De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |
Uit het liefdeleven van groote schrijvers.I.
| |
[pagina 530]
| |
vergist zich. Faguet zal u, met de stukken in de hand, bewijzen dat wat hier over den hartstocht der liefde geschreven wordt voor een groot deel doorleefd is, dat hier herinnering uit het eigen leven de pen heeft bestuurd. Luister maar eens naar uitspraken als de volgende; ‘L'homme seul est quelque chose d'imparfait; il faut qu'il trouve un second pour être heureux. Il le cherche bien souvent dans l'égalité de condition, à cause que la liberté et que l'occasion de se manifester s'y rencontrent plus aisément. Néanmoins l'on va quelquefois bien au-dessus et l'on sent le feu s'agrandir, quoiqu'on n'ose pas le dire à celle qui l'a causé’. ‘Le plaisir d'aimer sans oser le dire a ses peines; mais aussi il a ses douceurs... L'on voudrait avoir cent langues pour le faire connaître; car comme l'on ne peut pas se servir de la parole, l'on est obligé de se réduire à l'éloquence d'action’. ‘Quand nous aimons, nous nous sentons tout autres que nous étions auparavant. Ainsi, nous nous imaginons que tout le monde s'en aperçoit... Quand on aime, on s'imagine que l'on découvrirait la passion d'un autre. Aussi on a peur’. Dat zijn geen gedachten, geen algemeene beschouwingen, welke iedereen neerschrijven kan die wat van de wereld gezien heeft en wat hij er opmerkte goed weet weer te geven. Dat zijn bekentenissen, confidenties, zelf ondervonden gewaarwordingeu, herinneringen aan eigen lief en leed. Daaraan valt niet te twijfelen. Natuurlijk is men gaan zoeken naar de vrouw of de vrouwen, bij wie Pascal de ervaring zou hebben opgedaan, waarvan zijn Discours sur les passions de l'amour getuigt. Dat zijn liefde Berthe de Rouannez zou hebben gegolden, met wie hij, toen zijn ‘wereldsche’ tijd verstreken was, in den tijd der Provinciales in briefwisseling trad, is een pure gissing, die door geen enkelen regel uit de brieven, voor zoover zij tot ons gekomen zijn, wordt waarschijnlijk gemaakt. Pascal kan tevreden zijn, dat de nieuwsgierigen niet achter zijn geheim hebben kunnen komen. Lezen wij niet in zijn Pensées: ‘Curiosité n'est que vanité. Le plus souvent on ne veut savoir que pour en parler’, en verder: ‘La maladie principale de l'homme est la curiosité inquiète des choses qu'il ne peut savoir’.
Omtrent Corneille zijn de nieuwsgierigen al wat meer te | |
[pagina 531]
| |
weten gekomen. Niet echter dat de Mélite, die hij in een Sonnet noemt en die haar naam gaf aan eene comédie, door den 23-jarigen Corneille geschreven, een zekere juffrouw Milet uit Rouaan zou geweest zijn. Dit is, hoe stellig ook verzekerd, door niets bewezen. Zekerheid heeft men enkel omtrent Corneille's verliefdheid op Mlle du Parc, in de wandeling ‘la Marquise’ genaamd, een tooneelspeelster behoorende tot den troep van Molière, die in 1658 Rouaan bezocht. De dichter van Polyeucte was toen reeds tweeen-vijftig jaar. Maar al heeft die leeftijd hem in den weg gestaan bij de vijf en twintigjarige, op wie, tot overmaat van ramp, ook Corneille's veel jongere broer Thomas verliefd was, het heeft den dichter niet verhinderd, de beroemde Stances à la Marquise te schrijven met dit fiere couplet, waarin hij de hem versmadende schoone du haut de sa grandeur toespreekt. ‘Wanneer wij duizend jaar verder zijn’, zoo heet het daar: Chez cette race nouvelle,
Où j'aurai quelque crédit,
Vous ne passerez pour belle
Qu'autant que je l'aurai dit.
Wij hebben geen reden Mlle. du Parc haar weinig aanmoedigende houding tegenover Corneille euvel te duiden. Behalve de Stances, hebben wij daaraan nog het merkwaardig gedicht Sur le départ de Madame la Marquise te danken. Allez, belle Marquise, allez en d'autres lieux
Semer les doux périls qui naissent de vos yeux.
