niet, nee? Vindt je 't dan zoo prettig as opa na je kijkt? ja? - ja? Hier is je rammelaar! Opa doen? och-och.’
Plotseling kwam uit de serre licht bestraffende vrouwestem.
‘Papa, wat bederft u der weer.’
De oude schokte terug, bangelijk als een bestraft kind, zijn handen elkaar bewrijvend. Hij keek om naar zijn schoondochter en zacht verontschuldigend zeurde hij: ‘Och, 't is ook zoo'n schatje, je moet der wel verwennen, je moet wel, och...’
‘Ja, ja,’ knorde zij lichtelijk, ‘maar ik krijg er de last van. Als 't u es verveelt...’
‘'t Verveelt mijn nooit, dat weet je wel, dat weet je wel, maar as je 't niet hebben wil, dan... och... ja...’
Hij schoof weg, verlegen schouderschokkend alsof hij in wilde krimpen.
| |
| |
Zij lachte. ‘Nou ja, u hoeft niet zoo te doen als 'n kind, dat ik de les heb gelezen.’
Hij zei niets, ging aan de tafel zitten, een courantje inkijken, dat daar lag te slingeren.
Zij boog even over het kindje, ging toen naar 't buffet wat chrysanten schikken in een hooge cristallen vaas.
Ze was jong nog, meisjesachtig, met 't blanke gezichtje onder het lichtbruine haar, dat, effen weggestreken, iets rustigs gaf, waarmee de groot-open, donkere glansoogen stil harmoniëerden.
De mond alleen had iets scherps in de vaste geslotenheid van de dunne lippen, maar de kin rondde zacht en de hals was mollig-blank als van een kind.
Ze was ongewild gracieus in al haar bewegingen, als van nature geschapen voor een rustig-mooie omgeving.
En zoo voelde ze 't ook; ze moest 't mooi om zich heen hebben, iets leelijks maakte haar kregel, ongelukkig.
Zij had 't zoo gekozen, dat het wiegje een wereldje van licht zou zijn in de donker-rustige kamer, en zalig, met wijde geluksoogen, kon ze 't kindje bestaren in een groot gevoel van dankbaarheid omdat 't mooi was.
‘Wat 'n weer, hè Papa,’ zei ze, nog bezig met de bloemen. ‘Bah, zoo somber.’ En met knusse gezelligheid: ‘zal ik 'n kopje thee zetten?’
‘Ja, ja, kind, dâ's best, best; 't wordt al kil, och ja...’
Hij wreef vlugger zijn handen over elkaar, zich inhoudend om geen klein-schurkende bewegingen te maken. Zijn hoofd wat op zij gebogen, bewonderde hij: ‘Wat ben je toch mooi vandaag. 'n Nieuwe japon?’
Ze lachte gelukkig. Die japon was nu, zooals ze al lang gewenscht had: een goud-bruin plooikleed, lichtjes omslingerd door groen gebatikte arabesk, broos en teer als een sprookje van lijnen.
‘Hoe vindt u 'm?’
‘Mooi, heel mooi,’ langzaamde zijn zeurende oude mannetjesstem. ‘Heeft Eduard 'm al gezien?’
‘Nee, 't is 'n verrassing voor 'm.’
‘Krijg je soms visite?’ vroeg hij met iets als spanning in de vraag.
‘Visite? nee; waarom?’
| |
| |
‘Nou kind, omdat je zoo mooi bent, zoo mooi.’
‘Wel nee, dat 's louter voor m'n eigen plezier en omdat 't zulk somber weer is. Dan moet je een tegenwicht hebben.’
Ze nam het roodbruine theeserviesje uit 't buffet, in 't voorbijgaan even lachknikkend tegen het kindje, dat teruglachte met opglanzing van de oogjes.
Jo gaf het een guttapercha hondje, en 't zat toen stil, de oogjes wat neergeslagen, heel 't gezichtje in lieve kindjesaandacht neergebogen naar de handjes, die 't beestje verfrommelden. De lipjes staken wat vooruit in 't aandachtige neerzien en teer donzig omragde de lichtschijn het kopje, deed de oortjes rose doorschijnen als fijne schelpjes.
‘Toe Papa, gaat u u nou ook wat opknappen,’ vermaande Jo, ‘dat ouwe jasje moest u heusch afdanken.’
De oude man keek langs zijn vaal-verschoten jas, waar overal vet-glimmerige plekken op glansden. ‘Och kind,’ zei hij verontschuldigend, ‘'t is nog zoo goed voor in huis, nog zoo goed, och ja.’
‘Draagt u 't dan maar 's morgens op uw eigen kamer; kom, ik zal uw andere jas halen.’
Vlug was ze de kamer uit; hij wachtte wat verlegen, toch met een trek van ergernis zijn wenkbrauwen fronsend.
Dit was toch nog zoo'n best huisjasje; hij had altijd z'n jassen heelemaal afgedragen, zoo'n oud stuk zat zoo lekker makkelijk.
Sufferig keek hij door de wijde kamers, die hij koudongezellig voelde, en stil-verlangend dacht hij terug aan zijn lage kamer achter den winkel, waar 't zoo knus-gezellig koffiedrinken was met zijn vrouw. In deze omgeving voelde hij zich altijd kleintjes on-thuis; met zijn schoondochter durfde hij nooit vrijuit praten, en zijn zoon scheen hem ook vreemd geworden, en veraf, boven hem gestegen.
Alleen op zijn eigen kamer voelde hij nog iets van de oude atmosfeer; daar was zijn eigen bed van thuis, en heel 't ameublement, maar hij hield niet van alleenzijn; de eenzaamheid drukte hem als iets vreemds na een heel leven van menschen spreken in den winkel.
Sinds 't kindje er was, voelde hij zich toch gelukkiger; in een wonderen teruggang van zijn bestaan, scheen 't of dit dichter bij hem was dan de groote menschen. Als hij bij
| |
| |
't kindje was, scheen niet alles anders geworden dan in zijn jeugd, en 't was of in 't kinderlachje iets leefde van 't vroegere, of er een geheimzinnige verstandhouding was tusschen dat kleine wezentje en hem zelf.
Stil zat hij er nu naar te kijken, niet durvend 't aan te raken omdat Jo 't had verboden.
Ze kwam terug met de andere jas, hielp hem die aantrekken, zei voldaan: ‘Zóó, nu ziet u er beter uit. Willen we in de serre gaan zitten of is 't u te koud?’
‘Nee, nee, as jij 't graag wil, is 't goed,’ zei hij verlegen, en gedienstig droeg hij een voetkussen voor haar in de serre, waar wat chrysanten en dahlia's vroolijkten tusschen waaiende palmen en maidenhair; ze schonk thee in; de oude man omgreep zijn kopje met beide handen, en licht zuchtend bij elken slok, zei hij genietend, ‘hé, zoo'n warm bakkie doet goed.’
Jo zei niets, staarde stil in den tuin, waar de laatste zonnebloemen neergesmakt lagen, en de dorre bladeren overal oud-goud glansden.
De oude man stond haar dikwijls tegen door zijn onfrischheid, zijn kleine niet-affe beweginkjes en verlegen trippelpasjes. Ze zag altijd 't leelijke van zijn burgermans-goedigheid, en toch wou ze van hem houden omdat hij Eduards vader was, en Eduard zooveel van hem hield.
De oude man voelde intuïtief dien weerzin in haar, hij kon er niet tegen op, trachtte maar zich nog kleiner te maken om haar niet te hinderen. Soms, in zijn helderste oogenblikken, zocht hij vreemd tastend naar zijn vroegere oolijke geestigheid, maar die was verdwenen, gebroken door den tijd.
‘Heeft u de courant al heelemaal gelezen?’ vroeg ze, terug uit haar stil gedroom. ‘Geen bekenden geboren of gestorven?’
Hij ging niet in op haar grapje, zei alleen: ‘nee niemand, niemand; och, langzamerhand zijn je ouwe kennissen allemaal weg, allemaal.’
‘Ja, dat gaat zoo, maar u ziet dan ook weer nieuwe leventjes.’
‘Zeker, ja, zooals dàt daar.’
