| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
Crisis.
24 Februari 1907.
De machine is vastgeloopen. De oppositie tegen de plannen van den minister Staal omtrent het blijvend gedeelte, die in de Tweede Kamer na een gedenkwaardigen strijd zich, althans voorloopig, had gewonnen gegeven, was slechts schijnbaar tot rust gekomen. Nauw waren de Kerstdagen achter den rug, of zij stak het hoofd weer op. Haar restte nog één kans: de Eerste Kamer. Wel scheen het met den goeden constitutioneelen toon niet in overeenstemming, dat de Hooge Vergadering aan de overzijde van het Binnenhof haar votum weigerde aan een begrooting, waaraan het Lagerhuis met groote meerderheid, - ook met de stemmen van de meeste leiders der oppositie, - haar zegel had gehecht, maar men kon toch nooit weten. Zoo bleef de conservatief-militaire oppositie werkzaam; de trouwe persorganen hielden het vuur aan en den leden van onzen Senaat zal het ook aan particuliere voorlichting niet hebben ontbroken, wanneer zij die hebben gezocht.
Het voorloopig verslag, dat in de Eerste Kamer over de Oorlogsbegrooting werd uitgebracht, gaf reeds een voorproef van hetgeen men te wachten had; het was gesteld in een zóo fellen toon tegen den minister, dat een der oudste en waardigste figuren van het Hoogerhuis, de heer Van Welderen Rengers, niet kon nalaten in de openbare vergadering daarover zijn ernstig leedwezen uit te spreken. Na het verschijnen van dat verslag wist men, dat de begrooting gevaar liep. Toch hadden zelfs pessimisten nog hoop.
| |
| |
Men moest niet uit het oog verliezen: het was de Eerste Kamer. Dat staatslichaam zou immers, wetende dat het kabinet zijn leven aan de plannen van minister Staal verbonden had, zich tweemaal bedenken, eer het een politieke crisis in het leven riep. Een crisis, die de rechterzijde in de Tweede Kamer blijkbaar had willen voorkomen. Daarenboven: de minister had in de andere Kamer vóór 1 April de meest uitgebreide inlichtingen beloofd; zou de Eerste Kamer minder geduld hebben dan haar zooveel levendiger zuster? Zij kon toch, zelfs indien die inlichtingen in de Tweede Kamer voldoende werden bevonden, harerzijds daarover een debat uitlokken en een bepaald votum uitbrengen? Was er hier reden om het festina lente, anders toch door onze Eerste Kamer meer dan voldoende betracht, uit het oog te verliezen?
Het schijnt zoo, want het is gebleken dat de meerderheid der Eerste Kamer niet kon wachten. De minister moest en zou vallen en de begrooting van Oorlog is in den middag van Zaterdag 9 Februari verworpen. Drie dagen later had het ministerie-De Meester zijn ontslag bij de Koningin ingezonden.
De meerderheid, die de oorlogsbegrooting verwierp, kan niet beweren onkundig geweest te zijn van de politieke crisis, die zij in het leven riep. Het geheele kabinet zat aan de ministerstafel en was getuige van den strijd; de premier stond naar aanleiding van een betuiging van sympathie aan het kabinet in zijn geheel door den heer Van Zinnicq Bergmann op om met nadruk te verklaren, dat het ministerie de politieke gevolgen van een eventueele afstemming der begrooting ernstig zou overwegen. Trouwens, iedereen voelde het: wie deze oorlogsbegrooting afstemde, moest een ministerieele crisis tevens voor zijn rekening nemen.
Verheffend is die strijd van de Eerste-Kamer-meerderheid tegen den heer Staal niet geweest. Groote momenten had de discussie allerminst. De heer Vermeulen, die samen met den heer Reekers de katholieke oppositie aanvoerde, hield een rede, waarin hij voornamelijk het staande leger aanprees als het beste weermiddel van een land, en die ook overigens zóo militaristisch was getint, dat het menigen partijgenoot van den spreker bang om het hart moet zijn geworden. De heer Thooft, de woordvoerder van de anti-revolutionnairen, wiens scherpe pen waarschijnlijk ‘magna pars fuit’ van het weinig malsche voorloopig verslag, hield wel
| |
| |
een buitengewoon vinnige rede, waarin hij zelfs 's ministers plannen ten aanzien van het blijvend gedeelte ongrondwettig noemde, maar tegenover het betoog van den heer Staal was toch zakelijk zijn oppositie zwak.
