De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]VerzenOpdrachtGa naar voetnoot1)
Weêr schermt de Zomer met zijn zijden luchten
Mijn daaglijksch landschap dat de stille jaren
Verinnigden tot kamer van vertrouwdheid,
Waar de even reeks der reizende getijden
Kijken door sneeuw en bloemen, zon en regen
Met eendre vriendschap van beurtwisslende oogen,
Sinds het in stâgen omgang ligt doorwaterd
Van stroom die zomer koelt en zoelt den winter,
Liefde die springt uit God en keert tot God.
Niet enkel, nu, met arme eenzaamheids schaamte
Ontvang ik koninklijksten mijner gasten,
Maar in zijn pracht van uitgekeurde verven
En windrimplende gratie van bewegen
Wordt hij bij oogeblikken bleek van aandacht,
Als in die koele spiegels van genade
Zijn eigen beeld hij huiverschoon verdiept ziet
Met licht dat vóor hem was en na hem blijft.
| |
[pagina 2]
| |
En als zijn oogen uit hun zwijgen rijzen,
Zeggen zijn heusche lippen hare erkenning
In blanken toon van heer-lijke gelijkheid,
En over-weêr praten ons lichte woorden
Van 't schoon gebeur der zonbestraalde wereld
In effen majesteit die stijgt noch daalt.
Zoo waaien al de rijke dagen over
Als teêre wolken door den zomerhemel, -
En menigmalen ga ik 't oudbekende
Pad door mijn wildernis van schermend pijpkruid
Manhoog boven de paarse koekoeksbloemen;
En zie langs banen van onzichtbre vlieten
De verre schepen door de weiden wandlen
Als blankgevlerkte scheer-zeilende vooglen;
En zie de fijne zonbesneden lijnen
Van 't stadsprofiel waar 't middaglicht op regent;
En al de winden die uit zee opspringen
Over de duinen die de kim beglooien,
Waden kniediep door het maairijpe hooiland
En zingen hoog voorbij door groene weelden
Invallend en uitruischend in de verten
Tot een oneindig en veelstemmig lied.
Maar in den avond als de schemeringen
De aarde overbloeien met haar witte velden,
Drijft in rood bloed van blijgeklaarden hartstocht
Herinnring op door al die blanke bedden,
Als witte tulpen die in nabloei rooden, -
En verzen worden in en uit de stilte
En liggen zwaar als dichtgestikte bloemen
Op 't donkere brokaat der vroege nacht.
| |
[pagina 3]
| |
Zoo scheep ik met de winst van elken dag
Mij in op droomen die u achterhalen
Door het maanzilvren zog van verre zeeën,
Die van mij zijt gegaan om weêr te zien
Landen en bloemen die ik nimmer zag,
Gij zachte minnaar van het Goede Leven, -
En bloode bied ik 't weinge dat ik heb
Uit meengen jaarbloei van genegenheden
Bewaard met arme zorg van bijen die
Zetten veel honing om in weinig was ..
Zoo beeldt zich eindeloos dezelfde ziel,
Omdat zij haar gelaat onbeeldbaar weet,
Achter het masker van het oogenblik;
En immer meerdren zich in blanke rei
Haar zuivernaakte marmerstille standen,
Totdat uw voet op den gezetten tijd
Door boomenluwte en zondoorwenkte schaûw
Den ouden weg hervindt naar dees haar kluis,
Nu zomers open voor al zon en winden
Als een Spaansch huis bedolven onder rozen.
| |
[pagina 4]
| |
Wanhoop
Nietmeer hoop ik uit dit schemerduister licht:
Al de heemlen sloten achter uw vervluchten luister dicht.
Wat bedoelen al der aarde, al der sterren prachten nu?
Geen der groene dagen, geen der zilvren nachten wachten u.
Waarom wil ziel niet berusten, waarom blijft zij immer kind?
Waartoe voortgelooven in den zegen dien zij nimmer vindt?
Door der velden eindelooze leêgheid ga ik om;
In der straten, in der pleinen leêge volten sta ik stom
Onder 't vreemde volk dat luide op markten en in hallen leeft,
De oogen bedelstar om iets wat geen van allen heeft.
In der venstren schijnen, in der diepe deuren graf
Kijk ik levens velerhand gering gebeuren af:
't Leek mij troost of ik van schoonheid medelijden won,
Vond ik éen geluk dat ik oprecht benijden kon.
| |
[pagina 5]
| |
Haat
Heb ik op ons lange reizen
Ooit mijn liefde nog verzwegen?:
Stille kinderen en blijde grijzen
Hebben steeds haar gulden groet gekregen.
Wil der ziel heur ander zwijgen laten,
't Blanke kleed van hoofd tot voeten,...
Weet gij niet dat zij alleen kan haten
Wat zij eenmaal zal beminnen moeten?
