De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
Kalff's Nederlandse letterkunde.Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door Prof. G. Kalff, deel I. Groningen, J.B. Wolters, 1906.Ga naar voetnoot1)Met vreugde wordt dit boek aanvaard als de belofte van een rijk bezit: 'n volledige, in ruime kring te genieten ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.’ Zulk 'n boek is nodig, hoog nodig. Tot dusver moesten we ieder, die belangstellend vroeg naar een goed boek over Nederlandse Letterkunde, afschepen met 'n voor ons eigen gevoel wat beschamend en pijnlik: ‘dat is er eigenlik niet, en wat er is, vindt de gewone lezer te vervelend.’ Maar nu is 't er wel, en zullen we bij zo'n vraag niet meer verlegen staan. Met dit 1ste deel, het eerste van een spoedig te volgen reeks, dit smakelik geschreven boek, dat de gewone lezer dadelik boeit - zoals ik al bij ervaring weet - zullen we belangstelling kunnen voeden tot liefde. In dit opzicht vooral is het boek buitengewoon verdienstelik. 't Werd geschreven met 'n warm Nederlands hart en Prof. Kalff bleef er zijn woord van 1888 in getrouw: ‘ik ben nog naief genoeg om te meenen dat de letterkundige geschiedenis van eenig volk niet alleen uit het hoofd, maar ook uit het hart moet voortkomen.’Ga naar voetnoot2) ‘Uit het hart’ is dit boek geschreven, hier en daar met welsprekendheid des harten, 't geeft boeiende, smakelike over- | |
[pagina 440]
| |
zichten en 't vertelt meer dan 't betoogt, met haast onmerkbare, handige overgang van 't ene punt op 't ander, hier en daar verklaart 't in margine 'n minder duidelik middelnederlands woord, terwijl aan 't eind van elk hoofdstuk 't behandelde nog eens wordt samengevat, en, met 'n korte terugblik, 'n kort vooruitschouwen, zijn plaats krijgt in 't grote geheel, dat we steeds moeten blijven zien. Helder is het boek ook in zijn zifting en indeling van de zeer uitgebreide stof en 't vergemakkelikt nadere studie door een uitvoerige vermelding van bronnen en uitgaven. De beschaafde, ontwikkelde Nederlander, die iets meer van zijn Letterkunde wil weten, zal dit boek met grote belangstelling kunnen lezen en ervan genieten. Dit 1ste deel omvat 13de en 14de eeuw behalve 't Wereldlik Toneel en behandelt nog in de slothoofdstukken Willem van Hildegaersberch en Dirc Potter van der Loo, die naar de tijd tot de 15de eeuw zouden kunnen behoren, naar de aard van hun woorduiting tot de 14de. Aan de behandeling van iedere eeuw gaat een Inleiding vooraf, die met 'n paar lijnen 't leven der toenmalige Zuiden Noord Nederlandse maatschappij tracht te schetsen, ‘opdat daaruit blijken kan, op welke wijze zich hier het leven in de poëzie heeft geuit.’ 't Geheel wordt ingeleid door 'n tweeledig ‘Voorspel’ - Leids klassieke term! Daarin kunnen we, dunkt me, 'n Voorspel horen van het gehele werk, dat, naar uit dit 1ste deel reeds blijkt, sterk subjektief zal zijn, 'n persoonlike gedachte, ik zou haast zeggen strekking van de schrijver zal uitspreken, nl. deze: er is een zelfstandig Nederlands geestesleven in Nederlandse woorduiting. In langzame groei van zelfbewustzijn, van zelfstandigheid openbaart zich dit geestesleven in de Middeleeuwen, gaat steeds luider spreken naarmate 't zelfbewustzijn sterker wordt. In dat geuite geestesleven kunnen wij schoonheid van gedachte en vorm waarnemen, schoonheid naar onze opvatting. Prof. Kalff vraagt nu: waar zien we die schoonheid, waar niet? hoe heeft ons volk in zijn woord schoonheid geuit, hoe heeft zich blijkens onze woordkunst 't gevoel voor schoonheid bij onze voorouders ontwikkeld? - een hoofdstuktitel als ‘Ontwikkeling van het Literair leven’ wijst m.i. ook in die richting. Vergis ik mij niet, dan zal Prof. Kalff's eenmaal | |
[pagina 441]
| |