De minister zijnerzijds heeft op even kalme als zaakkundige wijze de bezwaren weerlegd, die hij voor de zooveelste maal moest hooren. Hij voegde er uitdrukkelijk aan toe, dat hij op den maatregel zou terugkomen, indien het hem nog mocht blijken, dat er onoverkomelijke hinderpalen bestonden; hij beloofde ook aan de Eerste Kamer vóor 1 April al het mogelijke licht. Te vergeefs. De rechterzijde scheen tot de verwerping besloten en zij voegde de daad bij haar besluit: toen de heeren Van Zinnicq Bergmann en Havelaar in een kort woord hadden verklaard, ondanks sympathie voor het ministerie, tegen de oorlogsbegrooting te moeten stemmen, was de zaak beslist.
Had, zoo vraagt men zich af, de discussie niet een ander verloop kunnen nemen en daarmede tevens een ander slot? Misschien, indien de linkerzijde anders ware opgetreden. Was er dan niemand onder de liberale Eerste-Kamerleden, die het groote politieke moment, dat ook voor de toekomst in generaal Staal's plannen lag, wist te grijpen en daardoor de discussie wist optezweepen tot de hoogte en het belang die zij moest hebben? Waar was de man, die, toen de figuren der rechterzijde om strijd den minister aanvielen, omdat hij een democratische legerhervorming ter hand nam, aan diezelfde rechterzijde den spiegel voorhield, waarin zij haar militaristisch beeld kon aanschouwen? Waar bleef de redenaar, die zoovelen uit deze meerderheid hun eigen vroeger uitgesproken wenschen in het geheugen kon terugroepen, hun wenschen van mindere militaire lasten op de schouders van het volk? Had de Eerste Kamer dan geen andere roeping dan deze negatieve, dat een nauw ontloken democratische gedachte op legerterrein, nog vóór zij tot bloei kon komen, door haar moest worden geknakt? Moest het dan in het leger maar blijven gelijk het was, omdat de Eerste Kamer den eenigen man, sinds jaren, die durfde ingrijpen, zelfs te staatsgevaarlijk vond om hem van Februari tot April vertrouwen te geven? Men had gesproken van sympathie voor de regeering in haar geheel, maar men vergat dan, dat het plan van den minister van Oorlog het program was van het
| |
| |
geheele Kabinet. Bestreed men dat Kabinet, omdat het militaristische uitwassen trachtte weg te snijden, of wilde men bij dat werk behulpzaam zijn?
Er was één man in de Eerste Kamer, wiens talenten en wiens verleden hadden doen hopen, dat hij zich ten behoeve van de regeering had aangegord. Maar de heer Van Houten, de eens zoo felle bestrijder van onnoodige militaire corveeën, de groote tegenstander van Bergansius' legerontwerp, voegde zich bij hen die den minister Staal het hardst bestookten. Op grond van een uitlegging der militiewet, waarvan de eer der uitvinding aan hem ten volle is gegund, oordeelde de afgevaardigde uit Friesland het afschaffen van het blijvend gedeelte zelfs onwettig. Daarenboven was hij bevreesd voor te weinig troepen bij rustverstoringen; wel ver was het met den vroegeren groningschen radikaal gekomen, dat men die theorieën vernam uit dien mond!