Et, si sans faire un crime on peut vous en prier,
Marquise, apprenez-moi l'art de vous oublier -
en wat er meer volgt. Eindelijk heeft de verliefdheid van den twee-en-vijftig-jarige nog het gevolg gehad, dat hij, zichzelf bestudeerende, de eerste geweest is, die een verliefden grijsaard op het tooneel heeft durven brengen, een verliefden grijsaard, die, in plaats van belachelijk, gelijk tot dusver, sympathiek is en soms nog bemind wordt. In de tragedie Sertorius, die van 1662 is, wordt het duidelijk gezegd: | |
[pagina 532]
| |
een jonge vrouw kan een grijsaard liefhebben, mits hij beroemd zij. En Corneille dacht niet anders toen hij de Stances tot Mlle. du Parc richtte. De tragédie-ballet Psyché vindt men onder de werken van Molière, maar het is bekend, dat deze, toen hij het hem door den Koning bestelde stuk niet op tijd gereed kon krijgen, de hulp van den vijf-en-zestig-jarigen Corneille inriep. En wanneer men nu in de groote uitgaaf van Molière van Eugène Despois en Paul Mesnard de (met kleine letter gedrukte) gedeelten leest welke Corneille schreef, dan zal men zien dat wat Faguet noemt ‘les plus beaux vers d'amour qui aient peut-être jamais été écrits en langue française’, voorkomende in het 3e tooneel van het derde bedrijf: de declaratie van Psyché aan Amor en het couplet op de jalouzie door Amor gesproken, geheel van den ouden Corneille zijn. Hoor Psyché: Plus j'ai les yeux sur vous, plus je me sens charmer,
Tout ce que j'ai senti n'agissait pas de même
Et je dirais que je vous aime,
Seigneur, si je savais ce que c'est que d'aimer.
Vous soupirez, Seigneur, ainsi que je soupire,
Vos sens comme les miens paraissent interdits.
C'est à moi de l'entendre, à vous de me le dire,
Et cependant c'est moi qui vous le dis.
Kan het bekoorlijker, kiescher gevoeld en zangeriger gezegd!
Voltaire was achttien, negentien jaar, toen hij, onder de pages van den Franschen gezant, den markies Chateauneuf, met dezen naar Den Haag gegaan, daar verliefde op de mooie Olympe Dunoyer, in de wandeling Pimpette genaamd. Zij was de dochter van een avonturière, die, van een huwelijk of zelfs maar van een liefdesbetrekking van Olympe met dezen ongefortuneerden jongen man niets willende weten, zich bij de ambassade ging beklagen, met het gevolg dat er voor de ontmoetingen van de twee gelieven een stokje gestoken werd. Er volgde een drukke briefwisseling, die bewaard is gebleven, maar toen er een plan van schaking beraamd werd en de jonge Arouet daarvoor zijn cher coeur mannenkleeren gezonden had, stuurde de gezant zijn page voor goed | |
[pagina 533]
| |
naar Parijs terug. Voltaire heeft sedert zijn hart niet meer op jonge meisjes gezet. Zijn tweede ernstige liefde was Mme du Châtelet, die hij reeds als de tien-jarige Emilie de Breteuil gekend had, en wier amant hij in 1733 werd - een gebeurtenis waarvan hij het nuttig oordeelde al zijn vrienden kennis te geven. Het was tusschen Voltaire en de geestige, zeer ontwikkelde vrouw, die latijn, italiaansch en engelsch kende, die mathesis, physica en metaphysica ernstig bestudeerde, vooral een ‘liaison intellectuelle’. Gedurende de vijftien jaar (1734-1749) die hij, afgewisseld met korter of langer verblijf in ons land, in Berlijn en in Parijs, op haar kasteel te Cirey in Champagne doorbrengt, werkt hij ernstig, en verkondigt aan wie het hooren wil dat hij met zijn ‘divine Emilie’ volmaakt gelukkig is. Uit dien tijd dagteekent een van Voltaire's beste lyrische gedichten, met dezen aanhef: Si vous voulez que j'aime encore,
Rendez-moi l'âge des amours;
Au crépuscule de mes jours
Rejoignez s'il se peut l'aurore...
In September 1749 sterft Mme du Châtelet, kort na de geboorte van een dochtertje. Uit de brieven aan zijn vrienden blijkt dat Voltaire door dezen dood diep geschokt is. Eerst in Juni van het volgend jaar kan hij er eindelijk toe besluiten, gehoor te geven aan het herhaald verzoek van Frederik den Groote en vertrekt naar Potsdam, van waar hij in 1753 terugkeert, na de ervaring te hebben opgedaan, dat, in het woordenboek van koningen, ‘mon ami signifie mon esclave.’ Dan vestigt hij zich op het kasteel les Délices en later te Ferney, waar hij, ‘patriarche de Ferney’, zijn groote wijsgeerige werken schrijft....