volledige ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ op deze en dergelijke vragen het antwoord willen geven. Dit Voorspel wordt dus 'n zwak, uiterst zwak voorspel van Nederlands zelfstandig denken en voelen (als Nederlands hier niet 'n te vage, te algemene term is). Met enkele flauwe, haast onkenbare trekjes tekent de schrijver ons wat al duideliker gaat worden in de 13de eeuw als wassend gevoel van zelfstandigheid. Door 'n ‘Tusschenspel’ heen, dat samenvattend en vooruitschouwend spreekt van ‘ontkieming van het Nationaliteitsgevoel’, wordt de lijn getrokken naar de 14de eeuw, waar we in woorduiting stijging zien van Nederlands volksbewustzijn, maar ook schoonheid garen, schoonheid voor onze verwende 20ste eeuwse zinnen. Toen ik mij na studie van het boek deze grondgedachten goed bewust was geworden - Prof. Kalff laat 't blijkens zijn Voorrede aan ons over zijn ‘opvatting van literatuur en literatuur-geschiedschrijving uit het werk zelf op te maken’ - rezen 'n paar bezwaren. Beoordelen we onze 13de en 14de eeuwse woorduiting niet eenzijdig, zelfs onbillik, als we er alleen 'n groeiend Nederlands volkseigen in trachten te vinden, en ze nïet zien, zoals ze als vertaling grotendeels toch gezien moet worden: deel van 't grote West-Europese geheel, hier en daar met volkskleur, goed, maar vooral met algemeen feodaal-kristelike geest. Zien we onze 13de en 14de eeuw zo, dan rijst de waardering, omdat we groot zien; zien we die tijd alleen Nederlands, dan zien we eng en dan moeten we ten slotte erkennen, dat die woorduiting toch eigenlik op zichzelf onbelangrijk is. Europese betekenis krijgt ze als weerspiegeling soms heel zwak, soms sterker, van geheel het middeleeuws geestesleven. Nu vind ik, dat in Kalff's boek het algemene te veel bijzaak is en het biezondere te veel hoofdzaak. Veel schijnbaar onbelangrijks wordt met 'n Europese achtergrond belangrijk. Wat kunnen ons, om maar 'n enkel kort voorbeeld te noemen, Maerlant's Spiegel Historiael, der Naturen Bloeme of Rijmbijbel schelen als 13de eeuwse Nederlandse Woordkunst. We moeten ze beslist, op zichzelf, allervervelendst vinden, al is in die vertalingen hier en daar 'n aardig Nederlands trekje aan te wijzen of 'n goede, dichterlike gedachte, zoals Prof. Kalff dat doet. | |
[pagina 442]
| |
Hoeveel belangrijker wordt Maerlant's 13de eeuwse Vlaamse woorduiting als spiegel van zijn tijd, van zijn eeuw, zoals Prof. Te Winkel dat in zijn bekend werk laat zien. In de 13de eeuwse Kristen ligt Maerlant's betekenis als 13de eeuws Vlaming. ‘Maerlant was geen hervormer’, zegt Prof. Kalff, ‘maar wel 'n vernieuwer, 'n voorganger’ - voor alles was hij toch kind van zijn tijd. Uit zijn woord spreekt de geest der 13de eeuw, die in ‘Speculum’ en ‘Summa’ scholasties alles samenvat en redenerend alles verklaart, in alles wat eens geschiedde symbool ziet, gelijkenis en voorzegging van het goddelike. Hetzelfde immers zegt de Kathedraalbouw van de 13de eeuw, die al het bestaande vergeestelikt tot harmoniese eenheid, en als verstandsbewijs van 't geloof uitspreekt in zinrijk beeldschrift: alles drijft, voert op tot God, alles wijst de aardse pelgrim op het hemels vaderland. De 13de eeuw heft de aarde op naar de hemel, de aarde en al het geschapene, al het door mensen gedachte en gewerkte, alles als eenheid van Gods Woord. De 13de eeuw herleidt ook al 't bestaande tot ‘doctrina’, want door verstandsoverweging, door weten en begrijpen kan de mens in Adam gevallen zich weder opheffen - ipsa restitutio vel restauratio per doctrinam efficitur. Dit moet toch ook Maerlant met zijn wetenschappelik werken bedoeld hebben, maar daarop wijst Prof. Kalff niet. Ook rijst zijn betekenis, als we hem tolk ener intellektuele beweging in West Europa zien, zedegisper in Vlaanderen als Rustebuef in Frankrijk, Thomasìn von Zerclaere in Duitsland of Dante in Italie. En nu mijn tweede bezwaar, dat met het eerste samenhangt. Moet voor 'n zuivere, billike beoordeling van Middeleeuwse kunst ons subjektief, modern oordeel niet zwijgen en hebben we niet voor alles vast te stellen, wat de tijd zich vormde voor kunstideaal, wat de middeleeuwer in alle eenvoud en oprechtheid als zijn kunst heeft neergeschreven? Onze eerste vraag moet toch zijn: hoe voerde de middeleeuwse kunstenaar als lichtdrager de scharen bergopwaarts, naar de Volmaaktheid, die allen moesten bereiken, hoe werkte hij aan de verwezenliking van het Godsrijk op aarde? Prof. Kalff aanvaardt geheel de 13de en 14de eeuwse Nederlandse woorduiting, soms ook te recht 'n Latijnse woorduiting, die van Nederlands denken spreekt, maar aanvaardt tot mijn | |
