De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 498]
| |
Cornelis Musch en de corruptie van zijn tijd.Onder de regeering van Koning Willem I is van regeeringswege het plan overwogen om de ridderzaal op het Binnenhof tot een Nederlandsch-historische galerij in te richten. De voorstellers van het plan gingen uit van een dergelijke bedoeling, als waarmede de regeering iets vroeger over het aanstellen van een ‘Geschiedschrijver des Rijks’ gedacht had. Onder de door één der om advies gevraagde ministers opgeworpen bezwaren behoorde de groote moeilijkheid, die het zou medebrengen, om aan elkeen, die voor een plaats in aanmerking zou komen, naar verhouding van de anderen recht te doen. Inderdaad! Waar zou men den maatstaf gevonden hebben? Hoe hoog het beeld van Maurits en hoe hoog dat van Oldenbarnevelt? Hoeveel ruimte voor De Witt en hoeveel voor Willem III? Waar de beeltenis van Willem V en waar die van de patriottenleiders, Van Berckel, De Gijzelaar? Een eindeloos gewik, een eindeloos geweeg - met het vooruitzicht om zeer weinigen tevreden te stellen. Maar nog meer moeite zou de beantwoording gegeven hebben van de vraag, aan wie, bepaaldelijk aan wie der staatslieden van den republikeinschen tijd, een plaats toekwam. Nederland heeft in de zeventiende en achttiende eeuw, vooral in de eerste, een heele rij van zeer bekwame landsdienaars bezeten. Maar het valt bitter moeilijk ze eenigszins in hun zijn, in hun eigenaardigheden te leeren kennen. Zonder de stadhouders uit, enkele raadpensionnarissen van Holland, eenige Amsterdamsche burgemeesters, - en er blijven wezens met namen, maar geen gedaanten, over. Met hun secretarissen | |
[pagina 499]
| |
en pensionnarissen zien we hen bij elkander in burgemeesterskameren, in raadzalen, op dagvaarten, maar de lange, geweldig breedvoerige stukken, die van hunne ‘gehouden deliberatiën’ uitgaan, doen ons hunne personen niet kennen. Mannen als Bontemantel, die door de opteekening van wat hij als lid van de Amsterdamsche regeering in De Witt's tijd waarnam, een blik doet slaan in den aard van het patriciaat der republiek, zijn te zeldzaam. Het noodlot heeft bovendien gewild, dat de weinige ‘mémoires’, die onder onze historische bronnen voorkomen, bijna alle samengesteld zijn door kortzichtige schrijvers: de jongere Huygens, Hardenbroek, wier praatzucht ons soms vermaakt, maar meer verveelt, die ons een enkele maal op weg helpen om een individu te leeren kennen, maar ons gewoonlijk halverwege in den steek laten. Hardenbroek is kostelijk in verschillende anecdotes, die hij van het Hof van Willem V, van den prins zelf vertelt - maar hij geeft nergens een scherp beeld. Dit zoeke men bij Van Hogendorp, die in ééne bladzijde met enkele trekken den laffen, onstandvastigen, toch pretentieusen stadhouder op het doek zet en in zijn geheele mémoire over de gebeurtenissen van 1787Ga naar voetnoot1) telkens toont, hoe groot zijn schattingsvermogen van personen, hoe meesterlijk zijn kunst was om zijn indrukken daarvan weer te geven. Had ieder tijdperk onzer historie zulke gedenkschriften aan te wijzen, men zou, voelde men de behoefte er aan, met eenige kans van niet al te slecht te zullen slagen, een historische galerij kunnen opzetten. Deze inleiding heeft vooral als verontschuldiging dienst te doen. De lezer, die deze bladzijden met den naam van Cornelis Musch er boven ter hand wil nemen en verwacht den geheelen man, in de eerste plaats zijn politiek beleid, geschetst te vinden, zal bedrogen uitkomen. Het is een ijdel pogen zich van de werkzaamheden, vooral van den invloed van Musch een volledige, alleszins heldere voorstelling te willen vormen; tenminste met de gegevens, die den historicus ten dienste staan. Slechts enkele trekken staan vast. Musch was een ijverig voorstander van de staatkunde der stadhouders. Hij begon zijn staatkundige loopbaan in 1619: de nieuwe regeering | |
[pagina 500]
| |
van Rotterdam, aangesteld bij Maurits' rondreis door de Hollandsche steden om de remonstrantsche regenten af te zetten, benoemde hem tot één harer drie nieuwe secretarissen; de drie oude verdwenen met hunne meesters. Ruim negen jaar later werd hij griffier van de Staten-Generaal, een benoeming, die zeker niet zonder de goedkeuring van Frederik Hendrik heeft plaats gehad. Hij behield dezen post tot in December 1650, toen hij ruim een maand na het overlijden van Willem II, met wien hij zeer nauw verbonden geweest was, zelfmoord pleegde: hij durfde niet, als De Witt in 1672, de gevolgen van het inslaan eener nieuwe richting in de staatkunde voor zich persoonlijk afwachten. Vragen we nu naar meer preciesheid: welke factoren bestemden Musch tot de Orangistische staatkunde, welke was zijn invloed, welke zijn wijze van optreden om bij tegenstand de opvattingen van Frederik Hendrik en later die van Willem II voor te staan, te doen aannemen? Dit is geen óvervragen. De post, dien hij bekleedde, was gewichtig, vooral in zijn tijd, toen het beleid der buitenlandsche politiek niet in de eerste plaats van Holland's initiatief uitging en geen machtig raadpensionaris den griffier in den hoek zette. Na den Prins was hij de eerste ambtenaar in de Republiek, die voor het afloopen van het ingewikkeld raderwerk van de regeering, wanneer de leider zelf, Frederik Hendrik, het voor een of andere aangelegenheid in beweging gebracht had, diende te zorgen. Daartoe schijnt Musch wel de rechte man geweest te zijn; het succès van Frederik Hendrik's staatkunde is voor een deel aan hem te danken. Tot deze algemeene conclusie rechtvaardigen de unaniem gunstige oordeelvellingen van zijnetijdgenooten, waar zij zich over zijne bekwaamheden uitlaten. Maar zijn aandeel aan het tot stand komen van de alliantie met Frankrijk in 1635, aan het tegengaan van Holland's politiek om ten gunste van Zweden in 1645 de wapens tegen Denemarken op te nemen, aan zooveel andere spannende onderhandelingen, verzwijgen ze ons. Een enkele maal slechts krijgen we iets meer dan een schim van den persoon in zijn staatkundig bedrijf te zien: in 1635, wanneer hij de geheime onderhandelingen over een vrede met Spanje namens de Staten-Generaal te Arnhem, Kranenburg en Turnhout leidt, en nog meer, wanneer hij in 1650 een pas later bekend | |
[pagina 501]
| |
geworden stuk opstelt, waarin hij de houding van Holland in de hoogloopende twisten met den Prins op uiterst scherpe wijze aanvalt. Maar dergelijke fragmenten helpen ons weinig om de geheele beteekenis van den man in de staatkundige wereld van Frederik Hendrik te leeren kennen; daartoe zouden we hem moeten gadeslaan in zijne dagelijksche werkzaamheden, in de Staten-Generaal en in het kabinet van Zijne Hoogheid. Beter is Musch' persoonlijkheid van een anderen kant te benaderen, en daarom is het in deze studie vooral te doen: zijne moraliteit in staatszaken. Nicolaas van Reygersberg, Grotius' zwager, noemt hem enkele keeren onder den schuilnaam van Catilina. Of hij dit met opzet deed? Verwantschap in moreelen aanleg tusschen onzen griffier en den Romeinschen agitator is er wèl. ‘Superbe, chagrin, violent’ - ‘fourbe’ - ‘un démon’, al deze qualificatiën, die tijdgenooten aan Musch toegekend hebben, zijn ook op Catilina toepasselijk. Musch was bovendien spiritist, medium zelfs; hij voorspelde stervensuren. Zou deze eigenschap, in de zeventiende eeuw, ten minste in Nederland zeldzaam, zijn macht over zijn omgeving vergroot hebben? Er moet, behalve de protectie van de stadhouders, wel een bizonder in hem zelf gelegen reden bestaan hebben, waarom zoo'n door en door immoreel persoon, als Musch werkelijk was, gehandhaafd geworden is. Immers, zijn voornaamste ondeugden, geldgierigheid en bewuste onnauwkeurigheid in het redigeeren van ter generaliteit genomen besluiten, waren bekend. Reeds in 1628 werden klachten over zijn gebrek aan integriteit in geldzaken geuit. In 1631 werd er in de Staten-Generaal van gesproken, dat de griffier ‘te boecke laet teyckenen anders als de resolutie is gevallen’. Maar men heeft tot 1646 gewacht, alvorens te trachten hem de handen te binden. Toen uitte de publieke opinie, waarmede de regenten rekening plachten te houden, zich op zeer sterke wijze tegen de praktijken van den griffier: ‘blauwe boeckjens’ liepen ‘by de straet’. En die waren geweldig scherp: de ‘godtloose corruptiën ende kuiperyen’, de ‘doodt-stuypen’, de ‘ademtocht geschept tegen de doodtstuypen’Ga naar voetnoot1) - alles van ‘d'Heere Cornelis Musch’ - bewijzen, | |
[pagina 502]
| |
hoe hoog de beweging liep. Men meende zijn val aanstaande: ‘De wetten hebben plaets oock tegens hooger macht,
En die daer tegens doen, verliesen hooger kracht.’