Zijn oogen rustten door de glazen ruit weer op 't kindje, dat nog stil zat te spelen. ‘Je hebt toch maar 'n engel van 'n kind, 'n engel, altijd even zoet.’
| |
| |
‘En opa bederft haar nog wel zoo,’ zei ze goedig-spottend.
‘Nou kind, zoo erg is dat toch niet. En ze is niet te bederven, geloof ik, nee, dat is ze niet.’ En dan met iets als vreugd in zijn stem: ‘daar is Eduard.’
Van Lassen kwam binnen met wijd openzwaaien van de deur. 't Was een forsche, vierkante kerel, met nobel oprecht gezicht en iets klaar doordringends in den opslag van de blauwe oogen.
‘Goeiemiddag!’ riep hij, en dadelijk naar 't kindje gaande: ‘dag kleine kraaikop!’
Hij boog zijn hoofd diep in de wieg, dat de kleine handjes in 't volle zwarte haar konden grijpen; ze rukten er aan en als 'n vogelstemmetje tjilpten blijde kraaigeluidjes.
Jo kwam er naast staan, haar gezicht overzond door lief genietende glimlach.
‘Zoo, nou jij 'n beurt,’ zei Eduard, haar naar zich toetrekkend, en dan dadelijk verrast: ‘Wat 's dat? 'n nieuwe japon?’
‘Wat zeg je ervan?’ vroeg ze, langzaam ronddraaiend, dat de rok wijd uitzwierde.
‘Prachtig hoor, een echt goudhaantje.’
‘Heb je geen mooiere naam?’
‘O jawel, 'n herfstfeetje. 't Is 'n echte japon voor de herfst om onder gouden bladeren te loopen of om op den grond te liggen met allemaal herfstbladeren om je heen.’
‘Jongen, dat zou toch zonde zijn,’ zeurde de oude stem.
‘Zou u denken, Papa?’
Eduard ging in de serre, reikte zijn vader de hand, en rustig vroeg hij: ‘Hoe gaat 't er vandaag mee?’
‘Best, best; 'n beetje vervelend dat ik geen straatje om kan gaan, maar met dat weer... och... ja.’
‘U mag blij zijn, dat u binnen kunt blijven; brr, 't is zoo guur. Vrouwtje, heb je thee?’
‘Ja; lekker hè, zoo warm.’
‘Heb je niks nieuws?’ vroeg de oude nieuwsgierig.
‘Och nee, ik ben niet van 't kantoor geweest. 't Nieuws moet u maar weer opschommelen als u uit kunt.’
Zijn toon was gewild-eenvoudig zooals men tegen kinderen spreekt, soms viel 't hemzelf vreemd op, dat hij zoo sprak tegen zijn vader, tegen wien hij altijd zoo hoog had opgezien.
Nooit nam de oude man deel aan de gesprekken tusschen
| |
| |
hem en zijn vrouw. Ze praatten graag over literatuur, lazen samen, en vreemd zat de oude man te luisteren of hij een onbekende taal hoorde.
Eduard en Jo leefden zoo in hun eigen wereldje; ze vonden in 't stadje weinig menschen, met wie ze sympatiseerden; hun kennissen waren oude vrienden van vroeger, die bij hen logeerden.
Toch hielden ze wel van het stadje. Jo vooral kon met genot kijken naar de mooie oude geveltjes en 't lichtgespeel over de huizendonkering. Ze zag 't mooie van de wijde polderlanden met de rustige boerderijen, altijd weer verschillend aspekt verkrijgend onder 't verschillende licht.
En van de rivier hield ze; ze kon uren verdroomen, stil kijkend naar 't zilveren lichtgespeel op het water en 't zacht voortglijden van de schepen.
Haar leven was altijd mooi omdat zij bij intuïtie overal 't mooie van zag; en egoïstisch bleef ze juist in dien mooien droom voortleven, alles wegduwend wat leelijk was.
‘Zou 't weer morgen beter zijn? Hoe staat 't weerglas?’ vroeg de oude.
‘Vooruitgaand, Papa. Hebt u plannen voor morgen?’
‘Och plannen niet,’ weifelde de oude stem. ‘Maar ik ga graag es uit, dat weet je wel, och-ja.’ En na een oogenblik, aarzelend, zijn oogen neer op de oude handen: ‘Ik heb... Burgers ook nog in 't geheel niet opgezocht in 't nieuwe huisje. Dat zou ik misschien wel es kennen doen... zou 'k niet?’
En na even zwijgen. ‘Wat denk jij dervan, Jo, zou ik dat es doen? och, wat denk je?’
‘Als u er zin in hebt, moet u 't doen, dat hoeft u mij toch niet te vragen,’ zei ze wat kregelig.
‘Och, ik geloof dat jij niet erg van die menschen houdt.’
‘Ik ken ze niet, en ik hoef niet met ze om te gaan. U bent toch vrij?’
‘Natuurlijk, maar als jij 't nou niet prettig vond,’ zeurde de oude voort. Maar Eduard, ruw goedig, besliste. ‘U doet wat u prettig vindt; dus als 't morgen mooi weer is, gaat u naar de nieuwe villa van meneer Burgers.’
‘Villa... 't is maar 'n klein huisje, zeggen ze, maar klein.’
‘Dat zal u meevallen. Maar 't is 'n heel end; misschien brengt Jo u wel 'n eindje?’
| |
| |
‘Ja zeker,’ zei Jo haastig.
Maar de oude weerde af: ‘Och nee, dat hoeft heusch niet, heusch niet. Ik scharrel daar zoo maar zelf op af, dan kan ik net zoo langzaam of zoo gauw gaan als ik wil. Als ik nou nog 'n paar jaartjes ouwer ben.’
‘Dan brengt uw kleindochter u,’ schertste Eduard.
‘Ja, ja, dat zou prachtig zijn, prachtig, och, ja.’ In innig verkneukelende pret kromp de oude in elkaar.
‘Ze wil nu al,’ schertste Jo, toen in eens kindjes huil opscherpte.
‘Och, wat zou ze schelen zoo in eens?’ vroeg grootvader bezorgd.
‘Honger.’
Jo nam 't kindje uit de wieg, vleide 't zachtjes in haar schoot.
‘'t Zit daar als op een boschgrond,’ bewonderde Eduard. Prachtig zoo, met dat goudlicht op je japon; 't schijnt terug op haar gezichtje. Kijk haar oogjes es; is 't niet net goud?’
Jo lachte, haar gezicht verzaligd van geluk. ‘Heerlijk,’ fluisterde ze, en hartstochtelijk kuste ze 't kindje, 't weer neervleiend in haar arm.
Stil gelukkig bestaarde ze 't, toen de lipjes dronken aan haar borst, 't poezele knuisje de borst vasthoudend, de oogjes half gesloten in 't genot van verzadigd te worden.
| |
II.
Den volgenden morgen had de regen opgehouden, maar de lucht grauwde somber als donker tentdak waarover nog donkerder wolken scheerden, als dunne vlokken zwarte rook.
De vochtige wind blies guur doordringend aan van over de verre weilanden en van de boomen langs de dijken vielen loom wat gele bladeren, vastplekkend in den zwarten moddergrond. Soms even nog blies de wind ze op, maar ze waren te zwaar van nat om blij te stoeien, dadelijk plakten ze weer neer, nog even bibberend als stervende vlinders.
De gracht voor het huis van Van Lassen somberde inktzwart tusschen de lage wallen, 't water stroomde traag, maar soms bij een windvlaag bewoog 't sneller, stroomde even over de lage kanten.
Van de brug dreven wat eenden aan als vroolijke lichte
| |
| |
scheepjes; plots was 't sombere watervlak verlevendigd van kleurgegloei, fel oranjegeel en goud-groen en donzig wit. Rustig gleden ze voort, in 't water achterlatend hun spoor.
Wat groote woerden zwommen vooraan, de groen-glanzende koppen met een witten band gehecht op de donkerder lijven. En achter hen kwam heel de verdere troep, sober bruine eendjes met coquette witte vleugelpunten, en hel-witte met fel oranjekleurige snavels, een enkele met een pluimig kuifje op 't kopje, zóó trotsch gedragen op 't korte halsje alsof 't een nastreven was van zwanegratie.
