stoord, en hij kon 't niet, al was hij in een passie voor alles wat hij van haar zag, de stof van haar kleeding, haar hand, de lijn van haar gestalte.
Maar moest nu zóo de middag tusschen hen voorbijgaan? Moest hij nu blijven tegenover haar, als hij was? - Het buiten naderde - ruig van dorre boomen. Het water liep, stil in z'n beschutting, er in uit. En eer ze 't wisten reden ze erin, op 't mooie ijs, waar nog geen mensch was geweest.
Ze waren de zoom van hakhout ingegaan, en reden nu in de doodsstilte tusschen de hooge twijgen. De vaart maakte allerlei krommingen, waar gingen ze heen? Ze volgden maar de vaart, nu langs allerlei open plekken in 't hart van 't goed, en verloren zich in de weg.
Waar moest 't heen? dacht hij, toen hij haar zoo bij zich zag, nu alléen in de stilte van 't buiten. Daar vloog een winterkoninkje, vaalbruin diertje, klein, op de oever op. Telkens vloog 't een eindje verder voor hen uit, dan weer wippend in de takjes, bij de ijskant. Ze volgden 't kleine beestje, geheimzinnig aangetrokken door z'n wezen, rijdend op de sloot door 't buiten, - tot 't, een hoek om, een sloot in tusschen 't dicht bezette hakhout door, plotseling dansend op de toppen van de twijgen, luid uitsloeg, met weeke slag en verdween.
't Was een stille sloot, tusschen 't dichte hout, die ze in waren geslagen. Vlak lag 't ijs, en hard, met z'n zilveren blazen, die stukknapten onder 't rijden, dat splinterend de kleine stukjes ijs vergleden - en klakkerend reden hun schaatsen voort, een tijd. En daar, opeens, liep de sloot dood op een dam in de takken!
Nu kon hij niet langer. Om hen, àchter hen, in de bocht, overal de takken, de hooge doodsche takken. Bevreemd keek ze even toen hem aan, en toen hield hij niet in, en vatte haar aan.
Verschrikt was ze even, maar gauw herstelde ze, en hij nam haar zwijgend vast, tot zich. Haar hoofd drukte hij aan 't zijne, en haar overweldigend, overdekte hij haar gezicht met kussen. Samen gingen ze naar de kant toe, in de knappende twijgen op 't hooiïge gras met de ijsnaalden van de harde wal, en beiden daar zittend, nam hij haar in omhelzing, geheel, - met álle verlangen, dat in hem opgehoopt was, in ál die maanden.
Nog eens, vóor hun terugkeer, herhaalde hij 't, en zij, zwijgend,