Zoo zingt één der poëtasters van de genoemde pamfletten. Een ander, de schrijver der ‘godtloose corruptiën’, daagt Holland uit: ‘Sult ghy langer lyden, dat alsulcke schandelycke corruptiën, kuiperyen en van Godt-vervloeckte monopoliën, niet alleen in uwe provintie, maar selver voor uwe oogen dagelijcks aengevangen, gepleecht, ende soo grouwelijck misbruyct wert.’ Onder den invloed van deze uitingen stelden de Staten-Generaal een instructie voor hun griffier op. Het stuk werpt een eigenaardig licht op de positie, die de man moet ingenomen hebben. Onder meer werd hem voorgeschreven de beraadslagingen der vergadering niet door onderbrekingen te storen, geen personen ‘opentlick oft onder de hant te recommanderen’, geen invloed ‘tot het formeren ofte veranderen van advis ofte resolutie’ op eenig lid te oefenen. Zulke bepalingen dienen voor bizondere gevallen, niet voor het gewone genus der griffiers. Een streng verbod, evenals de geheele instructie bij eede te bevestigen, werd hem opgelegd om ‘pensioenen, gagiën ofte tractementen’ van andere mogendheden dan de Staten, ‘giften, gaven ofte geschenken’ van wien dan ook aan te nemen, ‘op peene van infamie ende privatie van synen staedt’. Musch werd voor de keuze gesteld, de instructie te bezweren of heen te gaan; hij koos het eerste. De storm tegen hem bedaarde daarmede. Maar een ernstig onderzoek naar zijne handelingen had niet plaats - en aan zijn instructie, ten minste op het punt van geldzaken, stoorde Musch zich in het geheel niet. Na zijn dood werd hij van verschillende zijden op uiterst onvriendelijken toon uitgeluid. Vondel schreef een giftig versje. Een der onbekende pamfletschrijversGa naar voetnoot1) dacht zich Musch in de hel; daar stelde Pluto hem aan tot het in ontvangst nemen: ‘Van 't geldt - want hy de kraften weet -
Dat d'overle'en aan Charon geven.’
Maar Musch kon ook nu het stelen niet laten, wat aan | |
[pagina 503]
| |
Pluto's scherpen blik niet ontging; hij werd zonder genade aan de duivels, die ‘brandend van verlangen’ waren, overgeleverd: ‘Elck riep: deez zalf u weer genees,
En leyden pleysters van dukaten
Op zyne wonde, en gaven gout,
Gesmolte in kroesen, hem te drincken,
Totdat hij stijf wiert als een hout;
Hij zal als 't gout daer eeuwigh blinken.’
Ook Aerssen van Sommelsdijk, hoewel hij het zonder fantasie uitdrukte, dacht aan Musch' hellevaart: ‘j'aimerais mieux être son héritierGa naar voetnoot1) en ce monde que son conducteur en l'autre’, merkte hij droogjes op. Ruim een half jaar later hadden, naar het schijnt, toevallige omstandigheden ten gevolge, dat het onderzoek, in 1646 achterwege gebleven, ten minste voor een deel ingesteld werd. En toen kwam er wat aan het licht!
Maar alvorens daarvan iets mede te deelen, dienen we eenige opmerkingen van algemeenen aard te maken over wat in de zeventiende eeuw onder corruptie, verstaan werd. Men duidde er mede aan het in de Republiek en ook in andere landen veel voorkomend verschijnsel, dat staatslieden of ambtenaren geld ontvingen van iemand, wien ze een dienst bewezen. De bestempeling van dit gebruik met den naam van corruptie toont, dat het in algemeenen zin afgekeurd werd. Er is echter in de mate van afkeuring veel verschil van opvatting naar gelang van het doel, waartoe de ‘vereeringen’ dienden. In de meeste landen was het een vast gebruik, dat gezanten na afloop van hunne missie en ook ministers van een vreemde mogendheid, waarmede een verdrag gesloten was, een belooning in geld kregen; dit stond gelijk met het tegenwoordige gebruik om in dergelijke gevallen een ridderorde te verleenen. Maar het is geen groote stap van het schenken van een gratificatie nà een bewezen dienst tot het aanbieden van een som gelds om een dienst bewezen te krijgen. Zelfs werd hiertegen geen unaniem bezwaar gemaakt: in Frankrijk was het | |
[pagina 504]
| |
een als door de gewoonte gewettigde praktijk, dat rechters hunne ambten door koop aan hunne zoons konden overdragen; de revolutie heeft daaraan pas een einde gemaakt. Toch verzette zich het moreele bewustzijn tegen het aannemen van geschenken met een dergelijk doel in het algemeen toen even goed als in onzen tijd; het stond te dicht bij omkooperij, al was het dit lang niet altijd in den ergsten zin van het woord. In de Republiek ging de publieke opinie in hare mate van afkeuring der corruptie zeer ver, misschien juist, omdat het verschijnsel er zoo heel veel voorkwam, en ook, omdat de regeering er meer dan in welke monarchie van de zeventiende eeuw ook aan openlijke kritiek blootstond. De regeering zelf heeft de strooming er tegen aangewakkerd door als één der punten van beschuldiging tegen Oldenbarnevelt te doen gelden, dat hij niet alle hem aangeboden geschenken geweigerd had; wat zij uit partijbelang aangegrepen had, gold weldra als schadelijk voor het algemeen belang. De regenten aarzelden echter met het nemen van maatregelen, zooals Zeeland die reeds in 1644 voorgesteld had: verbod van gratificatiën van welken aard ook aan te nemen voor allen, die tot de regeering behoorden. Holland zag voor zich bezwaar in ‘het presteren van den eedt tegens het nemen van geschencken’, omdat men niet wilde ‘boven andere gebrandmerct wesen, alsoff in dit college daerinne meer als in andere werde geëxorbiteert’Ga naar voetnoot1). Eerst op de Groote Vergadering van 1651 maakten de Zeeuwen de zaak met nadruk aanhangig om de ‘publycqe onveranderlycke geruchten’, dat het aan voldoende moreele waarde in regeeringskringen haperde. Hun raadpensionaris, Adriaan Veth, een redenaarstalent, hield in een wijdloopige, niet onverdienstelijke oratie den vergaderden de schrikkelijke gevolgen voor, wanneer de regenten niet bestand bleken tegen ‘de tentativen, daermede sy worden geagresseert’, hetzij door ‘eenige repentine verruckinge’, hetzij door ‘domestique necessiteyt’ of ‘tgeene het alderarghste is, met opzet ende moetwil, daartoe geïnciteert door hare ambitie ofte gierigheydt.’ Evenals voor het republikeinsche Rome, dat immers volgens Tacitus door de ‘avaritia magistratuum’ ten onder gebracht was, stond ook voor Nederland de ‘notoyre ruine’ | |
[pagina 505]
| |