De vierde ‘homme de lettres’, van wiens liefdesgeschiedenissen Faguet ons vertelt, is Mirabeau, de minnaar van Sophie de Monnier, van Henriette de Nehra, van Mme le Jay en van Julie Danvers. Sedert Quack in 1870, in zijn studie ‘Mirabeau's verraad’Ga naar voetnoot1), de betrekkingen van Mirabeau tot de eerste drie zoo levendig teekende, zijn er nog eenige belangrijke documenten verschenen, o.a. in 1903 de brieven van Sophie de Monnier | |
[pagina 534]
| |
aan Mirabeau door Paul Cottin uitgegeven en in datzelfde jaar de brieven van Mirabeau aan Julie, uitgegeven door Dauphin Meunier. Sophie's brieven, ‘peu intéressantes, puisqu'elles ne sont ni d'une personne d'esprit ni d'une personne intelligente, sont d'une passionnée douce, résignée et patiente’, schrijft Faguet. Mirabeau, wanneer hij bij haar was, voelde zich aangetrokken door wat hij haar ‘délicieuse ingénuité’ noemde, maar, zoodra was hij niet van haar verwijderd, of hij zocht andere amusementen. Het brutaalste stukje dat hij uithaalde, toen hij, krachtens een lettre de cachet, te Vincennes zijn gevangenisstraf onderging, was verliefd te worden op een vrouw die hij nooit gezien had en het zoo aan te leggen, dat ook die vrouw, de maîtresse van den secretaris van een zijner medegevangenen, den maître des requêtes Baudoin, op hem verliefd werd, al kende zij in den aanvang zelfs zijn naam niet. Maar die geheimzinnige correspondent was - zoo zei hij althans! - de amant van eene groote dame, de Prinses de Lamballe; hij kon haar door die relatie een betrekking aan het hof bezorgen! Julie Danvers - zoo heette de schoone - zag zich al bevorderd tot lectrice van koningin Marie Antoinette! Mirabeau zette, uit de gevangenis ontslagen, het grapje voort, maar deed het zoo brutaal, dat de zaak slecht voor hem had kunnen afloopen. Had hij niet de onbeschaamdheid, niet enkel aan Julie een valschen brief van de Prinses de Lamballe voor te leggen, maar bovendien op het bal de l'Opéra haar voor te stellen aan twee dames, die de Koningin en de Prinses heetten te zijn! Julie had echter niet de ‘délicieuse ingénuité’ van Sophie. Zij was geslepen en wantrouwend en toen zij zag dat Mirabeau haar bedrogen had, wreekte zij zich, geholpen door haar vader, door hem voor de rechtbank te laten dagen ter zake van vijf-en-twintig louis, die hij van papa Danvers geleend maar niet teruggegeven had. De oude heer Danvers, die in het bezit was gekomen van Mirabeau's brieven aan Julie, waarin hij zich o.a. voor den amant van de Prinses de Lamballe uitgaf, dreigde deze fraaiigheden aan de rechtbank te zullen overleggen, en bracht daardoor Mirabeau in niet geringen angst. Hij ging in 't geheim naar Mme de Monnier, die in een klooster te Gien geïnterneerd was, en die hij sedert zijn ontslag uit de gevangenis, vier maanden te voren, nog niet was gaan zien. Was het om aan het gerecht te ontkomen, of om | |
[pagina 535]
| |
andere redenen, dat Mirabeau zijn Sophie ging opzoeken? Zeker is het dat kort daarna het geld door Mirabeau bijeen gebracht werd en de aanklacht werd ingetrokken. Dat Mirabeau hiermee niet aan het eind was van zijn liefdesgeschiedenissen en avonturen, is bekend. De beminnelijke Henriette de Nehra en de sluwe, intrigeerende Mme Le Jay, de vrouw van zijn uitgever, zouden nog de eerste een grootere, de laatste, die Mme de Nehra wist te verdringen, een kleinere plaats in zijn grillig gemoedsleven innemen. Men is geneigd den genialen deugniet, die Mirabeau was, veel te vergeven, maar niet dat hij Henriette de Nehra, van wier gehechtheid hij de bewijzen en, blijkens zijn eigen bekentenis, den weldadigen invloed ondervonden had, behandelde, mishandelde, gelijk hij gedaan heeft. Eerst toen al die amours en amourettes, die intriges en avonturen voorbij waren, wierp Mirabeau zich met dienzelfden onstuimigen hartstocht in het politieke leven.