Telkens vlug doken er onder, vooral van de witte, dat de krulstaartveertjes rechtop stonden en 't geroei van de oranje pootjes zichtbaar werd in 't water. Dan ineens duikelde 't lijfje weer recht, en als kogeltjes rolden de druppels langs de witte veertjes. Heel de troep speurde gulzig naar eten; werd er iets gevonden dan gleden ze er op af, elkaar verdringend, wegduwend met de stompe snavels, dat waterdruppels blinkend rondspatten.
De oude van Lassen stapte langzaam-omzichtig de stoep af; even bleef hij rond staan kijken, kleintjes-kleumerig in elkaar gekrompen, de handen diep in de zakken van zijn jas; toen trippelde hij naar den waterkant, keek naar de eenden met zijn vriendelijk-weemoedig glimlachje.
Zijn hand grabbelde dieper in zijn zak, en langzaam gooide hij een paar stukjes brood in 't water.
Dadelijk kwam heel 't eendenvolk aanzwemmen, geluidloos eerst elkaar verdringend, toen plots lawaaierig gesnater opkwaakte als strijdkreten, verlangende roep naar de lekkernij.
De oude man lachte wat, stil-kinderlijk-vergenoegd. Nauwkeurig lette hij op dat ook de achterblijvers wat kregen, en speelsch als een kind, gooide hij soms een stukje ver weg, lachte met korte geluidjes als 't wilde volkje er op afgleed, 't water golfde en lichtjes schuimde. Zijn ingevallen mond verbrabbelde kleine woordjes als tegen kinderen. Toen 't brood op was, de laatste kruimeltjes fijntjes verstrooid in 't water, knikte hij nog tegen de eenden, liep toen verder met een stil-grinnekend lachje om 't gesnater, dat weer oplawaaide.
De eenden zwommen mee, dicht langs den kant, tot plots wat vischingewanden aandreven en ze zich daar op stortten, in ruzie elkaar verdringend.
| |
| |
De oude man bleef in zijn gedachten nog bezig met de eenden. Aardige beestjes toch, en zoo wijs: net kinderen. Als 't kleine schatje wat grooter was, zou ze er ook pret in hebben; dan zou hij met haar aan den kant loopen. Hij schurkte zijn schouders in verkneukelende pret om 't vooruitzicht, met zijn kleindochtertje naar de eendjes te kijken; dan zou hij nog niet te oud zijn; nee, over een jaartje kon 't al misschien.
Hij ging den hoek om, het smallere grachtje langs naar den dijk; voorzichtig zette hij zijn voeten op de hobbelige keien, zijn lichaam onzeker zwabber-draaiend bij de kleine pasjes. Zijn wat vertroebelde oogen keken naar al de kleine huisjes, en vriendelijk groette hij de menschen in de lage winkeltjes, soms met een enkel woordje van: ‘'t wordt al najaar’, of: ‘de zomer hebben we gehad; 't wordt 'n kwaje tijd voor ons ouwe menschen.’
Toen hij 't grachtje af had geloopen en uit de bescherming van de huizen kwam, kromp hij nog meer in elkaar voor den guren wind; zijn trippelpasjes werden iets vlugger toen hij langs 't zwarte pad ging onderaan den dijk.
De dijk gaf geen bescherming voor den wind; wild blies hij aan van over de weilanden, waar koeien graasden met loom-zware stappen; een enkel paard er tusschen al met het bruine dek op.
Bij de eerste boerderij bleef de oude man staan, blij, even buiten den wind te zijn. 't Was een oude boerderij, laag wegkruipend onder 't overhangende rieten dak, overschaduwd door de herfstboomen.
Van Lassen keek het pad langs en blij stapte hij weer voort; want hij was er nu gauw. Een eindje verder stond een huisje, kleintjes onder den ontzaggelijken donkeren luchtkoepel, popperig speelgoedvillaatje van bessensap-roode steen met gele randen langs de kozijnen, 't balkonnetje als van een tooneeldecoratie losjes aangeplakt onder 't looze trapgeveltje. Boven de smalle deur zwartten vierkante bloklettertjes met den naam: ‘Ons genoegen.’
Voor de twee benedenramen stonden lief wat roodgemeniede potten met geraniums, rose en witte, om den andere geschikt, de ronde blaadjes als schoteltjes uitstaand onder de bloemtrosjes. Ze hadden maar even plaats tusschen
| |
| |
de helwitte vitrage gordijnen, met crême linten opgenomen als voor den ingang van een tent.
Naast 't properkoude wit donkerde 't raamvlak boven de geraniums diep-zwart als een driehoek uitgesneden tusschen de gordijnen.
't Tuintje, proper onderhouden, met smalle, uitgeharkte grintpaadjes, vroolijkte nog met wat gekleur van verbena's en dik-stijve dahlia's, vlak voor 't huis gloeiden een paar roode geraniums en in een popperig perkje bloeiden bleek-rose maandroosjes, fleurig nog als in den zomer. De oude man duwde het witte hekje open, dat even zwak piepend geluid gaf. Dadelijk kwam voor de zwarte raamplek 't gezicht van een oude vrouw, met door de glimmerige brilleglazen nieuwsgierig uitkijkende oogen.
Van Lassen kniklachte en vlugger trippelde hij 't smalle grintpaadje af, naar de voordeur; 't leek een weggetje met suikertjes bestrooid, die knapten en knerpten onder zijn voetstappen.
't Oude gezicht verdween van 't raam en langzaam wijdde, als vriendelijk welkom, de voordeur open, juist toen de oude het paadje had afgeloopen.
‘Wel meneer, daar doet u goed an,’ welkomde een dunne stem van oude vrouw, ‘komt u maar gauw binnen, 't is guur.’
Van Lassen ging blij 't gangetje binnen, nam zijn hoed af met wat zwier en groette: ‘dag juffrouw, hoe vaart u? hoe vaart u?’
‘Heel goed, heel goed, en u?’ 't Oude rimpelgezicht verschrompelde in een lach, de grijze blink-oogen bestaarden den bezoeker door de brilleglazen. Het was 't vroolijkvriendelijke gezicht van een oude vrouw, voor wie het leven kalmpjes was vergleden met kleine genotjes en kleine verdrietjes. 't Witte haar rondde uit 't zwarte mutsje als 'n breed lint om 't voorhoofd.
‘Burgers!’ riep haar dunne stemmetje naar achter in de gang, en er jubelde een kinderlijk-blijde klank in den roep: ‘Burgers, daar is visite!’ En tot Van Lassen, uitnoodigend: ‘gaat u toch binnen.’
Hij liep 't voorkamertje in, dat warm doorgeurd was van koffielucht; 't was er overvol met groote mahoniehouten meubelen, donker-glimmend gewreven, en mal er tusschen
| |
| |
een nickelen vulkachel met grotesk-dwaas bronzen engeltje op het deksel.
Van Lassen voelde dadelijk 't warm-behagelijke van de atmosfeer en schurkend zat hij in den breeden leunstoel voor de tafel met 't rood laken tafelkleed.
‘Nou zal ik toch effies me man weer roepen,’ beredderde juffrouw Burgers, ‘hij wordt 'n ietsjie doof... och ja, de ouwe dag, wat zeg u?’ Met een gemoedelijk rustigen glimlach: ‘ik hoor ook zoo goed niet as voor vijftig jaar. En u?’
‘Och, m'n gehoor is nog best, juffrouw, nog best; daar heb ik geen klagen van,’ zeurde van Lassen, ‘maar anders... ik voel ook de ouwe dag, och ja.’
‘Wie voelt die nou niet, meneer!’ viel ze bij, knusjes over hem aan de tafel zittend, de knokkelige handen haar knieën bewrijvend. ‘Ja, ik zeg altijd: as je in je jonge jaren bent, ken je niet begrijpen, dat 't zoo worden zal, en 't is der, voor je, om zoo te zeggen, driemaal je neus heb gesnoten. Wat zeg u?’
De oude man knikte, zijn gezicht wat verdroefd door den stil-weemoedigen trek.
Juffrouw Burgers babbelde voort: ‘Maar daarvan... we hebben geen klagen, u niet, en wij niet. As alle menschen 't nog zoo hadden op hun ouwen dag... Wat zeg u? Me man, die moppert nog wel es, maar ik zet 'm altijd neer. Ik zeg maar: je most liever onze lieve Heer bedanken dat ie je zoo'n ouwe dag geeft. Wat hebben we hier nou niet 'n lief huissie ... o daar hê je de baas!’