voor de deur; of, zoo waarschuwde hij verder, er zou ‘seditie ende commotie onder de gemeente’ ontstaan, die zou trachten zich door ‘wegen van oproer te rechten ende vindiceren.’ Die redeneering sloeg in. Vóórdat de vergadering uiteenging, waren drie besluiten genomen, waarbij niet alleen aan de bij de regeering betrokkenen, maar ook aan ‘derselver huysvrouwen, kinderen ofte yemandt anders, deselve aengaende’, een verbod in den geest der Zeeuwsche voorstellen opgelegd werd; inbegrepen waren Nederlandsche gezanten en leden van Staten-collegiën, die als commissarissen in Den Haag met buitenlandsche gezanten onderhandeld hadden. Een plakkaat werd uitgevaardigd, verbiedende aan een ieder, om door middel van geld te trachten iets van de regeering gedaan te krijgen. Eeden werden opgelegd, met straffen werd gedreigd - het land kon rustig zijn. ‘In alle tyden is loffelijck geweest te bevechten de sonde: peccatis bellum indicere.’ Wie zegt het Aitzema, den scepticus, niet gaarne na? Hij leidt met zijn woorden een lange bespiegeling in over het nuttelooze van deze ‘raid’ van 1651 tegen de corruptie. Inderdaad, wanneer wij naar de uitwerking zien, dan treft het poovere resultaat. Ieder weet, dat, tot het einde van den republikeinschen tijd toe, ambten verkocht zijn en geld van vreemde mogendheden door menigen regent aangenomen is. Alleen voorzoover de resolutie van 1651 onze gezanten betrof, is zij zuiver nageleefd, hoewel dit gedeelte der besluiten feitelijk het minst praktisch was. Een regeering, bij welke een gezant geaccrediteerd geweest was, kon zich licht beleedigd achten door de weigering van het ‘ordinaris present’; het aannemen hiervan werd dan ook sedert 1675 uitdrukkelijk toegestaan. Voor al de anderen werd het verbod van 1651 later tot eenige malen toe herhaald, steeds met even weinig succès. En hoe kon het anders? Waar velen een regeering vormen, is het, gegeven de menschelijke eigenschappen, buitengesloten, dat allen alléén het algemeen belang behartigen, met geheel ter zijde stelling van hun particulier, casu quo hun geldelijk belang. In de Republiek werd het gebruik in de hand gewerkt door den aard der regeering: het niet betalen der regeeringsleden en de kuiperij. Deze en de corruptie worden veelal in één adem genoemd: ze vormen geen zinlooze alliteratie Wilde men aan | |
[pagina 506]
| |
de corruptie een einde maken, men had moeten beginnen de kuiperij zelf af te schaffen; het ééne doen en het andere laten stond gelijk met de handeling van een regeering, die ‘verboodt het gebruyck van ladders en niet het steelen door andere middelen.’ De vergelijking, aan Aitzema ontleend, is plastisch en ad rem. De Zeeuwsche middelen dan bleken niet afdoende voor het kwaad, dat ze moesten bestrijden, maar ook de booze voorspellingen van Veth over de gevolgen der corruptie kwamen niet direct uit; zelfs staan de ondergang der Republiek in de achttiende eeuw of de opstanden van 1672 en 1747 er slechts in een verwijderd verband mede. Trachten we de uitwerking van het verschijnsel op het staatkundig leven der republiek eenigermate te preciseeren. De corruptie verklaart het volslagen gemis aan geheimhouding, meermalen bij de belangrijkste staatszaken, dat men tevergeefs op allerlei manieren heeft willen verhelpen; dit heeft het staatsbelang dikwijls geschaad en het is voor de afdoening van staatszaken in hooge mate hinderlijk geweest. Zij bewerkte, dat in vele ambten ongeschikten benoemd werden - meer dan bij een eerlijke sollicitatie het geval kan zijn; de koopers trachtten hun koopsom met rente in hun ambt terug te winnen. Zij had ten gevolge, dat de gezanten, vooral de Fransche, met gouden specie de politiek van hun meester trachtten te doen schitteren. Maar vooral van den schadelijken invloed hiervan maakt men zich bij het lezen van diplomatieke correspondentiën licht overdreven voorstellingen. Zeker, het uitdeelen van gratificatiën kwam voor: D'Estrades legde in 1667 aan zijn koning een lijst over van een verdeeling van 25,000 livres onder een groot aantal leden van de Hollandsche Staten en hunne secretarissen; in 1647 werd een som van 30,000 livres op dergelijke wijze verdeeld. Alleen een zeer nauwkeurig nalezen van de Fransche archieven zou een statistisch betrouwbare opgave van de hoegrootheid der hier bestede sommen verschaffenGa naar voetnoot1). Maar den direct schadelijken invloed hiervan | |
[pagina 507]
| |
op het staatsleven vast te stellen zou zulk een opgave niet vermogen; daartoe zou men moeten weten, in welke gevallen de Fransche louis d'or aan de Nederlandsche politiek een andere richting gegeven heeft dan zij in geheel vrije dressuur zou gekozen hebben. Voorshands zou het, meenen wij, niet gemakkelijk vallen daarvan één duidelijk sprekend voorbeeld aan te wijzen. De meeste staatslieden, die geld van een buitenlandsche mogendheid aannamen, lieten zich daarom niet omkoopen; zij weigerden de ‘vereering’ niet, omdat ze er een belooning in zagen voor het bevorderen eener politiek, die zij zelf met min of meer ijver ook voorstonden. In dien zin moeten de bekende woorden van D'Estrades opgevat worden, dat hij niet dan ‘quatre personnes incorruptibles’ kende: de gebroeders De Witt, Van Beuningen en Van Beverningk. Het geheele mislukken van de Fransche staatkunde van Lodewijk XIV in de Republiek weerlegt afdoende zijn elders geuite bewering, dat alle regenten ‘hors Monsieur de Wit’ voor geld zouden - let wel! - ‘changer d'avis’. Natuurlijk zijn hier uitzonderingen en daartoe behoort Musch, daartoe behooren enkele personen uit zijn tijd, die onder zijn invloed de perken ver te buiten gingen en door hunne handelingen het staatsbelang direct ernstig benadeelden. Dit was niet zoozeer merkbaar in de buitenlandsche politiek, ten minste niet in de algemeene koers daarvan; daartoe strekte zich de macht van den griffier ‘ende de syne’ niet ver genoeg uit. Inderdaad zeer gelukkig! In Maart 1647 kreeg Musch van de Fransche regeering ruim acht duizend livres: in de volgende maand meende de Fransche gezant, dat hij aan Spanje verkocht was! Maar wel waren zij bij machte aan kleinere, minder in het oog loopende zaken een richting te geven, die hun door belanghebbenden tegen de noodige offers voorgeschreven was en die zij alleen dáárom volgden. Uit de bovengenoemde pamfletten blijkt, dat daarvan heel wat uitgelekt was: niet alleen, dat Musch buitensporige sommen eischte van de stukken, de ‘depêchen’, waarvan hij ten behoeve van particulieren copie verleende, was bekend, maar ook, dat hij op zeer ongeoorloofde wijze met allerlei menschen, die ‘daghelijcx’ in zijn huis kwamen ‘ende af ende aen loopende waren’, zaken deed. Enkele van die zaken werden verteld, enkele namen van medeplichtigen ge- | |
[pagina 508]
| |
noemd. Maar de geheele waarheid wist men niet. Toch, al waren de aanduidingen vaag, al ontbraken de bewijzen, het was genoeg om de publieke opinie in emotie te brengen, eerst tegen den griffier en zijne medeplichtigen, later, toen dezen buiten schot bleven, ook tegen anderen. De geheele regeering dreigde in discrediet te vallen: ‘Onse vaderen, die in Den Hage sijt,
Uwen naem moet sijn vermaledijt,
U rijcke is van geender waerde
Noch in heemlen noch op aerde.