'k Zeî zoo graag mijn haat en liefde samen,
Zon die door de wolken breekt,
Als de donkre dag zijn helder amen
Ginds op avondheuvlen spreekt.
| |
[pagina 6]
| |
In de sneeuw
Diepe blanke stilten halen
Snaren van verreind verlangen
Aan tot hooger luchtger talen
Van toekomstige gezangen.
Schermt haar in omveilgend bloeien,
Al mijn witte en roode droomen,
Dat geen ademtocht haar moeie
Vóor de jonge koning kome!
...Zullen, ziel, nog eenmaal zaalge
Vingerspitsen u bebeven?
Zal nog eens uw sterrestraalge
Lied door al zijn heemlen zweven?...
Lijd in uw versneeuwde tenten
Langer niet om 't lang verloorne:
Morgen dooit een andre lente,
Morgen komt de nieuw verkoorne!
| |
[pagina 7]
| |
Op den top
Had ik maar vooruit geweten
Hoe het diepst en donkerst lijden
Toch voor vreugde wordt vergeten -
Had ik maar vooruit geweten
Hoe de vrije goden meten
Smarten òm in nieuw verblijden -
Broederen die waart gebleven
In de hoven langs de wegen:
Smart had nooit een woord gekregen
Anders dan de blijde wijzen
Die ons jong en heilig weten
Zong op zijne prille reizen
In den opgang van het leven:
Geen van ons was God vergeten,
En de gouden wolken dreven
Als onze eigene gepeizen
Over aardsche paradijzen.
Eeuwger vreugden helle vlieten
Vullen hemelsche verschieten:
Heb ik voor u altijd weder,
Die getroost als vrome knapen
In uw glimlach waart gaan slapen?
Heb ik u voor altijd weder,
Gij die enkel hebt gewacht
Tot het einde van den nacht?
| |
[pagina 8]
| |
Aan zee
O te luistren naar de zee,
Tot de ziel ga fluistren meê:
Tot heur zwijgen
't Wonderwoord
Uit zijn diepten stijgen
Hoort!
Alle malen, hartezwaar,
Keere ons zoekend dwalen naar
't Bruisend breken
Van den vloed
Waar de ziele spreken
Moet.
't Lichte zingen van de zee
Draagt de ziel op zwingen meê
Waar zij dichter
Bij de poort
Zachter spreekt en lichter
Hoort.
Alle smarten, iedre vreugd,
Wat voor eeuwig harten heugt,
Al verblijden,
Elk verdriet,
Levens ongezeide
Lied;
| |
[pagina 9]
| |
Wat verward en onverwoord
Zielen deelt en harten moordt,
Wat gevonden
En verstaan
Zalig maakt van stonden
Aan:
Licht verwoorden het de twee
Die behoorden 't lied der zee:
't Lied dat blij na
Droef berecht,
't Lied dat alles bijna
Zegt!
| |
[pagina 10]
| |
Zij
- ‘Gij hebt haar gekend als kind?
- Gij als jongen haar bemind?
- Gij hebt haren mond gekust?
- In uw arm heeft zij gerust?
- Gij hebt haar in 't graf geleid;
Als een jonge bleeke meid?
- Met u was zij jaren saam;
En zij droeg uw eigen naam?
- U heeft zij een zoon geboren?
- Allen hebt gij haar verloren?...
Wel, ik zweer u, al dien tijd
Heeft zij hier met mij gebeid.
Ieder dag- en avonduur,
In den tuin en hier bij 't vuur.
In de buurt is ze altijd en
Vindt mij waar ik eenzaam ben;
En zoo zit zij uren daar
In haar lijst van blonde haar,
Met de blank besneden handen,
Met de zuivre lipperanden
Door haar stillen lach bewogen,
Met de heemlen van haar oogen
Waar de lichte droom in drijft,
Juist zooals gij haar beschrijft...
Maar wat zijn mijn rechten dan,
Die ik niet bewijzen kan?
Geene, - toch, van heel de rij
Bleef zij enkel trouw aan mij.’
| |
[pagina 11]
| |
De gast
Schenkt aan den jongen vreemden gast
Den rijpen rooden wijn,
Blij dat gij zooveel vreugd behieldt
Voor onverwacht festijn,
En in het water uit uw bron
Koelt zijner voeten pijn...
Vind ik uw vrome broederschap
Aan verre Westerreê?
Ik dacht vannacht alleen te zijn
Met maan en de ruischende zee -
Nu poost mijn vreemde blonde hoofd
In uwen grijzen vreê.
Ver ligt het groene diepe dal
Waaruit ik reizend koom:
Mijn blanke kleed vergrauwde in 't gaan,
Het slijk kleeft aan zijn zoom, -
Maar in mijn zuivere oogen leeft
Uw eigen oude droom.
Dien zong ik op mijn langen gang
Door veld en dorp en stad
Met de klokken die speelden torenhoog
En de vooglen langs mijn pad:
't Gerucht der wereld, om mijn stem,
Werd stil alsof zij bad.
| |
[pagina 12]
| |
‘Van morgenlicht tot avondschijn
Volgde mij jonge schaar,
Een krans van stralend oogenlicht
En glanzewuivend haar:
Als vooglen trekken naar het Zuid,
Zoo vonden wij elkaêr.