Bruusk werd de deur opengestooten door Burgers, magere verkromde gestalte met bol-bleek gezicht, waarin grijze oogen vinnig uitkeken. De ingevallen mond hield hij zoo vast gesloten, dat de lippen bijna niet te zien waren; om den kalen schedel vlokten wat verwaaide lokken wit haar, alsof ze er aangeplakt waren. Hij hield 't hoofd licht gebogen in luisterhouding.
‘Wel, wel,’ schreeuwde hij met de harde eentonige stem van een doove, ‘bent u daar, meneer? En dat m'n wijf dat niet es zegt!’
Zijn oogen nijdigden naar zijn vrouw, maar zij glimlachte, sloeg de handen samen. ‘Daar hê je 't weer, daar hê je 't weer!’ schreeuwde ze vroolijk, zonder eenige geraaktheid;
| |
| |
‘wel baas, ik heb je geroepen, dadelijk toe meneer kwam, wat zeg u?’
‘Ja,’ bevestigde van Lassen; hij was opgestaan, reikte Burgers de hand, die deze eventjes, beverig, drukte.
‘Jij ken wel zooveel roepen, maar as ik achter ben, hoor ik der net zooveel van as de rotten op zolder...’
‘Der bennen hier geen rotten!’ schreeuwde juffrouw Burgers schaterend; en zachter tot van Lassen; ‘die denkt dat ie nog in de bakkerij zit!’
Burgers trok een leunstoel bij de kachel, liet zijn verkromd lichaam er langzaam in zakken; de handen fel steunend op de leuningen. Even kreunde hij, zijn hoofd wat dieper gebogen, toen vinnigde zijn stem weer: ‘Nou, ik dacht, waar blijft moeder toch met de koffie?’
‘Ze is klaar, baas, en 'n lekker bakkie.’
Haar handen schikten de kopjes op 't blad en langzaam schonk ze in, de koffiekan hoog boven 't blad, dat de koffie met klateringen in de kopjes tikkerde. Onderwijl praatte ze door, genoegelijk: ‘Nou man, wat zeg je der nou van? Dat meneer hier komt, in dat gure weer?’
‘Ja, ja,’ zei Burgers, moeite doende den zin te begrijpen, waarvan enkele woorden hem ontgaan waren, ‘'t is gemeen guur weer, en 't is 'n heel end voor meneer. Ik breng 't zoover niet meer.’
‘Jou beenen zijn te mager, baas’, schertste zijn vrouw.
Van Lassen lachte, en rondtastend in zijn herinnering, zocht hij naar een aardig woordje om er bij te doen. Maar hij kon niets vinden, en zooals telkens, vond hij dat vreemd, bekeek hij verbaasd zijn eigen innerlijk, waaruit al 't vroolijke verdwenen was. En wat zat ie nou stil ... zoo deed ie vroeger nooit.
‘Wat heb u 'n lief huisje,’ zei hij in eens.
‘Nietwaar, wat zeg u dervan?’ knuste juffrouw Burgers, tusschen haar koffieslurp in, ‘net 'n kooitje voor zoo'n paar ouwe kneutjes; wat zeg jij, vader?’
‘Ja, 't huissie is mooi genog, veels te mooi, maar 't is 'n end uit de stad,’ knorde Burgers, ‘te ver voor mijn.’
‘Hoor nou die man!’ lachte zijn vrouw, niet gestoord in haar goed humeur, ‘die hêt nou al z'n leven wat te mopperen! Toe we nog in de bakkerij waren, was 't altijd:
| |
| |
hè, zatten we maar buiten in 'n huissie, en nou... nou zou die zoowaar wel weer in de bakkerij willen zitten.’
‘Wat klets je van de bakkerij? Wou je die hier hebben?’ vroeg Burgers nijdig. En toen kalmer tot Van Lassen: ‘'t Is maar, dat ik niet meer loopen ken....’
‘Wat doet 'n oud mensch op straat; as je zoo as wij bent, doe je beter binnen te blijven, wat zeg u, meneer?’
‘Nou juffrouw, ik loop wel graag m'n straatje om, dat doe 'k graag, och ja,’ zeurde van Lassen.
‘Ja u, dat 's wat anders; u heb nog jonge beenen.’
‘Jonge van tachtig!’ Van Lassen lachte, prettig omdat hij 'n grapje had gezegd. Stil zich verkneukelend slurpte hij z'n koffie.
‘Tachtig? Nee maar, dan wint u 't nog van ons allebei!’
Juffrouw Burgers sloeg haar handen weer in elkaar. ‘En wat flink bent u nog! Ik ben zes en zeventig en de baas acht en zeventig! Niet vader?’
‘Wat?’ schreeuwde Burgers. ‘Mensch, praat wat harder!’ Zijn vrouw stond op, kwam vlak naast 'm staan, en schel schreeuwend: ‘Meneer is al tachtig! zou je dat wel zeggen?’ Burgers schudde 't hoofd met bevende rukjes. ‘Nee, ik dacht dat u jonger was as ik... maar dat bakken, dat nekt je... daar droog je bij uit.’
‘En u ziet nog zonder bril en nog niks niet doof en dan dat loopen!’ bewonderde juffrouw Burgers; ‘'t is net of u nog vijftig bent.’
Van Lassen lachte, en even met een jongensachtige beweging streek hij zijn kuif op. Maar hij weerde af, zeuriglangzaam pratend: ‘nee, nee; dat toch niet, dat toch niet; je voelt de oude dag wel, zoo met - och zoo met alles, met alles. En zoo nou en dan krijg je 'n stootje, 'n stootje, zonder dat je weet waar 't vandaan komt.... en dan is 't net of je heelemaal anders wordt.’
‘Ja, ja, zeg u dat wel, maar dat komt omdat alles om je heen anders wordt...’
‘Ja, ja, dat ook, dat ook...’ gaf van Lassen toe, ‘maar toch...’ hij zweeg, zoekend naar woorden om de verandering in zichzelf aan te duiden.
‘En blijf u nou bij ons eten?’ schreeuwde Burgers.
‘Ja,’ viel zijn vrouw bij, ‘dat 's vanzelf, ten minste as
| |
| |
meneer ons de eer an wil doen. Maar meneer is natuurlijk gewoon laat te eten, om zes uur of zoo...?’
‘Ja juffrouw, nou wel, nou wel. Maar vroeger at ik ook om twaalf uur, en och, wat je zoo je heele leven gewend bent, je heele leven, van dat je jong was af, dat vergeet je niet. 't Is net of je dan an 't andere niet meer zoo goed gewend kan raken, nee, dat gaat niet meer. Maar 't is nou eenmaal de mode, dat late eten; ja de mode, daar moeten jonge menschen an mee doen. Maar nou u 't zoo vriendelijk vraagt...’
‘Dan blijft u lekkertjes bij ons eten.’ Haar rimpelgezicht was één en al lach. ‘We hebben 'n stukkie vleesch op schotel, niet groot, want voor ons tweetjes...’
‘O juffrouw, ik eet haast geen vleesch meer, nee haast niet,’ zeide van Lassen, ‘'t is of de rechte trek der af gaat; der af, och ja...’
‘Zeg u dat wel! net of onze lieve Heer zeit: jullie hoeven nou niet meer sterk te worden, laat dat nou maar an de jonkies over.’
‘Ja, zoo gaat overal je plezier af,’ vinnigde Burgers. ‘Nee, oud worden is niet makkelijk.’
‘Hoor die nou’... plaagde zijn vrouw, ‘dat zit hier nou lekker, met z'n pijpie bij de kachel...’
Burgers hoestte, rochelend.
‘Je pijp smaakt je ook niet meer as vroeger,’ viel hij weer uit, nog nakuchend tusschen de woorden.
‘En vroeger liet je 'm altijd uitgaan! Smaakt die dan of niet, wat zeg u, meneer?’
‘Ik rook ook wel graag 'n pijp, vroeger, in de winkel, dêe ik 't altijd, altijd,’ vertelde van Lassen, niet goed begrijpend de vraag, ‘maar nou, thuis... och, m'n dochter houdt niet van de lucht, ze houdt der niet van... och en dan...’