Waar dus de heer Van Houten, die de natuurlijke leider der ministerieele partij had moeten zijn, in plaats van een vriend een zoo hardnekkige vijand van de oorlogsbegrooting van den heer Staal bleek, daar stond de linkerzijde zwak tegenover de talrijke aanvallen. Van organisatie was bij haar geen spoor. Integendeel, van de sprekers der linkerzijde waren er meer, die hun bezwaren tegen den maatregel van den minister ontwikkelden dan die hem verdedigden. Daarin lag een niet te vergoelijken taktische fout. Van het oogenblik af, dat de waarschijnlijkheid bleek van een vereenigde rechterzijde, die de oorlogsbegrooting zou afstemmen, had men ter linkerzijde aan de bezwaren het stilzwijgen behooren op te leggen, tenzij die bezwaren zóo overwegend waren, dat daardoor de stem tegen de begrooting werd bepaald. Van een zoo doorkneed staatsman als de schrijver van de ‘Schets eener parlementaire geschiedenis’ is het onbegrijpelijk, dat hij, ten slotte zijn stem aan de begrooting gevende, op dit belangrijke politieke moment zulk een redevoering hield, als hij uitsprak. De linkerzijde miste bij dit debat alle leiding; tegenover de vereende krachten der sprekers van rechts kon zij niets stellen dan de adviezen van de heeren Willinge en Van der Feltz, terwijl de heeren Rengers en Stork door hun bezwaren den sprekers der oppositie feitelijk steun verleenden.
Zoo moest de eerste democratische oorlogsbegrooting vallen en
| |
| |
zoo viel zij met medewerking van den man, van wien men dit vroeger in de laatste plaats zou hebben verwacht. De heer Van Houten blijft toch altijd origineel!
* * *
De ministerieele crisis, die het votum der Eerste Kamer na zich heeft gesleept, is nog niet voorbij; de oplossing van het vraagstuk is dan ook niet gemakkelijk. Zoo de Kroon de rechterzijde stelt voor de gevolgen van hetgeen haar vrienden in de Eerste Kamer hebben gedaan, en aan haar de vorming van een ministerie opdraagt, zal die regeering in de Tweede Kamer een vrijzinnigsocialistische meerderheid tegenover zich vinden. En vóor alles moet toch de regeering zoo mogelijk de uitdrukking zijn van den meerderheids-wil der Tweede Kamer. Treedt een cabinet d'affaires op, zoo daalt het politieke leven tot het nulpunt en komt het feitelijk neer op een regeering van individualistische conservatieven. Neemt het ministerie-De Meester het ingediend ontslag terug en blijft het regeeren met een minister van Oorlog naar het hart van generaal Staal's tegenstanders, zoo verloochent het zijn eigen, nog bij de discussiën op den voorgrond gestelde beginsel. Wordt de heer Staal vervangen door een minister, die met hem ten aanzien van het blijvend gedeelte homogeen is, zoo vraagt men zich af, wat voor reden er dan is generaal Staal niet te behouden, tenzij deze, dat er voor elk nieuw beginsel nu eenmaal martelaarsbloed moet vloeien. Een ontbinding eindelijk van de Eerste Kamer is een geheel nuttelooze daad, daar haar committenten, de Provinciale Staten, in het besef hunner eigen onontbindbaarheid zich haasten zullen dezelfde Eerste Kamer te herkiezen.
En een ontbinding van de Tweede Kamer? Indien door de daad van de Eerste Kamer tevens was gebleken van een botsing tusschen de beide takken van de volksvertegenwoordiging, zou voor een ontbinding alle aanleiding bestaan. Doch van een scherp conflict tusschen de beide Kamers is geen sprake. Wanneer een ontbinding der Tweede Kamer werd beproefd, zou dit moeten zijn om aan de politieke verwarring, waarin het land is geraakt, een eind te maken. Die verwarde toestand bestaat daarin, dat een kerkelijke Eerste Kamer zich bevindt tegenover een Tweede, waarin
| |
| |
op dit oogenblik de linkerzijde de kleinst mogelijke meerderheid heeft, een meerderheid, die op zichzelf een kabinet als het ministerie-De Meester niet zou wettigen, indien men het ontstaan van die meerderheid niet had te beschouwen in het licht der verkiezingen van 1905. Maar het laat zich niet aanzien, dat op een ontbinding thans de stembus een zeker geluid zou doen hooren. Een verplaatsing van zooveel stemmen, dat er òf een flinke meerderheid links òf een sterke kracht rechts zou ontstaan, zou, zoo alle teekenen niet bedriegen, door een ontbinding niet worden bereikt.