Gy sout ons geven ons dagelijxs broot,
Maer laet ons soldaten en vrouwen in noot.
O heer, laet ons in geen becoring vallen,
En verlost ons van deese dieven allen.
U naeme sy gebenedijt,
Maeckt ons deese begeerige duyvels quyt.’
Zoo parodieerde een bardGa naar voetnoot1) het ‘Onze Vader’ in dezelfde dagen, dat Musch uitgeluid werd. Hij zegt genoeg, wat er bij sommigen omging. De resolutiën van de Groote Vergadering brachten bevrediging, naar het schijnt; het na den dood van Musch binnen meer normale grenzen blijven van de corruptie werd misschien hier en daar met gemor, in elk geval zonder groote ontevredenheidsbetuigingen voorloopig gedragen.
Evenmin als onze pamfletten, van officieuse, meestal niet geheel oordeelkundige zijde afkomstig, den vollen omvang van de handelingen van Musch en de zijnen konden mededeelen, zijn wij daartoe in staat; de gegevens er voor liggen slechts ten deele voor het grijpen. Gelukkig namelijk zijn in 1651 de papieren van een zekeren Willem van Cuylenburg, solliciteur, in Den Haag wonende, in beslag genomen. Het initiatief daartoe ging uit van de Gecommitteerde Raden van Holland, die den twintigsten September van genoemd jaar ter Staten-vergadering waren komen mededeelen, dat ze een spoor van corruptiën gevonden hadden. Een voorloopig onderzoek, ingesteld door gedeputeerden uit de vergadering met de aanbrengers, leidde er toe, dat Cuylenburg op de Gevangenpoort, de papieren uit zijn ‘comptoir’ in handen der | |
[pagina 509]
| |
onderzoekenden terechtkwamen. Cuylenburg had zich ‘in verscheyde onbetamelycke corruptiën ende vuylicheden’ laten gebruiken; verscheiden ‘ministers’ van de Republiek waren daarin gemoeid. Na het aanhooren van deze mededeelingen besloten de Staten onder den indruk van den ernst van het geval tot een zoo ver mogelijk strekkend onderzoek. Het aantal gedeputeerden uit hun midden werd vermeerderd; de ‘heeren’ van niet minder dan zeven steden werden er mede belast. De instructie werd opgedragen aan den fiskaal van het Hof van Holland, Moëns, die zou hebben te handelen met ‘communicatie ende advys’ van de geheele commissie en van de leden van het Hof. Het duurde geruimen tijd, vóórdat het werk ten einde kwam. Groote moeilijkheden waren te overwinnen: er was een ‘meenichvuldicheyt’ van papieren, een ‘verscheydentheyt’ van zaken en ‘de nature van deselve’; er was tijd noodig voor het afwachten van enkele personen, die gehoord moesten worden en ‘van verre moesten komen’, en bovenal: er was veel beleid vereischt om sommigen tot spreken, tot het spreken van de waarheid dan, te brengen. Dit laatste gold ook Cuylenburg, wiens papieren voor oningewijden veel duisters bevatten; de man, bang ‘van zich selven te beswaren’, weigerde eerst toelichtingen, gaf die pas, nadat hem verzekerd was, dat ‘een ronde ende clare openinge’ hem slechts ten goede zou kunnen komen: hij is dan ook vrij uitgegaan. Het resultaat van het onderzoek, op den 23sten Januari 1652 in den vorm van een rapport aan de Staten aangeboden door den Haarlemschen pensionaris Ruyl, één der gedeputeerden ad hoc, is in extenso bewaard gebleven; het is geïnsereerd in een ongedrukt deel der secrete resolutiën van de Staten van Holland.Ga naar voetnoot1) Zakelijk, zonder veel om te halen, vertelt de rapporteur, wat de commissie gedaan heeft en wat haar voorgekomen is. Een enkele maal ontsnapt hem een uiting van verbazing bij de sensationeele onthullingen, die hij heeft te doen; maar tot beschouwingen daarover laat hij, echt verslaggever die hij is, zich nooit verleiden. Daardoor maakt het geheele stuk den indruk van solide structuur te zijn en ook geeft het dien | |
[pagina 510]
| |
van betrouwbaarheid. Dit op te merken, is niet overbodig Men is licht geneigd aan de waarde van de mondelinge getuigenis van een man als Cuylenburg, in kwade praktijken geverseerd, te twijfelen. De rapporteur heeft dit voorzien; hij deelt met nadruk mede, dat Cuylenburg, na eenmaal tot spreken bewogen te zijn, naar de meening der commissie van onderzoek zeer rond en openhartig te werk gegaan is. Bovendien heeft hij overal, waar dit mogelijk was, de schriftelijke documenten laten spreken, door vele uittreksels er van te citeeren: brieven van cliënten aan Cuylenburg, onwraakbare getuigenissen. Een ander contrôlemiddel heeft hij ongebruikt gelaten; het zijn de resolutieboeken van Staten-Generaal en Raad van State, die ons echter ten dienste staan: wij hebben er de waarheid van verscheiden der medegedeelde zaken, wat haar beloop betreft, aan kunnen toetsen. Het blijft mogelijk, dat Cuylenburg zich enkele malen vergist heeft, hetzij dan met of zonder opzet, waar hij vertelt, hoe en onder wie de één of andere som verdeeld is, ten slotte echter zou dit aan de waarde van het geheel weinig afbreuk doen; dikwijls is de hoegrootheid der ‘vereeringe’, zijn ook de namen der ‘vereerden’ uit de brieven der cliënten af te leiden. Niet minder dan ruim dertig gevallen had het rapport uiteen te zetten, waarin corruptie, meestal in den slechtsten zin van het woord, had plaats gehad of waarin zonder succès een poging tot corruptie gedaan was: bij deze was het mislukken bijna altijd te wijten geweest aan het te lage bod der omkoopenden. Die gevallen brengen ons op een paar na alle in de Generaliteitslanden. Daar had Cuylenburg zijne meeste cliënten, wat een licht verklaarbaar verschijnsel is. De veroverde landen hadden geene vertegenwoordiging in de Staten-Generaal; bewoners, hetzij particulieren, geestelijken of dorps-, stads- en kwartierregeering, die iets in Den Haag te wenschen hadden, konden hunne belangen alleen schriftelijk voordragen, of ze moesten er reis- en verblijfkosten voor over hebben. Gemakkelijker was het zich te wenden tot een solliciteur, een zaakwaarnemer; deze weg werd dan ook veelvuldig bewandeld. Er waren genoeg van dit soort tusschenpersonen tusschen regeering en belangstellenden. Vooral door militairen werden ze veel gebruikt om voorschotten te erlangen | |
[pagina 511]
| |