‘Ja, zoo'n dame, dat begrijp ik,’ viel juffrouw Burgers in, ‘die kan der niet tegen. Maar voor u is 't toch jammer, wat zeg u? Maar vertelt u nou es, hoe maakt 't meneer de notaris en mevrouw en uw lieve kleinkindje?’
‘Best, best, allemaal best. Och ja, dat kindje, dat is toch zoo'n schatje, zoo'n schatje, 'n engeltje. Altijd is ze zoet en ze ken opa al zoo goed, zoo goed...’
‘Ja, dâ 's zoo aardig, ze weten gauw wie van ze houdt.
| |
| |
En voor 'n ouwer is der toch maar niks mooier as dat je de kinderen van je kinderen ziet. Wil u wel gelooven, wij hebben nou tien kleinkinderen, maar ik ben op allemaal even dol, en Burgers ook; niet vader?’
‘Ze maken mijn te veel leven!’
‘Hoor dat nou! voor jou doove ooren?’ schreeuwde zijn vrouw verontwaardigd. En dan weer kalmer op haar goedigen spottoon:
‘Bij jou mankeert der ook altijd wat an. Wie kan nou van kinderen vergen, dat ze zoo stil zijn as 'n oud mensch!’
‘Nee, nee, dâ 's vanzelf,’ stemde Burgers toe, dadelijk gedwee, nu hij zijn vrouw werkelijk boos had zien worden.
‘En nou ga ik m'n aardappeltjes opzetten, en wat andijvie heb ik, mooie gele, daar houdt u toch van?’
Van Lassen schrikte op uit z'n suffe denken, waarin hij gauw verzonk als hij stil zat. ‘Andijvie... ja juffrouw... ja, ja zeker, daar hou 'k veel van, veel, ja.’
‘En 'n beetje havermout toe; dâ 's goed voor onze ouwe darmen; die moeten es gesmeerd worden tusschenbeije,’ vroolijkte juffrouw Burgers.
Ze ging de kamer uit. De twee mannen rookten stil smakkend; hun knieën dicht voor de nickelen kacheldeurtjes.
Van Lassen voelde zich lekker behagelijk als in een bekende atmosfeer, iets van zijn vroegere leven. En zoo'n vuurtje in de kachel, daar kwam je van bij, heelemaal. Och, Jo wou ook wel vuur aanleggen als ie 't vroeg, maar ze had 't toch liever niet, nee liever niet, en dan wou hij 't niet vragen.. hij wou niet lastig zijn. Soms dacht hij toch al, dat ze 't lastig vonden, hem bij zich te hebben, Eduard en Jo. Zoo'n jong huishoudentje, en hij zoo oud! Maar Eduard had 't toch zelf gewild, en hij wou ook wel, ja zeker... 't was goed zoo... goed...
Stil verdroomde hij de vage gedachtetjes, zijn gezicht wat verdroefd.
‘Hoe vindt u nou die kachel?’ vroeg Burgers in eens hard.
Van Lassen schrikte op, tastte naar woorden. ‘Die kachel... die kachel... mooi... erg mooi... ja, hij glimt zoo... ja...’
‘Ik vind 't 'n beroerling,’ viel Burgers uit. ‘Ken je daar nou lekker bij zitten zoo as bij zoo'n haard as we
| |
| |
vroeger hadden, waar je je pijp in ansteekt en uitklopt...’
‘Bê je weer an 't mopperen, baas?’ Juffrouw Burgers kwam binnen, wit blinkend tafellaken over haar arm. Ze bleef staan voor haar man, haar handen op de heupen, 't vriendelijk hoofd in zachte schudding. ‘Hêt nou die kachel 't weer gedaan?’ En vertellend tot Van Lassen: ‘die hebben de kinderen me nou present gedaan op m'n verjaardag, omdat ik dan niet elke dag 'm hoef an te maken. 't Is 'n prachtstuk en 'n dure, en ie brandt nou al veertien dagen, en nou doet die man niks as moppere, omdat ie er z'n pijp niet in kan uitkloppen. Ik zeg, dat 't 'n schande is, en wat zeg u?’
‘Nou wijf, ja, 't is 'n mooie,’ snauwde Burgers, ‘maar ik hou niet van dat nieuwe.’
‘Nee, dat ken 'k nou niet verzetten,’ driftigde zijn vrouw, ‘nou hebben de kinderen dat zoo mooi verzonnen. En is 't hier dan niet lekker warm? nou baas, wat zeg je?’
‘Ja mensch!’ schreeuwde Burgers, en in eens lachend: ‘ik trek der m'n jas bij uit.’
Langzaam heesch hij zich op uit den stoel, trok z'n jas uit, hing 'm zorgvuldig op zijn stoelleuning. Toen liet hij zich weer zakken, zat nu lekker gemakkelijk, verboerscht ineens door de blauw geruite hemdsmouwen.
‘Maar vader, as der visite is,’ knorde zijn vrouw.
‘De visite ken 't ook doen,’ schreeuwde Burgers in eens opgevroolijkt. ‘Ik wed, dat meneer Van Lassen zoo ook wel es zit.’
‘Och, nou komt der zoo niet van,’ zeurde Van Lassen verlegen, ‘nou niet... och... maar vroeger, ja toe wel, natuurlijk, toe wel. Och, 't is wel lekker... zoo makkelijk.’
‘Nou meneer, geneer u niet.’
Even aarzelde Van Lassen nog; toen stond hij op, trok ook zijn jas uit, zat in 't witte hemd zich te verkneukelen bij de kachel. Gezellig begon hij te praten over berichtjes, die hij in de courant had gelezen, vertelde kleine voorvalletjes, gezien op zijn dagelijksche slenterwandelingetjes door de straten van 't stadje. Telkens raakte hij den draad van 't verhaal kwijt, brabbelde dan wat ja's en och's tot hij den draad weer had opgevischt.
Burgers rookte stil, niet luisterend, omdat hij 't verhaal
| |
| |
niet volgen kon, maar zijn vrouw luisterde aandachtig, gaf leukvroolijke opmerkingen er tusschen.
Ze dribbelde af en aan, ruimde de tafel leeg, stond dan weer even stil, geleund tegen haar mans stoel, dekte de tafel, haar knokkige handen spreidend 't grof-witte tafellaken, dat een felle lichtplek gaf in de kamer. Alleen de geraniumplanten donkerden zwak violette schaduw er over.
Juffrouw Burgers bukte in 't mahoniehouten kastje om er eetgerei uit te halen, onderwijl altijd luisterend naar 't eentonig doorgaand gepraat van Van Lassen; dan even dribbelde ze de kamer uit, kwam in een minuut weer terug, zonder iets te missen van Van Lassens spreken dan wat och's en ja's.
Toen hij even zweeg, vertelde Burgers met zijn lawaaistem van een automobiel, die zóó schandelijk hard voorbij was gereden over den dijk. Of je 'n spoortrein zag!
‘Zoo'n dingetje zou wat voor ons ouwtjes zijn,’ grapte juffrouw Burgers, ‘dan zag je temet nog es wat.’
‘Met geen tien paarden kreeg je mijn der in!’ schreeuwde Burgers nijdig.
‘Nou, mijn wel, en u meneer?’
‘Nee juffrouw, nee,’ aarzelde Van Lassen, ‘'t zou mijn; geloof ik, ook te vreemd zijn, te vreemd... och... ja... 't is zoo iets anders as wij gewend waren...’
‘O ja meneer, daarvan... de heele wereld is anders as wij gewend waren in onze jonge tijd... Ziezoo...’ even overkeek ze de tafel, ‘nou m'n comfoortje halen; en dan kennen we beginnen.’
Ze dribbelde weer weg, kwam terug met een zwart ijzeren tafelcomfoor, waarin een kool te goud-gloeien lag.
Toen de witte schalen ook stonden, vroeg ze deftig: ‘mag ik nou de heeren an tafel noodigen? Meneer, gaat u nou daar zitten over 't raam; daar heb u 't mooiste gezicht.’
Ze puf-blies even van vermoeienis; haar vuur-roode gezicht had iets jongs zoo boven de effen zwarte japon.
‘'t Is 'n heele eer,’ zei Burgers, ‘meneer Van Lassen an onze tafel te zien.’