[pagina 443]
| |
verwondering zo goed als niets van de rijke, door Dr. de Vooys in zijn ‘Middelnederlandsche Legenden en Exempelen’ en zijn uitgave van Marialegenden verzamelde stof van 't eenvoudig geloven der armen van geest, die Jezus en Maria, die de Heiligen en de Engelen zagen, hun zorgelik alledagleven daarmee kleurden en in heilige ‘onnoselheit’ gelukkig waren zonder iets te begrijpen van de vaak spitsvondige verstandsredenering der Scholastiek. Daar ligt de stof van 'n soort kristelike mythologie, vaak met eigenaardige gekerstende Germaanse elementen, 't eenvoudig volksgeloven - Beatrijs en Theophilus wijzen erheen, - brede onderstroom van godsdienstig leven naast de eeuwenoude Mystiek, die allengs als de Scholastiek in stelsel gebracht haar hoogtepunt in Ruysbroeck's proza bereikt heeft. Nu had toch uit dit alles het godsdienstig en zedelik ideaal als het licht dier tijden kunnen uitblinken, het ‘waarvoor leefden zij’, zoals Prof. Kalff zelf de vraag gesteld heeft in zijn Gidsartikel (Febr. 1888) over ‘Middeleeuwsche Letterkunde’. Is het niet onbillik - ik noem weer 'n paar voorbeelden - ‘'n 13de eeuws bestiaris, 'n beestenboek met gesymboliseerde zoölogie’, als stuk woordkunst te veroordelen - met miskenning van de eigenaardige middeleeuwse betekenis der bestiares - ‘omdat 't de verbeelding niet aan 't werk zet en dus niet, wat men van een literair werk vooral verlangt, de toehoorders (lezers) aan zichzelven vermocht te ontrukken’? Maar was dat dan het doel, en niet de vrome uitlegging en betekenis der kristelik ‘gesymboliseerde zoölogie’? En mag men voor de 14de eeuw wel spreken van ‘een streven naar kunst in het kiezen van een vorm’?Ga naar voetnoot1) Al zijn de kunstenaars hier en daar met fijn gevoel voor klank en ritme onbewust kunstenaars naar ons behagen geweest, bewust vormschoon, dat ook ons voldoen kan, brengt toch eerst de Renaissance. Hadden de Inleidingen van 13de en 14de eeuw niet in die richting de eeuw kunnen voorbereiden, dat ze haar eigen idealen uitsprak? Boendale's ‘hoe dichters dichten zullen’ uit der Leken Spieghel behandelt Prof. Kalff uitvoerig als ‘eerste Nederlandsche poëtiek, misschien de eerste Europeesche poëtiek, die in een moderne volkstaal geschreven is’; had die middeleeuwse kunstleer niet | |
[pagina 444]
| |
mede grondslag kunnen zijn van algemene billike beoordeling naar de tijd? Iedere tijd vindt zijn waarde, zijn juiste beoordeling immers in zich zelf, en zeer zeker gold voor de Middeleeuwen Thomas à Kempis' wijs woord: alle heilige schrift zij gelezen met dezelfde geest, waarmee 't werd neergeschreven. In de tweede plaats eerst mag dan ons subjektief, modern oordeel spreken, ons verwend bewust mooi of lelik vinden. Zij waren eenvoudiger en sterker, wij zijn verwend en slap. Laten we eerbiedig naar hen luisteren. Dan zullen we uit onze mnl. woorduiting bovendien nog heel wat kunnen samenlezen, dat aan onze 20ste eeuwse kunstsmaak voldoet en dan mogen we dankbaar zijn, dat in de 14de eeuw al te onzent als dichtereis klonk: Een rechte dichtere, God weet,
Al waer hi in enen woude,
Dat hi nemmermeer en soude
Van dichtene hebben danc,
Nochtan soude hi herde onlanc
Sonder dichten daer gheduren,
Want het hoort te sire naturen:
Hi en mochts niet laten, al woude hi.
Dichten moet uut herten vri
Comen ende uut claren zinne,
Daer God behoude inne
Elken dichter die waerheit mint.