Van den ‘vieillard amoureux’ vindt men het volledige type in Chateaubriand. Al zijn groote werken (Le Génie du Christianisme, Atala, René, Les Martyrs) had hij tusschen zijn drie-en-dertigste en een-en-veertigste jaar geschreven. En al moge Faguet, zich beroepende op een passage uit de, gelijk men weet, eerst na zijn dood verschenen mémoires (Mémoires d'Outre-tombe), beweren dat Chateaubriand zijn leven lang verliefd is geweest, de affecties, waarvan het relaas ons hier gegeven wordt, zijn die van Chateaubriand op zijn zestigste en op zijn twee-en-zestigste jaar. De eerste worden ons onthuld in de Correspondance de Chateaubriand avec la marquise de V. De markiezin was negen-en-veertig jaar, toen zij, in 1828, begon aan Chateaubriand te schrijven. Zij had al een grooten zoon in het leger, maar, op haar oud kasteel in het Zuiden van Frankrijk ver van de wereld afgezonderd levende, had zij een jong hart behouden, en zelfs een groote ingenuïteit. Was zij niet zoo naïef van, toen Chateaubriand haar meldde dat hij als gezant naar Rome vertrok, hem voor te stellen de reis in den postwagen met hem te maken! Voor het overige eene schrandere, geletterde vrouw, wier brieven tegen die van den melancolieken, steeds levensmoeden Chateaubriand niet ongunstig afsteken. De briefwisseling duurde ruim | |
[pagina 536]
| |
anderhalf jaar, zonder dat zij elkander ontmoetten, en, zooals het meer met zulke ‘amours de tête’ gaat, toen zij elkander ontmoet hadden, was het ook spoedig uit. Er hadden niet meer dan drie ontmoetingen plaats. Wat daarbij is voorgevallen kan men enkel gissen. Faguet meent in een brief, door de markiezin aan Chateaubriand geschreven op den dag nadat zij elkander voor het eerst zagen, tusschen de regels te lezen, dat de verliefde grijsaard ‘uit beleefdheid’ tegenover zijn correspondente, zijn leeftijd heeft vergeten, en dientengevolge de markiezin drong, hem aan dien leeftijd en aan de daardoor geboden verhouding tusschen hen beiden te herinneren. Genoeg. De ontmoetingen hielden spoedig op en de briefwisseling werd niet hervat: het pakje brieven gaat niet verder. Een ander handschrift spreekt van een andere relatie van Chateaubriand tot een onbekende, omtrent wier identiteit de Vogué, Victor Giraud, Faguet e.a. het nog niet eens zijn kunnen worden. Uit dit handschrift, in de Parijsche Bibliothèque Nationale berustende, Chateaubriand's Confession, moet opgemaakt worden dat hij in Juli 1830, toen hij dus twee-en-zestig jaar oud was, te Cauterets een heel jong meisje ontmoet heeft, dat hij tot dien tijd alleen uit haar tot hem gerichte brieven kende. Dit meisje was doodelijk van hem en - juist het tegenovergestelde geschiedde hier als bij de markiezin de V. - toen hij haar gesproken, met haar gewandeld had, was het nog erger geworden. Chateaubriand zelf was onder de bekoring geraakt van zijne jonge aanbidster, die een allerliefste zangstem had, - maar hij wist zich te beheerschen. Op een avond is de verliefde onbekende in Chateaubriand's armen flauw gevallen, zoodat hij genoodzaakt was haar naar haar kamer te dragen. Hoe het verder tusschen deze beiden geloopen is, weet men niet. Wel dat Chateaubriand onder dit avontuur veel geleden heeft. Uit het handschrift van de Confession, dat er duidelijker, oprechter over spreekt dan de Mémoires d'Outre-tombe (die gemaakt waren om onder de oogen te komen van Mme Récamier, in wier salon zij in handschrift circuleerden) blijkt dat het vooral Chateaubriand's trots is, die onder het geval geleden heeft. Het is een voortdurende strijd tusschen zijn hartstocht en het gevoel dat hij een grijsaard is en in elken jongen man een medeminnaar heeft te zien. Hetgeen daar in die confessie te lezen staat is wat Faguet noemt een | |
[pagina 537]
| |
‘mélange de magnifique orgueil et d'amer sentiment d'impuissance.’. Chateaubriand wil tegenover zijn vriendinnetje tot geen prijs van zijn voetstuk afdalen. ‘Les passions’ - zoo teekent hij aan - ‘ne rendent point ce que le temps effaee. La gloire ne rajeunit que notre nom.’ En zoo blijft de groote man, die - zooals hij zelf zegt - ‘oud geworden is zonder iets te hebben verloren van zijn droomen, zijn dwaasheden, zijn vage droefenis, steeds zoekend wat hij niet vinden kan’, een vieillard amoureux, zonder voorwerp voor zijn liefde, totdat de dood den 4den Juli 1848 den bijna tachtigjarige wegneemt.
Met Lamartine komen wij in gezonder atmosfeer. De liefde, waarover het hoofdstuk dat zijn naam draagt handelt, is die van den dichter van le Lac en Mme Charles, die elkander in 1816 te Aix leerden kennen. Lamartine was toen zes-en-twintig, Mme Charles twee-en-dertig jaar oud. René Doumic publiceerde vijf door hem ontdekte brieven van deze Elvire, de eenige die de dichter bewaard heeft van de vele die hij van haar ontving. Deze vijf brieven hebben aanleiding gegeven tot een pennestrijd tusschen Doumic en León Séché over de vraag of Mme Charles Lamartine's maitresse geweest is of enkel een vrouw die door Lamartine bemind werd en die hem liefhad. Op zeer onpartijdige, zeer scherpzinnige en dikwijls zeer vermakelijke wijze weegt Faguet, door Maurice Wilmotte terecht ‘een onverbeterlijk redeneerder’ genoemdGa naar voetnoot1), de verschillende argumenten, om ten slotte zich te scharen aan de zijde van Doumic, die geen geloof slaat aan het platonische van hunne kortstondige relatie, die, aangevangen in Augustus 1816, den 18en December 1817 met den dood van Mme Charles eindigde. Platonisch of niet, het was van beide zijden een oprechte liefde, welke Mme Charles brieven in de pen gaf, waarin zij voor een teer en diep gevoel een zeer fijnen vorm vindt, en welke Lamartine die heerlijke zangen uit den eersten bundel der Méditations poétiques inspireerde, die tot titel dragen l'Isolement, l'Immortalité, le Lac, le Soir, le Vallon en Crucifix. Het zijn de eerste groote lyrische gedichten van Lamartine. | |
[pagina 538]
| |
Men kan veilig zeggen dat deze liefde hem tot dichter heeft gewijd.