‘Ja vader, dat gaat zoo, as je 'n villa hêt,’ schertste zijn vrouw, 't vleesch aan Van Lassen reikend. ‘'n Lendentje meneer, zoo malsch as boter, al zeg ik 't zelf. 'n Ouwetje weet, wat 'n ouwetje toekomt.’
| |
| |
Burgers lachte en vroolijk zei hij: ‘nou we dat eigen huissie hebben, denkt me wijf minstens, dat ze de koningin wel op bezoek ken vragen.’
‘Dat ken ze ook, dat ken ze ook, meneer,’ zei Van Lassen genoegelijk.
‘Wel ja, de koningin eet niks lekkerder as wij,’ blufte juffrouw Burgers.
‘'t Ziet er hier in de kamer met die gedekte tafel en zoo alles, ja met alles, zoo nou net uit as vroeger, vroeger, bij me thuis... och... ja, toe m'n vrouw nog leefde, me vrouw.’
Van Lassen knikte stil als in zichzelf voortpratend, en even hing zwijgen in de kamer. Toen zei hij weer: ‘U heb 't toch maar goed, u tweetjes, maar goed, dat u mekaar hêb, och ja, mekaar...’
‘Wat zeg u?’ schreeuwde Burgers, opschrikkend van zijn kauwen.
‘Ik zei, dat u tweetjes... och... 't toch maar goed hêb zoo saampies.’
‘Zeg u dat wel, heere ja...’ meewarigde juffrouw Burgers. ‘U zal uw vrouw nog wel dikwijls missen. U heb uw kinderen, dat's 'n groote vergoeding....’
‘Ja ja, die heb ik natuurlijk... dat is prettig, ja, als ik die niet had... och... ja...’ zeurpraatte Van Lassen. ‘Maar met je vrouw ben je zoo gelijk... zoo heelemaal samen... je weet alles van vroeger, van vroeger, en je ben samen oud geworden.’
‘Ja, ja, dat's heel wat anders. Soort zoekt soort: oud bij oud en jong bij jong,’ zei juffrouw Burgers luidruchtig. En dan weer kalm-goedig: ‘U mot maar veel keeren bij ons kommen.’
‘Ja ja, dat gaat nou nog, dat gaat nog... maar as ik altijd thuis mot blijven, die tijd komt toch ook... niet? die komt ook, as 'k wat ouwer word... och ja, dan ken je niet meer... en dan...’
Iets als een huilsnik verkrampte plotseling zijn gezicht. Met ongewoon snelle beweging veegde hij met zijn servet over de oogen, zat toen stil te staren, in eens verouderd, als ingezonken.
‘U ben nog zoo flink,’ troostte juffrouw Burgers; ‘die tijd komt nog lang niet; kom meneer, nog 'n beetje andijvie. Is ze niet lekker? Ik stoof ze altijd met veel beste boter... van al dat geknoei hou ik niet.’
| |
| |
Ze praatte druk om haar gast over zijn ontroerings-moment heen te brengen; beduidde haar man met oogwenken, dat hij niet naar Van Lassen moest kijken.
Even zweeg ze weer, en toen in eens, als met een aanloop, zei ze haastig: ‘zou u niet bij ons willen kommen inwonen?’
Van Lassen schrikte op, zijn oogen troebel blikkend. ‘Bij u... wonen... hoe zou dat... och...?’
‘'t Is maar zoo'n gedachte die me invalt, maar die zijn soms zoo rechtstreeks van onze lieve Heer,’ en schreeuwend naar haar man: ‘Zeg vader, zou 't niet gezellig zijn om met ons drieën hier te wonen?’
‘Wat raaskal je?’ snauwde Burgers.
‘Die man begrijpt niks. Ik zal 't 'm strak wel vertellen. Nou maar meneer, 't zou niet kwaad zijn. Wij zitten hier toch maar met onze tweetjes te koekeloeren, en we hebben boven nog 'n mooi kamertje over. En as u nou 'n behoorlijk kostgeld gaf, niet overdreven, maar alleen dat we geen verlies hadden, want 't is toch maar voor de gezelligheid. Och, we motten 't mekaar 'n beetje gezellig maken zoolang we kennen; we motten nog zoolang alleen leggen, wat zeg u?’
Van Lassen zweeg nog, met moeite haar vlugge gesprek verwerkend.
‘En as hij dan moppert,’ zei ze weer, met iets guitigs even vingerwijzend naar haar man, ‘dan hebben wij anspraak an mekaar, wat zeg u?’
‘Ik weet niet wat ik zeggen moet, ik weet 't niet,’ verzekerde Van Lassen, ‘ik heb der nog nooit over gedacht, nog nooit, nee... och...’
‘Nee, da's vanzelf, maar nou moet u er es over denken.’
‘En meneer Burgers, zou die 't goed vinden?’
‘Die?’ ze lachte glunder, ‘die zou blij zijn, as ie niet altijd alleen met z'n wijf zat. Dan hêt ie nog iemand om tegen te mopperen, wat zeg jij, baas?’
‘Ik weet niet, wat je praat,’ nijdigde Burgers, zijn hoofd nog meer op zij gebogen om ten minste iets te begrijpen.
‘Ik vroeg of meneer Van Lassen bij ons wil kommen wonen,’ schreeuwde zijn vrouw, ‘oudjes hooren bij oudjes. Nou, wat zeg je? zou 't gezelligies zijn?’
‘Ja ja, dat zou best zijn,’ viel Burgers verheugd bij; ‘dan hadden we anspraak an mekaar.’
| |
| |
‘Maar m'n kinderen, m'n kinderen, of die 't goed zouen vinden,’ zeurde Van Lassen weer, langzaam de kamer rondziend, plotseling met een verlangen om hier te blijven.
‘Praat u der es over met meneer en mevrouw; u blijft toch in de buurt.’
‘Ja, 't zou wel vreemd zijn, wel vreemd... en 't kindje niet altijd te zien ... ja... dat zou vreemd zijn... och... och.’
‘'t Is maar zoo'n idee van me. As u der geen genie voor hêt, dan doet u 't niet. Dan is 't net of der niks gebeurd is.’
‘U mot 't maar doen,’ schreeuwde Burgers.
‘Ja, ja, ik zal der over spreken... thuis...’
‘Wel ja, wel ja,’ vroolijkte juffrouw Burgers, ‘en dan praten we der hier weer es over, en zoo komt 't wel in orde.’
Ze stond op om de borden af te nemen, dribbelde naar de keuken, kwam terug met de schaal havermout.
De mannen zaten stil; Burgers smakte een paar haaltjes aan zijn pijp; Van Lassen soesde voor zich heen, traag zich denkend in 't plan om hier te komen wonen. 't Liet hem niet meer los, 't lokte hem, hier in dit warm-gezellige kamertje te zullen thuis zijn, bij menschen, die ook de behoeftetjes en verlangentjes hadden van den ouderdom.
Traag lepelde hij de pap naar binnen; 't praten van juffrouw Burgers ging over hem heen; dat kon hij niet hooren, terwijl zijn gedachten bezig waren met 't plan. Hij begon er nog eens over, langzaam zeurpratend, dat 't toch wel prettig zou zijn; en Burgers drong er op aan, hard - beslist. Telkens werd 't plan weer te voorschijn gehaald en bekeken, tot Van Lassen 't voelde als iets, dat moest gebeuren.
Toen hij tegen drie uur wegging, was 't hem of hij hier al thuis hoorde in 't kamertje, waar nu de theepot stond te pruttelen op 't lichtje, dat al een gouden lichthoekje straalde op de tafel achter de geraniums.
Hij had het huisje gezien, en 't kamertje, dat hij krijgen kon, 't leek hem alles zoo eigen dadelijk, zonder 't vreemdholle, dat in Eduards huis altijd kilde om hem.
Juffrouw Burgers hielp hem aan zijn jas.
‘Nou,’ zei ze glunder-hartelijk, ‘ik hoop dan maar, dat we u as huisgenoot maggen krijgen.’
| |
| |
‘Uw pijp blijft voor u bewaard,’ schreeuwde Burgers, al zijn mopperlust weg door 't nieuwe plan.
‘Ja, ja, ik zal 't u gauw kommen zeggen, wat m'n kinderen der van denken... ziet u, dat is 't nou, dat is 't maar... ik weet niet... och... ja.’
‘Maar as u 't nou wil; u bent toch vrij.’