op de uitbetaling van tractementen of om leverantiën te doen. De betrekking stond over het algemeen in een slechten reuk; ‘maer een simpel solliciteur’ noemt ons rapport één hunner en stellig waren er vele waarnemers van slechte zaken onder. Een enkele, de man die Musch bediende, wordt aangeduid met den naam van ‘agent’, een titel, dien soms ook de vertegenwoordigers van kleine mogendheden droegen. Het bestuur van de Generaliteitslanden berustte in hoofdzaak bij de Staten-Generaal, bijgestaan door den Raad van State; de bevoegdheid dezer beide lichamen was hier niet scherp afgebakend, wat herhaaldelijk tot conflicten aanleiding gaf, waarbij de Raad behalve in buitengewone omstandigheden aan het kortste einde trok: hij werd in de zeventiende eeuw meer en meer de asschepoester van de regeering, voor wie de wonderdoende fee niet verscheen. Vooral in het verdeelen en het heffen der door de Staten opgelegde belastingen had hij nog een vrij grooten invloed. De ‘tentativen’, die Cuylenburg voor de behartiging van de belangen zijner cliënten aanwendde, werden dus toegepast op de leden van de Staten-Generaal of van den Raad, alnaargelang de aard van de zaak het medebracht. Zonder ‘beloften ende giften’ kon hij, zooals hij aan de commissie verklaarde en zooals de in zijne papieren gevonden gegevens bevestigen, ‘door het beleyt van eenige heeren’ niets uitrichten. In de Staten-Generaal was Musch van dezen het middelpunt; hij had aan Cuylenburg gezegd, ‘dat men op hem alleen soude sien ende niet noodich was andere heeren te spreecken.’ Voor het winnen van die anderen zorgde hij zelf. Dit waren ‘de syne’, die met hem een côterie vormden. Daartoe behoorden in 1636 - uit dit jaar is het eerste geval, dat het rapport vermeldt - Arnold, graaf van Randwijk, uit Gelderland; Nicolaas van den Boechorst, heer van Wimmenum, en François Harberts, Hollanders; Adriaan Ploos van Amstel, heer van Oudegein en Tienhoven, uit Utrecht; Rutger van Haersolte, een Overijselsman. In latere jaren - het rapport behandelt verder zaken uit 1640-1651 - vinden we allerlei andere personen. Na den dood van de meerderheid der zoo even genoemden, die vóór of in 1640 voorviel, schijnt de côterie minder vastheid bezetten te hebbenGa naar voetnoot1): er was toen | |
[pagina 512]
| |
meer variatie in, wat Musch misschien ook gelegenheid gegeven heeft zijn eigen belangen te beter te behartigen. Het meest worden dan genoemd: Amelis, de zoon van Nicolaas van Wimmenum, en Johan van Reede, heer van Renswoude, uit Utrecht; daarnaast één of twee keer een negental andere leden. In den Raad van State ontbrak een middelpunt, zooals Musch in de Staten-Generaal vormde. Er worden niet minder dan zestien leden uit dat college vermeld, die bij verschillende gelegenheden min of meer bedacht waren. Het kwaad was hier zeer verspreid. Twee Friesche leden, Albert Loo en Anchises Andla, kwamen er tegen Cuylenburg openlijk voor uit, dat zij ‘haren staet niet hadden becomen, sonder gelt gespendeert te hebben en dat hetselve wederomme moeste werden gewonnen’; hunne handelingen bewijzen, dat zij er vlijtig mede bezig waren dit in praktijk te brengen. Jacob Vervoorn, uit Gorkum, lid dus voor Holland, biechtte eerlijk op, dat de ‘wagen gesmeert moste sijn en het kint een naem hebben’. Regeeringszaken waren, ‘res adiaphorae’, meende Jacob van Berchem uit Zeeland: zaken, ‘daarinne men den éénen konde vrientschap doen, sonder eenen anderen te verongelycken’; hij leverde met zijn beweren een bewijs, dat de zeventiendeeeuwsche Nederlanders naast de stoïsche wijsbegeerte ook de leer der sophisten met vrucht wisten te bestudeeren. Inderdaad waren deze vier met Philips Jacob van Asperen, heer van Boetselaer, als vijfde man, degenen in den Raad, die voor een ‘vereeringe’ het meest vatbaar waren. De zaken, door Cuylenburg met één of meer dezer heeren behandeld, hadden op allerlei onderwerpen betrekking. Er werden pogingen gedaan om vermindering van belastingen of opheffing van retorsioneele middelen, in den oorlogstijd op de Katholieken in de Generaliteitslanden zoo dikwijls toegepast, te verkrijgen. Men deed zijn best om de afschaffing te bereiken van de landdrosten, naar hun onderscheidingsteeken de ‘roode roeden’ genoemd, buitengewone rechterlijke ambtenaren, die met een gewapende macht rondtrokken tot handhaving der orde en die op kosten van de bevolking leefden. Men spande zich in, vooral aan kerkelijke zijde, om verbeurd verklaarde geestelijke goederen terug te erlangen of om voor een of andere heerlijkheid of geestelijk sticht de verklaring te krijgen, dat het buiten een streek viel, die de Staten | |
[pagina 513]
| |
veroverd hadden. Van deze genera zijn er in het rapport meerdere voorbeelden te vinden en daartusschen vindt men op zich zelf staande gevallen. Een abt, niet uit de Generaliteitslanden ditmaal, maar van de beroemde abdij Altenberg in de buurt van Elberfeld, wilde een weggeloopen monnik, een neef van hem, terug hebben en liet daartoe paspoort aan de Staten-Generaal vragen. De bewoners van de landen van Overmaze moesten de materialen van de na de verovering afgebroken kasteelen naar Maastricht voeren en de kosten van afbraak bovendien betalen; zij deden moeite deze bedragen op hunne contributiën gekort te krijgen. Zooals de aard der gevallen, was ook de koopsom zeer verschillend; zij werd in geld, maar ook meermalen in wijn betaald, waarbij men heeft te bedenken, dat één aam wijn of vier ankers, al de laagste prijs, een waarde van ongeveer f 70 vertegenwoordigde. Het schijnt echter verkieslijker enkele van de merkwaardigste zaken uit het rapport kortelijk te verhalen dan verdere algemeene opgaven te doen. Verplaatsen we ons eerst in de meierij van Den Bosch. Zij was na de inneming van de stad in 1629 grootendeels in Nederlandsche handen gevallen en werd bij den vrede van Munster uitdrukkelijk genoemd onder de streken, die Spanje afstond. Lang vóór 1648 deed de abt van Postel, een abdij in Zuid-Westelijke richting van Valkenswaard gelegen, zijn best van de Staten-Generaal een verklaring te verkrijgen, dat zijne abdij niet tot de meierij behoorde. Zijn streven is begrijpelijk: al was de kerkelijke politiek der Staten niet consequent, het was voor Katholieken, vooral voor Katholieke stichten, gewenscht van de onaangenaamheden, die zij kón medebrengen, verschoond te blijven. Aan den omstreeks 1636 opgetreden abt Cornelis van Boesdoncq was het nemen der noodige maatregelen uitstekend toevertrouwd. Hij begon met zijne keuze te laten bevestigen door het hoofd van de abdij Floreffe in het Namensche, daardoor den schijn verwekkende, alsof zijne abdij van die van Floreffe dependeerde. Toen stelde hij zich in verbinding met den agent van Musch, Noordingen geheeten. Het resultaat der bemoeiingen was, dat hij in October 1636 van de Staten-Generaal toestemming kreeg om te mogen ‘gebruycken al sulcke nominatie, electie ende confirmatie, als hy volgende de institutie van de voors- | |
[pagina 514]
| |