Een boek van Ernest Daudet, Une vie d' Ambassadrice au siècle dernier, brengt ons in kennis met een liefde, die van 1837 tot 1857 het leven van den vijftig- tot zeventigjarigen staatsman Guizot heeft verhelderd. Guizot is tweemaal gehuwd geweest, eerst met Pauline de Meulan die hem in 1827 ontviel, daarna (in 1828) met een nichtje van zijn eerste vrouw, Elise Dillon, die in 1833 stierf; beiden waren intelligente, zeer ontwikkelde vrouwen en Guizot's trouwe medewerksters; de laatste schreef in de door Guizot geredigeerde Revue française het bibliographisch overzicht en bestuurde in 1830, toen haar man in het Zuiden vertoefde om er de verkiezingen voor te bereiden, het tijdschrift geheel alleen. Enkele jaren na den dood van zijn tweede vrouw ontmoette Guizot in diplomatieke salons de prinses Lieven, een Russische, gescheiden vrouw van den Russischen gezant te Londen. De prinses Lieven was iemand van groote distinctie. Aristocrate, vol geest maar zonder instructie, en zonder behoefte om zich te ontwikkelen (zij las nooit), had zij een aangeboren talent voor schrijven. Dat zij meer geest dan hart had mag o.a. afgeleid worden uit de wijze waarop zij Guizot, die haar zeer lief had en voor wien zij, op haar manier, ook groote genegenheid gevoelde, afscheepte toen hij haar voorstelde Mevrouw Guizot te worden. In lachen uitbarstend riep zij: ‘Non; mais me voyez-vous annoncée: Madame Guizot!’ De niet-adellijke Guizot was intusschen in adel van karakter zeer zeker niet haar mindere. In zijn brieven aan haar toont hij zich de meest sympathieke, de meest gedistingeerde en fijnvoelende ‘vieillard amoureux’, dien men zich denken kan. Daar is niets ziekelijks of ook maar in het minst belachelijks in zijn liefde, ook niet waar zij een romantisch tintje heeft. Hoe hij wenschte bemind te worden door haar die hij liefhad, resumeert hij aldus: ‘Je veux vivre de niveau et en pleine liberté avec ce que j'aime. Je veux sentir à la fois son indépendance et son union avec moi, sa dignité et son abandon.’ Wat hem niet verhindert het gevoel van liefde dat hij voor Mme Lieven heeft soms op vaderlijke wijze uit te drukken, en als een ‘directeur de conscience’ tot haar in zijn brieven te spreken. | |
[pagina 539]
| |
Zoo à propos van haar humeur: ‘Vous me demandez, si je ne vous trouve pas un peu d'humeur. Oui, Madame, quelquefois. J'ai été quelquefois tenté de m'en choquer. Excepté de ma mère, je n'ai jamais supporté l'humeur de personne. Quand la vôtre m'est apparu, je vous aimais déja beaucoup. L'affection a contenu la surprise. Et puis, j'ai bientôt reconnu la source de votre humeur.... L'humeur est chez vous une des formes de la douleur. Je vous aime trop, Madame, pour que cette forme-là ne s'efface pas devant le profonde sympathie, que votre douleur m'inspire... Vos épreuves vous sont venues tard, au milieu d'une vie qui avait été constamment facile, agréable, brillante... La douleur vous a atteinte tard et trouvée jeune pour souffrir. Et vous avez souffert avec l'impatience, avec l'âpreté de la jeunesse. J'ai éprouvé, j'éprouve encore en vous voyant souffrir, le sentiment d'un vieux soldat couvert de blessures, qui voit les fatigues, les langueurs, les souffrances d'un jeune homme qu'il aime et qu'il soigne.’ Welk een hoog en kiesch gevoel spreekt uit dit zachte oordeel! De brieven, in het boek van Daudet opgenomen en waaruit Faguet belangrijke stukken aanhaalt, maken maar een klein gedeelte uit van de verzameling, die later in haar geheel zal worden gepubliceerd.