‘Je komt ten minste onder en boven uit je broek,’ grapte Burgers, plotseling gemeenzamer.
Van Lassen lachte, maar dadelijk vertroebelde zijn blik weer, verdroefde omdat hij geen schertsend antwoord vinden kon.
‘Ja, ja,’ zeurde hij, ‘maar as de kinderen 't niet graag hebben, och, dat weet u zelf wel, ze meenen 't allemaal goed, en dan willen ze graag dat je hun zin doet... hun zin, och ja...’
‘Ja, ja, ze bazen graag over de ouwetjes,’ viel juffrouw Burgers weer in, ‘ze denken: jullie menschen hebben vroeger over ons gebaasd. Nou maar, praat u er over.’
‘Ja, ja, dat doe 'k dadelijk, dadelijk.’
| |
III.
Toen de voordeur achter hem dichtviel, rilde Van Lassen in de gure huiverkou. Stijf paste hij over het grintpaadje, even nog moeielijk omkijkend naar 't raam met de geraniums, en langzaam lichtte hij zijn hoed; bang voor de kou. Traag liep hij langs den dijk, zijn handen diep begraven in de jaszakken, rillend en klappertandend in den guren wind.
Er kwam een huilerig, armzalig gevoel in hem op om de kou, een terugverlangen naar 't knus-warme kamertje, maar hij wou dat niet laten doorwerken; hij wou er nog tegen kunnen om buiten te loopen, de eenige afwisseling, die zijn leven kende. En dan was er 't plan om over te denken; hij voelde nu in eens angst om er over te spreken met Eduard en Jo; maar toch zou hij 't gauw doen, dadelijk maar als hij thuis kwam.
Hij probeerde zich zelf moed in te spreken, zich op te winden tot 't gevoel, dat hij toch recht had te gaan, waar ie wou, met z'n eigen geld; ze hoefden 'm goddank niet te onderhouden. 't Was maar, dat zij 't graag hadden, dat hij bij hen bleef.
| |
| |
Met gejaagde stapjes liep hij voort, toch telkens zich inhoudend, als bang voor de ontmoeting.
Beverig morrelde zijn hand den sleutel in 't slot van de voordeur, even drukte zijn knie er tegen met meer inspanning dan noodig was. Nu was hij in de gang, die hel-wit om hem wijdde, licht rillend trok hij zijn jas uit, hing hem haastig aan de porte-manteau, hunkerend naar de kamer.
Toen hij de deur opendeed, werd hij omvangen door zachte warmte, als door lieve streelende handen; en fel in eens schaterde een kraai op van 't kindje in de wieg, en 't rondmollige gezichtje lachte met kleintjes toeknijpen van de oogjes.
De oude lachte terug, en plotseling werden zijn oogen nat van tranen en z'n handen begonnen erger te beven.
‘Goeienmiddag kinderen, goeienmiddag,’ groette hij schijnvroolijk tegen Eduard en Jo, die in de serre een tijdschrift bekeken, samen gebogen over de tafel, de hoofden dicht naast elkaar.
Ze keken op, groetten terug.
‘Wel Papa,’ vroeg Eduard, ‘bent u niet doornat geregend?’
‘Nee, nee jongen, dat ging nogal, dat ging nogal; 't regende haast niet... och... nee... nee.’
‘Maar u bent zeker wel koud geworden,’ kwam Jo. ‘Ik heb maar een vuurtje laten aanmaken.’
‘Lief van je, lief...’ zei zacht-beverig de oude, en in eens voelde hij geen moed over 't plan te beginnen.
Stil speelde hij wat met 't kindje; liet 't trekken met de rose knuistjes aan zijn vingers.
Hij voelde heel deze omgeving nu liever dan anders; nee, nee, hij zou niet praten over 't plan.
Maar langzaam kwam 't in hem, dat 't nu zoo lief was, omdat hij uit was geweest; hij dacht 't niet zoo met woorden, 't was een vaag bewustzijn in hem, dat hem weer 't verlangen gaf, toch over 't plan te spreken. Hij dacht aan de gezelligheid van 't knusse kamertje, 't pijprooken bij de kachel en 't vroolijke gebabbel van juffrouw Burgers.
Eduard en Jo waren zoo dikwijls stil zooals nu, maar als hij niet veel kwam, zouden ze meer praten.
Maar 't kindje, 't kleine schatje... hoe kon ie dat missen...? Zacht aaide zijn hand over 't mollige kopje en zijn mond
| |
| |
verbrabbelde teederheidswoordjes, tot Jo hem opschrikte: ‘Opa, niet te veel verwennen. Ze moet slapen.’
‘Nee, nee, och nee,’ zeurde hij verlegen, in eens weg van de wieg.
‘Kom uw kopje thee maar drinken.’
Hij ging bij hen in de serre zitten, dronk zijn thee, zachtjes de biscuits er in soppend, dan met een slurp ze naar binnen werkend.
‘Meneer Burgers woont daar fijn, fijn,’ vertelde hij, ‘zoo'n aardig huisje met lieve kamers...’
‘Net 'n Neurenberger poppehuis,’ schertste Eduard.
‘Ja, 't is niet groot, niet groot, jongen, maar zoo netjes alles, en zoo gezellig, en 't zijn zulke aardige menschen... och ja...’
‘Heeft u er knusjes zitten babbelen?’ vroeg Jo met lichten spot.
‘Och kind ja... oudjes bij mekaar, och ja... dan praat je al zoo wat... over de ouwe en de nieuwe tijd.’
Hij lachte even in zich zelf, blij dat hij dat zoo gezegd had. ‘En,’ ging hij voort, nog in zijn lach... ‘en ja... nou moet je denken... ze maakten 'n plannetje... och ja...’
‘Wou u met uw drieën aan 't pierewaaien?’ plaagde Eduard.
‘Nee jongen... hoe komt 't bij je op? nee... maar... och zie je, we praatten der zoo over... och ja... als je zoo bij mekaar zit, dan praat je al zoo wat.’
Verlegen zweeg hij, stond op, nam de rammelaar van de tafel, liet zijn beverige handen 't ding heen en weer zwaaien voor de wieg.
Maar 't kindje keek er niet naar, 't lag achterovergezakt, hoog op 't kussentje, 't duimpje tusschen de lippen. De oogjes waren half dicht getipt en 't kopje doezelde weg in de aandonkerende schaduw.
De oude man schrikte.
‘Och lieverd, ga je slapen?’... onhandig deed hij een paar stappen achteruit, botste tegen de tafelrand, en pijnlijk bewreef zijn hand de gestooten plek op zijn heup met leelijke aapachtige bewegingen.
‘Papa, wat doet u toch?’ verwonderde Jo; ‘schatje gaat slapen, altijd immers om dezen tijd. En wat doet u mal, is er wat?’
| |
| |
‘Nee... och nee... ik dacht er niet an... en ik stootte me, och.. ja...’
Hij scharrelde weer terug naar de serre, zijn handen kleumerig wrijvend; stijf trekkend met 't pijnlijke been.
‘Nu, wat was dan 't plan?’ vroeg Eduard. ‘U hebt ons nieuwsgierig gemaakt.’
‘O ja, ja jongen, dat plan... zie je... we praatten der zoo over, dat oud bij mekaar hoort, en jong bij mekaar... och nee, ja; jullie zijn best en lief... en ik zou niet weg willen...’
‘Weg? Vroeg juffrouw Burgers of u bij hen kwam wonen?’
‘Ja, ja, juist...’ De oude man was blij, dat Eduard 't geraden had, maar nu ook voelde hij ineens iets sterkers in hem wakker worden, iets van zijn vroegere kracht, waar zooveel van versleten en afgehaald was in de laatste jaren, maar in 't diepste van zijn wezen was er toch nog iets van over, en dat drong nu te voorschijn, deed hem spreken boven zijn gewone zeurstem uit. Hij voelde, het vast te willen, 't gaan wonen bij Burgers.
‘Jullie vindt 't misschien gek,’ zei hij haastig, ‘maar jullie kennen dat niet begrijpen, niet begrijpen... iedereen heeft wel es behoefte an gelijke menschen. En dan... alles van jullie hier is me wat... och nee, je moet niet boos worden, wat vreemd; 't is allemaal zoo nieuw. En daar bij Burgers is 't allemaal net as vroeger toe moeder nog leefde. En jullie zijn misschien ook liever met je tweetjes, ik denk wel es, dat 'k jullie tot last ben.’