zeide abdie hadde geobtineert’ en om te mogen genieten ‘de reëele ende actuele possessie ende gebruyck’ daarvan. Dit was iets, maar niet alles, wat hij wenschte: geen verzekering voor de toekomst. Toch had het hem een f 8000 gekost, die verdeeld werden onder de côterie van Musch. Boesdoncq was over den uitslag lang niet voldaan, maar zag zich weldra genoodzaakt nieuwe betrekkingen met Noordingen aan te knoopen. In het einde van 1636 oordeelden de Staten retorsioneele maatregelen tegen de Katholieke geestelijkheid, zoo in als buiten de meierij, noodig, dit verdedigende met een beroep op de handelingen van de Spaansche regeering tegenover de Protestanten, waar deze onder haar bereik kwamen. Evenals anderen moesten ook de religieusen van Postel in veiliger haven een toevlucht zoeken. Een paar jaar later werden de retorsiën tegen de geestelijken buiten de Generaliteitslanden opgeheven, maar niet die tegen de overige. Voor Boesdoncq werd de zaak nu van actueel belang; behoorde zijne abdij niet tot de meierij, dus niet tot de veroverde landen, dan zou hij er in mogen terugkeeren. Voorzichtiger dan den eersten keer liet hij aan Noordingen een obligatie van f 4000 geven ten laste van een zwager van hem, te betalen na behaald succès. Het lokaas bleek niet sterk genoeg te zijn. Noordingen vroeg namens Musch en zijne vrienden de helft van de ‘moeren’, veengronden, van Postel; zij zouden daardoor een vaart laten aanleggen om den turfafvoer te vergemakkelijken, wat immers de aan de abdij blijvende wederhelft ook ten goede zou komen. Dezen voorslag verklaarde Boesdoncq voor onaannemelijk, wat hem bedreigingen uit Den Haag bezorgde. Zonder zich daaraan veel te storen, begon hij een anderen weg in te slaan, door zich te wenden tot verschillende leden van den Raad van State, hiertoe gebruik makende van de diensten van Cuylenburg. Van der Capellen, de bekende gedenkschriften-samensteller, Van Berchem, ons reeds bekend, en Jacob Schotte, ook uit Zeeland, kregen ieder een paar aamen wijn; Cuylenburg diende hiertoe een rekening in van ruim f 650. Men had ook den tresorier-generaal, Govert Brasser, willen onthalen; hij had voor de vereering bedankt, wat een unicum in het rapport is. De wijn bracht de zaak aan het rollen. In de Staten-Generaal werd besloten de beslissing op de verschillende verzoekschriften van Boesdoncq | |
[pagina 515]
| |
aan den Raad over te laten. Musch, misschien bevreesd, dat hem alle profijt zou ontgaan, had hiervoor gezorgd, nadat de obligatie van f 4000 uitbetaald was, terwijl hij f 2000 bovendien en mevrouw Musch, geb. Cats, eenige stukken ‘fijn lijnwaet’ gekregen had. Van Berchem, overgehaald voor f 2000, werd daarna de voornaamste pleitbezorger in den Raad. In 1641 mocht de abt met een paar priesters in de abdij terugkeeren, vooral, naar het heette, opdat hij de gewone uitkeeringen aan de armen zou kunnen doen; in 1643 kregen de anderen verlof zich bij hem te voegen, omdat het werk voor een paar man te zwaar was. Feitelijk, ofschoon niet met zóó veel woorden, had nu Boesdoncq zijn zin: zijne abdij was geëximeerd van een in de meierij geldend plakkaat. Daarop kon hij zich na 1648 beroepen en, ofschoon dezerzijds toen beweerd werd, dat de abdij wel degelijk tot het republikeinsche gebied gerekend moest worden, hebben de Staten hun rechten nooit metterdaad doen gelden. Het bleef een latente kwestie tot het vredesverdrag van Fontainebleau in 1785: toen hebben de Staten hunne rechten afgestaan aan keizer Jozef II; alleen zouden de elders gelegen en door hen verbeurd verklaarde goederen der abdij niet teruggeëischt kunnen worden. Dergelijke souvereiniteits-kwesties waren er in en om 1648 in de buurt van de meierij meer hangende. Het rapport brengt ons nog met enkele andere in aanraking: het graafschap Megen, in bezit van het geslacht Croy, de kommanderij van Gemert, behoorende aan de orde der Duitsche ridders, de heerlijkheid van Ravestein, deel van den boedel der Gulik-Kleefsche erfenis, waarover de paltsgraaf van Neuburg en de keurvorst van Brandenburg meer dan een halve eeuw getwist hebben. Ook door de bezitters van deze drie landen is met geld gewerkt ten einde de Staten van de souvereiniteit te doen afzien. Namens den paltsgraaf, die voor Ravestein opkwam en aan wien het gebied ten slotte door den keurvorst is gelaten, betaalde Cuylenburg aan Musch jaarlijks f 100; namens den kommandeur van Gemert éénmaal honderd rijksdaalders. Zij beiden kregen niet geheel hun zin, maar toch in zóó verre, dat het verbod van uitoefening van den Katholieken godsdienst in hunne landen nooit streng toegepast is. Gelukkiger was de graaf van Megen, die in September 1648 opschorting voor | |
[pagina 516]
| |
zijn gebied van een de Katholieke geestelijken opnieuw verbannend plakkaat wist te bewerken met de toezegging, dat een onderzoek zou ingesteld worden, of Megen ‘vry ende neutrael’ was ‘van allen ouden tyden ende boven memorie van menschen’; de Raad van Brabant werd hiermede belast, maar schijnt nooit tot een beslissing gekomen te zijn. Voorzoover Cuylenburg wist, hadden alleen Van Wimmenum en Willem Ripperda, deze uit Overijsel, voor hunne bemoeiingen ten bate van den Megenschen graaf ieder f 200 gehad. Verwantschap met dit soort zaken vertoont het optreden van den landgraaf van Hessen-Darmstadt, grootmeester der Johannieter- of Maltezer-orde. De goederen van deze orde, hier te lande onder anderen in de buurt van Haarlem gelegen, waren in den opstand geseculariseerd. Na den vrede van Munster spande de grootmeester zijne krachten in om de verloren schapen terug te krijgen. Het heeft niet aan Musch gelegen, dat dit niet gebeurd is. Cuylenburg, wien de landgraaf de opdracht gegeven had met den griffier te accordeeren ‘en la meilleure somme que trouverez convenir’, kreeg van hem den volgenden raad: laat de orde represaliën tegen ‘de ingesetenen van desen Staet’ verleenen en in het bizonder er op letten, ‘of sylieden geen scheepen souden connen becoomen, daerinne de ingesetenen van Haerlem sijn geïnteresseert’; gebruikte zij ‘dit eenichste middel’, dan zou zij wel ‘terecht geraken’. Cuylenburg zelfs voelde zich door dit advies gechocqueerd! Of het nog van invloed geweest is op het optreden van een agent der orde, die in 1662 een aantal Nederlandsche schepen in Engeland liet aanhalen, maar op bevel der Engelsche regeering zijn prooi moest loslaten? Wij weten het niet, maar aan de beoordeeling van het advies van den Nederlandschen griffier doet dit niets af. In 1644 breidde de Raad van Brabant met machtiging van de Staten-Generaal zijne jurisdictie uit over de toen aan het Nederlandsche gezag onderworpen landen van Overmaze: Daelhem, 's-Hertogenrade, Valkenburg. Hiertegen protesteerden dezen, bewerende, dat hunne jurisdictie dependeerde van de stad Limburg en dat de Staten dus eerst deze stad hadden te veroveren, alvorens de Raad van Brabant tot zijn optreden gerechtigd kon zijn. Deze suppositie werd in Den Haag betwistbaar geacht; Limburg, zei men daar, had ‘geen supe- | |
[pagina 517]
| |