Toen Mérimée in September 1870 stierf - te midden van de rampen die Frankrijk teisterden, werd aan zijn dood ternauwernood eenige aandacht geschonken - had men hem enkel nog leeren kennen als den schrijver van de Chronique de Charles IX, van Carmen, van Colomba, en als een van Frankrijk's beste stilisten. Na zijn dood is er voor hem een tweede letterkundig leven begonnen, van niet minder beteekenis dan het eerste, en waaruit men zoowel den mensch als den schrijver van een nieuwe zijde leerde kennen. En zulks dank zij de openbaarmaking van zijn brieven: Lettres à une Inconnue, Lettres à une autre Inconnue en tal van andere brieven aan bekende en onbekende personen. Faguet geeft enkel de geschiedenis van Mérimée's betrekking tot de eerste ‘Inconnue’ en noemt dit ‘l'histoire d'une très longue et très belle séparation amoureuse.’ Een ‘liaison’ was het dus, volgens Faguet, niet. De gelieven - indien men hun dien naam geven mag - waren gedurende het grootste gedeelte van hun vijf-en-twintigjarige ‘amitié amoureuse’ van elkander gescheiden | |
[pagina 540]
| |
en wisselden hunne gedachten en gevoelens, die van de zijde der vrouw steeds teerder en van de zijde van den man steeds koeler werden, in brieven. In te veel brieven, wellicht. Althans zoo dacht zij er over. In een van haar latere brieven schrijft zij: ‘Savez vous que je commence à croire que nous avons eu trop de plumes, d'encre et de papier vous et moi, dans notre vie mutuelle?’ De ‘Inconnue’, ongeveer achttien jaar jonger dan Merimée, was Fransche, uit Fransche ouders geboren en in Engeland opgevoed. Zij schijnt zeer onafhankelijk, zeer intelligent, zeer fier en zeer susceptibel geweest te zijn. En wanneer men nu weet, wat uit deze correspondentie op nieuw blijkt, dat Mérimée, hoewel niet kwaad, en zelfs allerliefst wanneer hij het wezen wilde, van nature wantrouwend, jaloersch, en vooral plaagziek was, dan begrijpt men dat botsingen tusschen die twee niet uit konden blijven. Het is in de eerste jaren, van 1840 tot 1845, een voortdurend gekibbel, in den goeden toon van twee welopgevoede menschen, maar toch gekibbel. Zij bewondert Mérimée, een bewondering die van liefde niet ver verwijderd is, maar zij schrijft het hem voluit: zij is bang voor hem. Hij bewondert haar op zijn beurt en acht haar hooger dan hij wellicht ooit een vrouw geacht heeft: ‘vous qui jouissez... d'un nature si raffinée qu'elle résume un peu pour moi toute une civilisation’. Maar Mérimée was weinig geneigd, zich met een ‘amitié amoureuse’ tevreden te stellen, al wilde hij evenmin door een huwelijk zich aan zijn vriendin verbinden. En de ‘Inconnue’? Misschien wenschte zij een huwelijk, misschien ook hield zij nog meer van haar onafhankelijkheid dan van Mérimée, maar dat er in de dertig jaren gedurende welke zij elkaar kenden, van 1840 tot aan Mérimée's dood, iets anders tusschen hen bestaan heeft dan de door Faguet genoemde ‘séparation amoureuse’, is zeer onwaarschijnlijk. Een der redenen van zijn overtuiging put Faguet uit een vermakelijke correspondentie over kousenbanden. In October 1853 is Mérimée in Spanje en vraagt aan de ‘Inconnue’ of hij met eenige andere fraaiigheden ook kousenbanden voor haar mee zal brengen. De ‘Inconnue’ heeft er een ontzettend pleizier van en antwoordt: ‘Pour votre troisième offre, les jarretières, apprenez, ô sage, que cet article n'est plus porté par aucune femme qui possède la plus légère considération pour la forme de sa jambe.’ Wat leert men | |
[pagina 541]
| |
hieruit? Vooreerst: dat Mérimée niet weet dat zijn correspondente geen kousenbanden draagt, en dus... En ten andere, dat hij bovendien in 't algemeen niet op de hoogte is van hetgeen de vrouwen van zijn tijd dragen. Dat stelt de ‘Inconnue’ gerust, dat amuseert haar en, hem op haar manier plagend, apostrofeert zij hem: ‘ô sage!’ Omstreeks 1845 wordt de toon van de brieven kalmer; er spreekt een vriendschappelijk vertrouwen uit. Het is, wat Faguet noemt, ‘la conversation de deux amis très intelligents, très distingués, très informés, pleins de confiance l'un dans l'autre, dont l'un est plus âgé que l'autre, et qui s'entretiennent avec douceur, l'un y mettant un peu de déférence et l'autre un peu d'autorité paternelle, de leurs lectures, de leurs voyages, de leurs sentiments, de leur état d'âme et déjà de leurs souvenirs. La tendresse viendra plus tard... quand ils seront tout à fait vieux’....