Zonderling moet het diengenen te moede zijn, die onder aanvoering van den heer Van Boneval Faure nu bijna drie jaar geleden de Eerste Kamer de grootste fout deden begaan, die door de vrijzinnigen in den laatsten tijd is gemaakt: de verwerping der Hooger-Onderwijs-wet. Zonder de verwerping van deze wet, die de groote massa van het volk volstrekt koud laat, zou de Eerste Kamer nog haar vrijzinnige meerderheid en de minister Staal nu zijn oorlogsbegrooting hebben. Zonder die verwerping had ook misschien de Eerste Kamer een andere opvatting gehouden van haar machtspositie. Door de ontbinding der Eerste Kamer in 1904, die een kind had kunnen voorzien, is zij actiever plaats in het politieke leven gaan innemen dan noodig en wenschelijk is. ‘Gij hebt de Hooger-Onderwijs-wet verworpen,’ - zoo kan thans de meerderheid der Eerste Kamer in gedachten haar vrijzinnigen medeleden hebben toegevoegd, - ‘terwijl gij wist niet eens meer de afspiegeling te zijn van uw kiezers, de Staten. En dan zouden wij een door ons gehaten minister niet op zijde schuiven, terwijl we in het volle besef zijn, dat onze committenten achter ons staan?’
Intusschen, napleiten helpt ook hier niet. De nederlandsche politiek zit, tenzij de Statenverkiezingen van het aanstaande voorjaar een vrijzinnig Zuid-Holland mochten brengen, voor jaren in de klem. Een conservatief-clericale meerderheid in de Eerste Kamer, niet bestookt, maar door pruttelen bijna gesteund door een conservatief-liberale minderheid, kan alle democratische hervormingspolitiek, ook waar zij genade vindt bij een meerderheid in de Tweede Kamer, met lamheid slaan. Het verslag van de Eerste Kamer omtrent het ontwerp van wet op het Arbeidscontract geeft een staaltje van hetgeen ons nog te wachten staat. De politieke
| |
| |
gezichtseinder is donker; de binnenlandsche politiek komt weer in den toestand van de jaren 1879 tot 1891. Maar met dit groote verschil, dat de democratie in het volk twintig jaar ouder is geworden; met dit groote onderscheid, dat de toestand de inertie van genoemd tijdvak niet meer verdraagt. Het Journal des Débats schreef dezer dagen naar aanleiding van ‘La crise Hollandaise’: ‘On peut croire que la Hollande va entrer dans une période d'agitation politique compliquée, à moins de compter sur le sangfroid et la philosophie d'un peuple porté aux accommodements et peu disposé à aller vite jusqu'au bout de ce que la stricte logique de la situation semblerait imposer’.
De voorspelling, die het fransche blad hier waagt, is juist. Er is één middel te beproeven ten einde de nevelen te verdrijven, die zich om onze binnenlandsche politiek hebben saamgepakt: zoo spoedig mogelijk de Grondwet te herzien, om daarna voorgoed het kiesrecht te regelen op zóó breeden grondslag, dat het geheele volk tot de samenstelling der Tweede Kamer wordt geroepen. Maar indien dit werk wordt ondernomen, dan geve men vooral niet tegelijkertijd aan de Eerste Kamer nog meer macht dan zij tegenwoordig heeft; dan spiegele men zich aan het Britsche Rijk om te zien tot welke verwikkelingen een Hoogerhuis kan aanleiding geven, waaraan het recht van amendement is toegekend; dan trede men de democratie tegemoet zonder wantrouwen en zonder breidel; dan toone men het vertrouwen in het nederlandsche volk, dat het verdient. Zullen onze staatslieden dat vertrouwen durven uitspreken en door daden bewijzen? |
|