‘Kom papa, dat weet u beter, we hebben u toch zelf gevraagd om bij ons te komen,’ viel Jo in, wat kortaf.
De oude man verviel ineens weer in zijn verlegenheid voor Jo, hij voelde 't zelf en dat juist maakte tegelijk 't verlangen sterker in hem, van dien druk weg te komen. Maar hij zocht weer naar woorden, zeurde: ‘ja dat weet 'k wel, dat weet 'k ommers wel, och ja... maar as we 't nou allemaal prettiger vinden met 'n verandering...’
‘Heb u 't zoo slecht bij ons?’ schertste Eduard weer.
Het gezicht van de oude verdroefde, zijn oogen traanden, hij begon verdrietig te huilen.
‘Och nee jongen, jongen... ik heb 't best, maar... och ja... nou, as jullie 't niet willen.’
| |
| |
‘We kunnen er wel es over praten,’ kalmde Eduard. ‘Als u der zin in hebt... 'n mensch z'n lust, 'n mensch z'n leven.’
‘Mijn leven zal zoo lang niet meer zijn,’ zeurde de oude sentimenteel.
Eduard zweeg even, 't hinderde hem, z'n vader zoo ziekelijkweek te zien, en even dacht hij aan hem zooals hij vroeger was, zoo flink durvend en altijd opgewekt, vol grapjes. Hij kreeg een gevoel van wrevel, of dat weeke, slappe manneke hem vreemd was, of hij 'm wel weg wou schuiven.
‘Maak u nou geen verdriet om niks,’ zei hij kortaf, ‘als u er zin in hebt, dan doet u 't.’
‘O nee, nooit, nooit, als jullie der boos om zijn, boos, of 't liever niet willen... och, nee.’
‘Ik vind 't 'n dwaas plan,’ besliste Jo in eens, haar lippen stijf op elkaar dadelijk na de woorden.
Ze had gezwegen, zelf met 't verlangen, den oude kwijt te zijn met z'n leelijke gebaartjes, al had ze toch medelijden met hem. Maar ze was hem gaan zien, daar in dat kleine burgerhuisje met dien bakker en zijn vrouw, heelemaal verburgerd, terugvallend in z'n vroeger bestaan, maar leelijker nu, omdat z'n ouderdom hem van zelf al leelijk maakte. En dan zou ze hem daar moeten opzoeken en hij zou hier komen en in z'n hemdsmouwen willen zitten en vies smakken aan pijpen. En hij zou verslodderen, met vuile jassen loopen en dan zou ze hem niet meer uit kunnen staan; dat wou ze niet, Eduards vader! Ze wou tenminste van hem kunnen houden, zooals ze nu soms deed als hij zoo lief-innig met 't kindje speelde, zelf tot kind geworden bijna. Ze had dat alles overdacht, maar gezocht naar argumenten om den oude te overtuigen, andere argumenten, die toch waarheid inhielden. Ze wou niet huichelen of ze den oude niet missen kon, en de waarheid zeggen kon ze ook niet. Wel aan Eduard, die zou 't ook wel begrijpen, al voelde hij 't nu niet dadelijk zoo.
En hard was ze uitgevallen met haar afkeuring.
De oude man schrikte: ‘Vin je, vin je, och waarom? we hadden 't zoo aardig bedacht... zie je, och... ik praat graag wat bij hun... och ja... en as ik nou ouwer word, dan ken ik der niet meer na toe loopen, nee dat gaat dan niet meer... och nee... en dan... jullie zijn erg
| |
| |
goed en lief... maar ik ken dan toch... bij jullie kommen...’
‘En als u dan niet meer loopen kan,’ zei Eduard licht plagend.
De oude man raakte in de war.
‘Och ja dan... dan...’ toen plotseling weer met iets krachtigers, ‘maar zoo ver is 't nog niet... en dan komme jullie es, en 't schatje ken dan al loopen... Nou, en ik dacht, 't kostgeld hebben jullie nou niet zoo noodig, och nee... en ik zou daar niet zooveel kostgeld hoeven te betalen... 't is meer voor de gezelligheid... dat zei juffrouw Burgers nog.’ Hij zweeg, vaag zich herinnerend dat er een grapje was geweest bij dat gezegde van juffrouw Burgers, maar hij kon niet meer bedenken wat 't geweest was.
‘En als u nou es ziek wordt,’ stelde Jo bedachtzaam, ‘dan zit u daar met z'n drieën ouwe menschen. Wie moet u dan verzorgen? U hebt immers al 'n paar keer 'n stootje gehad... Ja, hier ben ik er dadelijk, maar die ouwe menschen kunnen u toch niet oppassen. En je kan toch ook maar niet direkt 'n zuster nemen; daar heb u zoo'n hekel an.’
‘Ja, ja, die zusters... och nee... ze zijn wel goed, maar zoo vervelend... och... zoo'n vreemd mensch an je bed... maar die laatste, die laatste... die had wel 'n aardig gezicht, ja, zoo bekend... weet je nog?’
‘Jawel, maar laten we nu even bij de kwestie blijven,’ zei Eduard zakelijk. ‘Jo heeft gelijk, u zou der leelijk mee zitten als u ziek werd.’
‘Meneer Burgers heeft nog ongetrouwde kinderen, maar ik zou niet kunnen komen natuurlijk.’
‘Maar ik ben zoo goed nou...’ bracht de oude weer verlegen er tusschen; nu hij zag dat 't niet gaan zou, werd zijn verlangen sterker.
‘Nou ja,’ viel Jo in, wreed-hard omdat ze 't uit wou maken. ‘Zoo was u laatst ook en 'n paar dagen later... Holland in last. Och nee, u moet dat plan maar uit uw hoofd zetten.’
Eduard nam in eens Jo's hand, hij voelde een opoffering in haar er op aandringen, dat de oude man blijven zou, omdat hij wist, dat Jo niet van hem hield.
Maar ze trok haar hand terug, en in een verlangen, dat hij haar begrijpen zou, zei ze: ‘Wij zouden 't ook niet pret- | |
| |
tig vinden, telkens als we u zien wilden bij die menschen te moeten komen...’
Nu begreep Eduard haar en even knikte hij.
Maar de oude begreep niet. Verdrietig zeurde hij: ‘Ja, jij houdt niet van ze, en ze zijn toch zoo best... en 't was er zoo knus... zoo as vroeger...’
Z'n stem verweekte weer, en schrijnend voelde hij nu 't verlangen. Maar hij wist ook, dat hij niet tegen zijn kinderen op kon, boos maken wou hij ze niet, daar had hij geen kracht voor, maar dat ze 't nou ook niet goed vonden...
‘Nee Papa,’ besliste Eduard nu ook, ‘u moet dat plan maar uit uw hoofd zetten.’
‘Wel ja, we zullen der maar niet meer over praten. Gaat u uw kennissen opzoeken als u zin heeft,’ zei Jo. ‘Dan is 't ook altijd weer 'n nieuwtje en hebt u meteen wat te vertellen.’
En toen in medelijden, omdat ze 't oude gezicht zoo verdroefd zag, als weggezonken in den stillen weemoed, lei ze even haar hand op zijn schouder. ‘Kom, Papaatje, u hebt 't nog zoo kwaad niet. Kijk maar es naar uw kleinkindje. Die zou u heelemaal vergeten als u wegging.’
‘Ja, dat kon wel, dat kon wel... och ja...’ zeurde de oude stem, wat verdoft, toch zelf zoekend daarin de troost.
Jo liet 't gaslicht aanploffen, dat ieder schaduwhoekje in eens verlicht werd, de wieg blij-uit naar voren kwam.
't Kindje werd wakker, even schreiend om den lichtprikkel. De oude man hield een courant er voor en zachtjes voor de wieg staande, verbrabbelde zijn oude mond stotterend-droeve woordjes, of hij 't aan het kindje vertelde.
‘Ja, nou moet 't maar, 't kan niet... nee och... schatje, dan blijf ik maar bij jou... hoor...’
De kinderlipjes vertrokken even in een fijn lachje.
Anna van Gogh-Kaulbach. |
|