rioriteit over de gemelde stedekens.’ Toen kwam in 1645 Leonard Zoëns, de griffier der Overmaassche Staten, over om met hulp van den heer ‘Aisma’, met wien de bekende resident Aitzema bedoeld schijnt te zijn, het goed recht zijner meesters te verdedigen. Wat een indruk hij maakte! Reeds in Juni 1645 besloten de Staten op gunstig advies van den Raad van State tot schorsing der ordinaris jurisdictie in afwachting van het resultaat van een nader onderzoek. Zoëns, verrukt van zijn succes, wist na zijn terugkeer niet te verzwijgen, van welke middelen hij zich bediend had. Het verluidde in Den Haag, dat ‘by die van Overmase respective presenten alhier souden sijn bestelt.’ Zoëns en de ‘manke boode’ Jan Ramaekers, ook in het geval betrokken, werden opgeroepen om verklaringen te komen afleggen; ze verschenen niet, vonden het na een tweede oproeping zelfs veiliger de wijk naar Spaansch-Brabant te nemen. Daar werd Zoëns ongesteld; Ramaekers kwam tot inkeer en werd met den drost Willem van Thill, naar het schijnt den aanbrenger der vertelsels, door gedeputeerden van de Staten gehoord. Zijne verklaring, in de resolutiën van 1647 op den 20sten September opgeteekend, bevatte in substantie hetzelfde als wat uit brieven aan Cuylenburg in het rapport van 1652 onthuld is. ‘Omtrent de oogst’ van 1645 had hij zes zakjes zilvergeld, bij elkander gedaan in een grooteren zak, op zijne schouders gedragen ten huize van Musch, en den volgenden avond een gelijke hoeveelheid bij Johan, baron van Gent, die het ambt van hoofdofficier der leenen van Valkenburg waarnam. Deze bezwarende verklaring had ten gevolge, dat Musch ter verantwoording werd geroepen. Maar hij had het onweer natuurlijk zien aankomen en zijne maatregelen waren genomen. Er kwam een schriftelijke acte te voorschijn, dat Musch de f 4000, die hem ‘tot een gratuiteyt gepresenteert’ waren, ten huize van Cuylenburg gedeponeerd had, totdat er gelegenheid zou zijn de som aan een afgevaardigde uit de landen van Overmaze mede terug te geven; mondeling voegde hij hieraan toe, dat hij het geld niet langer in huis gehad had dan er tijd verliep tusschen twee vergaderingen der Staten: daarom had hij van het aanbod geene melding gemaakt! Men begrijpt, hoe brutaal hij stond te liegen. Het geld was inderdaad bij | |
[pagina 518]
| |
Cuylenburg gebracht, maar pas in het voorjaar van 1647; de solliciteur had het bewijs van ontvangst geantidateerd op Juni 1645. De Hoog-Mogenden namen met Musch' verklaring niet geheel genoegen. Zij besloten Cuylenburg en tevens Van Gent, juist afwezig, te hooren; voor hunne getuigenissen werd een plaats in de resolutiën opengelaten. Die ruimte is nu nog oningevuld. Musch had, zooals het rapport mededeelt, eindelijk de middelen gevonden om het verdere onderzoek te doen staken. Hij maakte toen ook geen bezwaar meer het grootste deel van de f 4000 terug te nemen. Dit geschiedde ongeveer een jaar nadat hij op zijne instructie, waarvan hiervóór gesproken is, den eed afgelegd had! Een gansche reeks van ‘vuyligheden’ bracht het verhoor van den ontvanger Boviers uit het Valkenburgsche aan het licht. In 1650 had Willem II den drost Van Thill gemachtigd de Staten van het Valkenburgsche kwartier bijeen te roepen, ten einde een ontvanger en twee commissarissen aan te stellen, waartoe die Staten het recht beweerden te bezitten. De drost maakte op zonderlinge wijze van deze machtiging gebruik: de uitschrijving voor de Staten had zóó laat plaats, dat slechts weinige leden op den bepaalden dag aanwezig konden zijn, die toen twee militairen uit Maastricht tot commissarissen benoemden en een nieuwen ontvanger, die in het kwartier niet gegoed was. Tegen alle drie maakten de Staten, voltallig geworden, bezwaren: zij waren niet ‘admissibel.’ Juist in dien tijd kwamen in Maastricht de afgevaardigden uit den Raad van State, die daar om de twee jaar met afgevaardigden van den bisschop van Luik, den mede-bezitter van Maastricht, als hoogste ressort in rechtszaken plachten te fungeeren, en die bij zulke gelegenheden met veel uiterlijk vertoon als andere propraetores optraden. Tot hen wendde zich meermalen de verdrukte onschuld uit de landen van Overmaze. Zoo in 1650 de Staten van Valkenburg en de afgezette ontvanger Boviers. Zij hadden dit jaar te maken met Van Asperen en Lucas Vriesen uit Overijsel. Voor zijne betrekking met hen kreeg Boviers, op wien de achterdocht gevallen was door een brief aan Cuylenburg, zich in 1651 te verantwoorden. Hij verklaarde, dat de beide heeren op zich genomen hadden de afgezette commissarissen met den ontvanger in hunne functiën te doen herstellen; hun was daartoe een bedrag van | |
[pagina 519]
| |
f 5000 toegezegd, dat per wissel overgemaakt was - maar waarop geen zegen gerust had. Daarenboven hadden zij nog f 700 gekregen voor een aangelegenheid, die ze voor 's Hertogenbosch behartigden, en een groote som van de landen van Overmaze gezamenlijk, waarvoor ze na hun terugkeer het doen ophouden van de meeste retorsioneele maatregelen in die streken bewerkten. Een voordeelig reisje dus! En Boviers, éénmaal aan het praten, vertelde er nog bij, dat ook in 1642, 1644, 1646 groote geschenken aan de commissarissen van die jaren toebedeeld geweest waren: Van Asperen en Hellebrant Gruys, uit Groningen, Loo en Rutger van Haersolte, Van Berchem en Gerard van Reede, heer van Bornewall, de laatste uit Utrecht. Het leek op een soort schatting! Licht begrijpelijk wordt het, waarom iemand als Boviers zooveel moeite deed om zijn ambt te behouden, als we in het rapport lezen, wat een collega van hem, Rutger van Ylem, voor zijn ontvangerschap had moeten betalen: aan Van Asperen 1000 rijksdaalders, aan Vervoorn f 2000, aan Loo f 2000 en een obligatie van f 1500, aan Van Berchem een gelijke som als aan Van Asperen en nog een obligatie van f 2500, die deze later, toen Van Ylem ze onmogelijk meer kon betalen, de goedheid had te vernietigen. Het lijkt ons haast ongelooflijk! Maar men vergelijke dit geval: een kamerbewaarder bij den Raad, Hartooch Moerkercken, moest voor zijne sollicitatie een bedrag van f 5000 opnemen, waarvan verschillende leden een gedeelte aannamen. Toen hij de benoeming kreeg en spoedig daarna ongeschikt voor zijn werk werd, recommandeerde hij een zekeren Bellee tot zijn opvolger, die hem daartoe met f 7500 schadeloos stelde. Zoo zouden we kunnen voortgaan. In het bizonder zouden we nog kunnen spreken van onderhandelingen, waarin Cuylenburg en op zijn instigatie Van Asperen en Van Renswoude gemengd werden, om prins Willem II de hem te Munster bij overeenkomst met Spanje toegezegde schadeloosstelling voor de verbeurd verklaarde goederen van het Oranje-huis te doen geworden - onderhandelingen, die uitgingen van verschillende prelaten in Brabant en Limburg, ‘cautionarissen’ van die overeenkomst, en die, omdat de prins het aanbod te laag vond, op niets uitliepen. Maar dit geval staat met de corruptie slechts in verwijderd verband en het zou te veel | |
[pagina 520]
| |