De twee laatste hoofdstukken van Faguet's boek handelen over Sainte-Beuve en over George Sand en Musset. De bijzonderheden der ‘amours’ van de ‘amants de Venise’, zooals Charles Maurras ze genoemd heeft, hebben, naar aanleiding van de daarover verschenen publicaties - een halve bibliotheek! - onze tijdschriften en die Nederlandsche dagbladen, welke aan literatuur doen, zoo uitvoerig meegedeeld, dat Faguet ons daaromtrent weinig nieuws heeft te vertellen.Ga naar voetnoot1) Anders is het met Sainte-Beuve. Het hoofdstuk aan deze gewijd is het uitvoerigste van den bundel. De criticus Faguet heeft zich tot taak gesteld een zoo volledig mogelijke studie te schrijven over ‘Sainte-Beuve amoureux, c'est-à-dire sur l'âme de Sainte-Beuve, qui fut une assez vilaine âme, mais très intéressante à étudier minutieusement.’ En dan gaat hij met groote zorg na al wat van Sainte-Beuve's liefdesbetrekkingen bekend is geworden, meer in 't bijzonder wat uit de openbaar gemaakte brieven tusschen Victor Hugo en Sainte-Beuve gewisseld (waarvan die van Sainte-Beuve aan de Hugo's voor het eerst in 1905 in de Revue de Paris werden afgedrukt) en uit Le Livre d'Amour van Sainte-Beuve omtrent dezes betrekking tot mevrouw Victor Hugo (Adèle Foucher) valt af te leiden. | |
[pagina 542]
| |
Sainte-Beuve had uiterlijk weinig aantrekkelijks, wat hem niet belet heeft een ‘homme à femmes’ te zijn, van zijn vroege jeugd tot zijn laten ouderdom, al kwam daarbij, althans waar hij het buiten de Venus vulgivata zocht, de genegenheid in den regel slechts van één kant. Noch de dochter van generaal Pelletier, noch die van Mme Desbordes-Valmore hebben haar lot aan het zijne willen verbinden. Met Mme Juste Olivier, de vrouw van den Zwitserschen dichter, kwam het niet verder dan tot een ‘amitié amoureuse’. Op rijperen leeftijd, toen hij, reeds door zijn te Lausanne gehouden lezingen over Port-Royal bekend geworden, tot bibliothecaris van de Bibliothèque Mazarine aangesteld en tot lid van de Fransche Akademie gekozen was, gold zijn groote liefde Mme d'Arbouville, een vrouw van groote distinctie, ‘composée’ - zooals hij het noemt - ‘de bon sens, de légèreté, de coquetterie et de vertu, plus fière que tendre et plus glorieuse que passionnée.’ Maar het belangrijkste tijdvak in Sainte-Beuve's liefdeleven, ook omdat er door de openbaar gemaakte brieven het meest van bekend is geworden, is dat waarin hij in intieme betrekking stond tot de vrouw van Victor Hugo. De vriendschap tusschen Victor Hugo en Sainte-Beuve dagteekent van 1872, toen Hugo vijf-en-twintig en Sainte-Beuve drie-en-twintig jaar oud was. Van toen af was deze reeds een huisvriend van de Hugo's, waar hij tal van talentvolle jongeren, onder welke Lamartine, de schilders Devéria en Boulanger, ontmoette. Al spoedig moeten de twee-en-twintigjarige vrouw van den dichter en Sainte-Beuve elkander hebben liefgekregen. Victor Hugo bleef er lang onkundig van, maar toen hij het merkte, toonde hij zich van een grootheid van ziel, die treffend afsteekt bij de ploertige houding welke Sainte-Beuve tegen hem aannam. Victor Hugo hield veel van Sainte-Beuve. Wanneer mevrouw Hugo het voorzichtiger acht dat de huisvriend voor eenigen tijd het veld ruimt en op reis gaat, dan schrijft Hugo hem, hoe hij hem mist en hoezeer hij naar zijn terugkomst verlangt, en wanneer hij dan uit Sainte Beuve's brieven en uit een artikel over Joseph Delorme, d.i. over hem zelf, merkt, dat zijn vriend zich ongelukkig voelt, dan tracht hij hem te troosten en moed in te spreken met de verzekering dat in zijn woning twee harten wonen, ‘dont vous êtes toujours le plus constant et le plus cher entretien.’ Eerst | |
[pagina 543]
| |