Zij leidden door den lichten dag
Mij tot hun grenzen uit;
En keerden laat en traag weêrom
Naar moeder en naar bruid;
De schoonsten bleven tot de nacht
Heur stalen deuren sluit.
'k Versliep in toevals wisslend bed
De moêheid van de reis;
En had denzelfden diepen droom
In hut en in paleis,
En vond in den slaap voor 't oude lied
De nieuwe blijdre wijs.
Door wijden bloei van geie brem
Reisde vandaag de rei.
Wij bleven saam tot waar men hoort
Het breken van het tij.
Lang zat ik neêr en keek hen na
Over de bloeiende heî.
Als een, klaarwakker vóor zijn dood,
Zijn eigen leven ziet:
Een langgeleden schoon verhaal
| |
[pagina 13]
| |
Dat een ander is geschied; -
Zoo tot mij over de avondheî
Kwam de echo van mijn lied:
“Daar ligt in de sterrenvolle weerld
Een rijk en eenig land
Waarover beurtlings nacht en dag
Koelheid en warmte want;
En dauw en regen en rivier
Doorvochten 't diepe zand.
Daar groeit uit jarelijksche voor
Het levenlengend graan;
Daar volt de herfst het gouden ooft
Tusschen de rosse blaên;
Daar zwelt de wrange groene bes
Tot donkre druiven aan.
Het is van Schoonheid eeuwenher
Het meest bemind domein:
Gelijk een ijle lichte mist
Door zon- en maneschijn
Vult de afglans van heur aangezicht
Der hemelen ravijn.
| |
[pagina 14]
| |
Daar woont een aloud nijver volk
Dat ploegt en delft en spint,
Dat brood en wijn en paarl en steen
Uit golf en bodem wint;
Maar de diepste wel, de rijkste mijn -
Wat dag die haar ontgint?
Dat is 't klaar water van geluk
Dat welt diep en alleen
Waar Schoonheid zelve het besloot
In aardes hart van steen,
En op den rotswand schreef haar hand:
Voor allen of voor geen.
't Kind dat met oogen nieuw desdaags
De lichte wereld ziet,
Verneemt in droom bij stillen nacht
Der waatren lokkend lied,
En vraagt den weg naar het geluk,
En hoort: die is er niet.
Want schaamte zegt: die is er niet; -
Omdat elk dien hij vraagt,
Zelf jong der Schoonheid stem vernam,
Als de ijle droom vervaagt
En over 't veld de nachtwind zwijgt
Vlak vóor de morgen daagt.
Een enkle maar volgt Schoonheids roep
Door 't bonte leven heen
D' eenzamen jarenlangen weg
| |
[pagina 15]
| |
Tot waar aan wand van steen
Hij staat en leest haar heer-lijk woord:
Voor allen of voor geen.
Hij keert als een die heeft verstaan,
Een dienstknecht zacht en vroom
In Schoonheids dienst die bidden is
Totdat zij zelve koom';
En al zijn dagen zijn gezang
En al zijn nachten droom.
Zij sterkt hem in den diepen slaap
Met krachten nieuw en baar,
Zijn lichte roerelooze droom
Verwijlt altoos met haar;
En iedren morgen klinkt zijn lied
Meer zoet en wonderbaar.
Hij zingt den weg naar het geluk,
Dien dwars door 't oude land
Voor ieder jong geslacht vernieuwt
Schoonheids onzichtbre hand,
Zooals de groote zee vernieuwt
Het onbetreden strand.
Zij wischt het spoor van moord en krijg,
Van misdaad en van haat,
Zij overbloeit met elke lent
Hun wanhoop, leed en smaad,
De graven van hun doode goôn
In hun verneêrden staat...”’
| |
[pagina 16]
| |
‘Ziet, boven maanbeglansde zee
In nachtverdiepte lucht,
Doemt ver en roereloos als een
Verstilde wolkenvlucht,
Als in een wijde zilvren schaal
Een blankdoorzichte vrucht
Haar land zooals het met mijn droom
Door de open wereld drijft,
Haar land waar dit gering domein
Eens bij wordt ingelijfd:
Daar wacht ons de éene rust die voor
Haar dienaars overblijft.
'k Herkende u allen lang: gij kwaamt
Uit 't dal vanwaar ik stam;
Gij zijt dezelfde stem gevolgd,
Die ik als gij vernam;
Trekkende zangers kwaamt gij hier
Zooals ik heden kwam.
Zoo laat mij toeven tot ik ga,
Later of eer dan gij,
Als met den wind de stem mijn naam
| |
[pagina 17]
| |
Roept over 't doode tij,
En ik het uur gekomen weet,
Als eens voor elk, voor mij.
Dan ga ik als de late zon
Den waterspiegel roert
En boven huiverende zee
Met luchtig goud bevloert
Het rechte pad der broze brug
Die daarheen overvoert.’
P.C. Boutens.
|
|