ruimte vereischen het hier naar behooren uiteen te zetten. En, wat de andere gevallen betreft, men mag er gerust op toepassen het ‘ab uno disce omnes’; daarom zou een te veel licht vermoeien. Liever willen we nog een oogenblik stilstaan bij de besluiten, door de Hollandsche Staten naar aanleiding van het rapport genomen. Ruim twee weken werden aan de behandeling er van besteed. Niet alleen de ernst van het geval deed de beraadslagingen zóó lang duren; het partijbelang was daarvan eerder de oorzaak. Kort te voren was een heftige strijd in de Republiek gevoerd; Holland had tegenover den Prins en de meerderheid van de andere gewesten gestaan, de burgeroorlog had aan de deur geklopt. De plotselinge dood van den stadhouder had het machtigste gewest een reeds verloren gewaande overwinning doen behalen. Maar daarmede waren de hartstochten niet bekoeld. Tijdens de Groote Vergadering had men alle moeite gehad ze te bedwingen. Na lang tegenstribbelen had Holland, dat zich op de voornaamste medestanders van den Prins wilde wreken, in een amnestie bewilligd met feitelijke uitsluiting alleen van Aerssen van Sommelsdijk, die tot de belofte gedwongen was niet meer in de Staten te zullen verschijnen. Nu kwamen door het rapport juist enkele van Willem's voornaamste helpers in een zeer ongunstig licht te staan, met name Musch, die nauwer met den jongen Prins dan met diens meer voorzichtigen vader verbonden geweest was, en Van Asperen, van wien het bekend kon zijn, dat hij 's Prinsen politiek zeer begunstigd had. Het is zoo'n wonder niet, dat de Staten de gelegenheid aangrepen om dezen en andere tegenstanders een duw te geven langs een anderen weg dan die door de amnestie afgesloten was. Herkennen we er niet de groote mate van partijdigheid in, die de Loevesteinsche factie van meet af tijdens haar overwicht in praktijk gebracht, die tot haar val ten slotte zeer krachtdadig medegewerkt heeft? De eerste besluiten, waartoe het rapport leidde, waren van partijdigheid nog vrij. Men verdeelde de schuldigen in drie categorieën: degenen, die thuis hoorden in de provincie zelf; de onderdanen van de bondgenooten in de Unie; degenen, die ‘in dienst en employ’ van de generaliteit stonden, waarmede vooral eenige ontvangers in de veroverde gewesten | |
[pagina 521]
| |
bedoeld werden, die soms ook meegesmuld hadden. De Hollandsche schuldigen werden naar hun competenten rechter verwezen, hetzij de hoven van justitie, hetzij de magistraten der steden; betreffende de anderen zou geschreven worden aan de Staten der gewesten, waar ze thuis behoorden, of aan de Staten-Generaal, met overlegging van de bewijzen hunner schuld. Daarmede had Holland zijn plicht gedaan. Er was echter een strooming, die tot verder gaan aandreef en die won. Het besluit viel een paar dagen na de indiening van het rapport om den advocaat-fiscaal te gelasten de gegevens tegen Musch nader te onderzoeken ‘mitsgaders op en tegen syne nagelaten goederen ende erfgenamen syne actie te institueeren’; eveneens zou hij moeten optreden tegen Van Asperen, aan wien bovendien de uitoefening zijner functiën ontzegd werd, totdat hij zich naar behooren zou gezuiverd of totdat de Staten anders over hem zouden beschikt hebben. Een zelfde maatregel werd genomen aangaande den Gorkumer Vervoorn, ook een PrinsenmanGa naar voetnoot1); aan de regeering zijner stad werd tegelijk met de mededeeling van de bewijzen zijner schuld kennis gegeven, dat het de intentie der Staten was hem voorloopig in al zijne functiën te schorsen. Deze besluiten gingen niet zonder verzet door. De argumenten er tegen lagen voor het grijpen. De ridderschap en de stad Leiden noemden er een enkel met name en duidden een ander aan: de Staten dienden niet ‘in propria causa te decreteren,’ mochten niet op de beslissing der justitie vooruitloopen; men kon toch niet eenige der beschuldigden ongehoord treffen en anderen laten loopen. Voorwaar! het was ergerlijk, dat men Van Wimmenum niet behandelde als Van Asperen. Maar gene paste zich evenals Van Wassenaar-Obdam aan het nieuwe systeem goed aan; hij bekleedde tot zijn dood in 1669 verschillende hooge ambten. De oppositie had niet het minste succès; de maatregelen tegen Van Asperen en Vervoorn werd zoo spoedig mogelijk ten uitvoer gelegd, de bezwaarschriften van beiden zonder lezing ter zijde geschoven. Eenzelfde partijdigheid kwam voor den dag bij het mededeelen van de voorvallen aan de provinciën. Elk van deze kreeg met een begeleidend schrijven een opgave van de mis- | |
[pagina 522]
| |
dadige broeders en de bedreven wandaden. Maar Gelderland werd uitgezonderd: aan dit gewest werd alleen medegedeeld, dat ook daar schuldigen waren, waarvan de namen op nader verzoek zouden geopenbaard worden; de mate der schuld van de Gelderschen werd niet zóó ernstig geoordeeld, dat ze verder onderzocht behoefde te worden. Toch was het aantal der ‘vereerden’ uit Gelderland grooter dan uit eenig ander gewest en, al is het waar, dat de meesten hiervan geen buitensporige sommen getoucheerd hadden, wanneer mag een rechter zijn vonnis alleen van de quantiteit en niet ook van de qualiteit der misdaad laten afhangen? Maar - in 1650 had Gelderland het minst ijverig aan 's Prinsen zijde gestaan; het was bovendien in Holland's belang den machtigen Gelderschen adel niet tegen zich in te nemen. Deze partijdigheid bederft onzen indruk van het zoo goed opgezette onderzoek; zij zal er ook wel voor een deel schuld aan hebben, dat er van de rechterlijke vervolgingen bitter weinig terecht gekomen is. In de andere gewesten is van eenige vervolging weinig te bemerken; alleen in Zeeland is Van Berchem gewipt door de ‘hollandisés’ aldaar. In Holland, waar Van Asperen na de hem aangedane behandeling spoedig stierf, was de advocaat-fiskaal nog in 1655 bezig aan het opmaken van een eisch tegen de nalatenschap van Musch, maar tot actief optreden schijnt hij om de één of andere reden niet gekomen te zijn. Vervoorn bleef in Gorkum zijne vroedschapsplaats behouden. Even weinig succès hadden de Staten van Holland met hun laatste besluit naar aanleiding van het rapport: de afkondiging van een plakkaat, waarbij een ieder, die om iets van staatswege te bereiken geld gespendeerd had, ‘hoe lange het oock soude mogen geleden wesen,’ uitgenoodigd werd hiervan aan het Hof mededeeling te doen op belofte, dat hem de waarde zou teruggegeven worden. Een edelmoedige opwelling! Maar ook hier was de gelegenheid niet onbenut gelaten om Musch nog een schop toe te dienen: zijn naam werd met opzet als die van den voornaamsten schuldige in het plakkaat ingelascht. Uit geen enkel gegeven blijkt, of iemand aan den oproep gehoor gegeven heeft. Hadden velen het gedaan, er zou allicht eenig materiaal van overgebleven zijn. We mogen dit betreuren, want met de correspondentie van één solliciteur, | |
[pagina 523]
| |
die in het rapport verwerkt is, krijgen we stellig geen volledig beeld van al de knoeiers en al de knoeierijen uit den tijd van Musch. We missen onder diens medeplichtigen namen, van wie het van elders genoeg bekend is, dat zij niet afkeerig van gratificatiën waren: men denke aan De Knuyt, den vertegenwoordiger van den Prins als eerste edele in Zeeland. We zullen ongetwijfeld ook nog de kennis van verschillende zaken missen, waarin het particulier belang van sommigen het landsbelang achteruit gezet heeft. Want dit is de conclusie, waartoe de hoofdinhoud van ons rapport leidt: de corruptie was in den tijd van Musch bij verschillende rcgeeringsleden van dien aard, dat ze het staatsbelang ernstig benadeelde. Zaken als die van Postel, als die van de jurisdictie over de landen van Overmaze, als die van de souvereiniteit over Gemert, Ravestein en Megen, zijn hiervan afdoende bewijzen. Hadden we meer gegevens dan het rapport van 1652, we zouden dit waarschijnlijk nog duidelijker kunnen aantoonen. Is echter, na het medegedeelde, de behoefte eraan nog zeer groot? Wij wagen het te twijfelen.
N. Japikse. |
|