in het laatst van December 1830 komt Hugo achter het geheim van Sainte-Beuve's droefheid en wel door een brief van zijn vriend zelf. Het is een volledige bekentenis. Hugo, in zijn antwoord, is de grootmoedigheid zelve. ‘J'ai ma plaie, vous avez la vôtre,’ schrijft hij hem. ‘L'ébranlement douloureux passera. Le temps cicatrisera tout.’ En dan tot slot: ‘Songez qu'après tout vous n'avez pas de meilleur ami que moi.’ Daarna heeft plaats wat Faguet ‘l'Essai loyal’ noemt. Sainte-Beuve moest weer terugkeeren; de vriendschap tusschen hen beiden mocht er niet onder lijden. Sainte-Beuve echter geeft aan de uitnoodiging geen gehoor. Wat hem tot eer zou hebben kunnen strekken, wanneer het niet gebleken was dat hij zoo handelde omdat hij liever zijn ontmoetingen met mevrouw Hugo buiten de echtelijke woning wilde hervatten, en wanneer hij niet bovendien de onbeschaamdheid had gehad, Hugo te beschuldigen van een ‘manque d'abandon, de confiance, de franchise’, zich daardoor volslagen ongevoelig toonende voor de van zooveel zelfverloochening getuigende loyauteit door den dichter tegenover hem betracht. Ook daarop is Hugo's antwoord waardig en grootmoedig. Sainte-Beuve, zoo schrijft hij, schijnt alles vergeten te zijn wat er tusschen hen is voorgevallen in het smartelijkst oogenblik van zijn (Hugo's) leven, maar - zoo eindigt hij -: ‘Je vous le pardonne dès à présent. Il viendra peut-être un jour où vous ne vous le pardonnerez pas.’ Sainte-Beuve kwam terug, maar na drie maanden begreep Hugo zelf dat de proef van alle drie de belanghebbenden te veel vergde, en dat deze ‘demi-intimité’ voor elk hunner een marteling was. De brief van 6 Juli 1831, waarin Victor Hugo hem dit schrijft, is een model van moreele zoowel als van literaire schoonheid. Daarna worden de brieven van de zijde van Sainte-Beuve hoe langer hoe koeler, soms zelfs waagt hij het een toon van superioriteit aan te slaan en toespelingen te maken op Hugo's zwakheden (zijn verhouding tot Mme Drouet), die zeker tegenover de onuitputtelijke goedheid van Hugo hem allerminst paste en Sainte-Beuve's karakter in een zeer ongunstig licht stellen. In zijn dichtbundel le Livre d'Amour, die in 1845 gedrukt doch eerst voor enkele jaren is gepubliceerd, weidt Sainte-Beuve over zijn betrekking tot mevrouw Hugo uit op een wijze die aan de intimiteit ervan geen twijfel laat, al is het even zeker dat hij | |
[pagina 544]
| |
zich bij de beschrijving der bijzonderheden van deze relatie menige dichterlijke vrijheid gunt. Daarenboven is er een geheim cahier van Sainte-Beuve gevonden, waarin deze niet dubbelzinnige aanteekening voorkomt: ‘Je n'ai jamais eu qu'un succès féminin: Adèle.’ De verhouding tusschen Hugo en Sainte-Beuve wordt steeds koeler. De criticus spaart den dichter niet: o.a. wordt Hugo's Mirabeau weinig vriendelijk door hem beoordeeld. En nagenoeg tegelijkertijd neemt de genegenheid van mevrouw Hugo voor Sainte-Beuve af. Faguet geeft hiervan een zeer subtiele verklaring. Hij brengt het in verband met het feit, dat Hugo in 1833 de ‘amant’ is geworden van Mme Drouet. Celle qui, lorsqu'au mal, pensif, je m'abandonne,
Seule peut me punir et seule me pardonne,
Qui de mes propres torts me console et m'absout -
zegt Hugo in 1835 van zijn vrouw. Zoo zou dan de ontrouw van Hugo een element van toenadering tusschen zijn vrouw en hem zijn geworden. Maar ook Sainte-Beuve's houding draagt er, volgens Faguet's verklaring, toe bij om mevrouw Hugo langzaam van hem te vervreemden. Hij spreekt kwaad van haar man, dien ‘gardien jaloux’, hij signaleert hem als een, die onder de bekoring van een ‘Phryné’ is geraakt. Dat is, zegt Faguet, een soort van vertroosting, waarvan de vrouwen niet gediend zijn. ‘Première règle: il ne faut jamais parler du mari.’ Het schijnt wel uitgemaakt dat Sainte-Beuve en mevrouw Hugo elkander van 1837 tot 1851 niet meer gezien hebben. Later, onder het Keizerrijk, tijdens Hugo's vrijwillige ballingschap, zijn zij goede oude-vrienden geworden. Aan Baudelaire schreef Sainte-Beuve in 1866: ‘Vous êtes bien aimable de causer quelquefois de moi avec Mme Hugo. C'est la seule amie constante que j'aie eue dans ce monde-là.’ Wat hij niet vermeld heeft, maar wat volgens Faguet geen twijfel lijdt, is dat zijne betrekking tot mevrouw Hugo van grooten invloed geweest is op zijn letterkundig werk. ‘Door dat hij haar heeft liefgehad, heeft hij [in zijn Causeries du Lundi] met zooveel scherpzinnigheid, zekerheid, fijnheid en zelfs, tot op zekere hoogte, met zooveel délicatesse over de vrouwen gesproken.’
J.N. van Hall. |
|