Ik ga nu over tot de inhoud van het boek en zal die in 'n paar korte hoofdlijnen trachten aan te geven. Hier en daar houd ik mij echter niet aan de letter van de inhoud, de geest zal ik trouw blijven. Het is haast ondoenlik 'n studie, als waarvan dit werk spreekt, volkomen recht te doen weervaren. Veel zal ik ter beperking onvermeld moeten laten; de belangstellende lezer verwijs ik naar het boek zelf. Prof. Kalff is de eerste, die aan de 13de eeuwse dietse ridderpoëzie 'n zeer ondergeschikte plaats geeft, de plaats, die haar als bleke uiting van feodale zin onzer voorouders toekomt. Dietse vertalingen en bewerkingen van Franse ridderromans beelden dan ook niet als in Frankrijk zelf ‘cultuurtoestanden’ af, maar zijn zonder oordeel des onderscheids als ridderpoëzie voor 'n beschaafd Z.-Nederlands publiek van edelen en burgers vertaald of nagevolgd. De vraag is nu: waarom zijn ze ver- | |
[pagina 445]
| |
taald, wat trok onze voorouders in die verhalen, waardoor zijn ze in hun smaak gevallen? De schrijver zoekt naar volkskleur in die vertalingen en komt ten slotte na uitvoerige bespreking van de verschillende romans tot de gevolgtrekking: ‘het ridderwezen in zijn eerste periode, die zich afspiegelt in de Frankische romans, heeft - zou men zeggen - sterker indruk gemaakt op het Nederlandsche volk en er meer sympathie gevonden, kon dus ook beter door hen vertolkt worden dan dat der volgende periode, toen liefde, maar vooral zinnelijke liefde, hoofsche bevalligheid en fijne vormen overheerschend waren’. De enige oorspronkelike mnl. frankiese roman, de Karel en Elegast, staat hoger dan de twee zelfstandig bewerkte Keltiese romans, Moriaen en Walewein. De volksziel nam het ridderwezen niet in zich op, en de schittering der West Europese feodale maatschappij, met haar hoogste uitingen in 'n Chanson de Roland, 'n Parzival, en met eigenaardig Germaans opleven in 'n Nibelungen en Gudrun, vond in de woorduiting hier te lande niet dan 'n bleke weerschijn. Een eigen Dietse ridderpoëzie kon hier niet groeien, de volkszin was er te demokraties voor. Een nieuwe flauwe meerimpeling van Europees geestesbewegen zien we in de Dietse bewerking van de Roman van de Roos door Heyn van Aken omstreeks 1300, 'n roman, die hier als elders ‘den hartstocht tot een soort van eeredienst voor den ridderstand ging verheffen’, weerspiegeling ook van 'n ‘Middeleeuwsche Renaissance’ in Frankrijk, die daar niet slaagde en verloren ging, maar elders, in Italie, zou zegevieren. In de 14de eeuw zinkt de feodale maatschappij in heel West Europa; de adel tracht zich door uiterlik vertoon staande te houden en botst in strijd tot zelfbehoud voortdurend aan tegen de burgerij der opkomende steden, die zijn kastelen belegert, inneemt en slecht. Flauwer nog wordt in mnl. woordkunst de weerschijn van het werkelik leven der edelen. Er mogen in de 14de eeuw dan meer ridderromans zelfstandig zijn bewerkt dan vertaald, waarin Prof. Kalff ‘aanwas van zelfstandigheid onder deze volken’ meent te kunnen speuren, er is toch innerlik verval: in de 13de eeuw sprak nog in Nederlandse woorduiting ‘gevoel voor het ridderwezen in zijn idealisme, zijn heroïsme, zijn fijnheid van omgangsvormen’, in de 14de eeuw blijkt ‘bezieling in den strijd, | |
[pagina 446]
| |
ook tegen de heidenen verdwenen - avonturen en nog eens avonturen, wonderen, het een nog wonderbaarlijker dan het andere’. Langzaam gaat de ridderroman over in de ‘riddersproke’, eind 14de eeuw verteld door reizende sprekers als Boudewijn van der Loren, Augustijnken van Dordt en Willem van Hildegaertsberch, met laatste fleur in het ‘abele spel’, dat in 't volgende deel zal behandeld worden. Van het wereldlik minnelied met zijn hoofse vrouwendienst bleef ook maar weinig spoor, eigenlik alleen in de liederen van Hendrik van Veldeke en Hertog Jan van Brabant, al doet Prof. Kalff vermoeden, dat de 13de eeuw in dit opzicht rijker is geweest. De 14de eeuw kent 't hoofse minnelied niet meer als levensuiting van de adel zelf, 't werd 'n konventievorm in de hand van beroepsdichters, gekleurd naar de omgeving, waarvoor 't dienen moest. Zien we nu de godsdienstige uitingen van 13de en 14de eeuw - ook dit in korte hoofdlijn. Maerlant's 13de eeuws wetenschappelik vertalen uit Petrus Comestor, Vincentius van Beauvais en Thomas van Cantimpré in Rijmbijbel, Spiegel Historiael en der Naturen Bloeme heeft naar middeleeuws kunstideaal als godsdienstig streven dezelfde betekenis als zijn geestelike poëzie, zijn bewerking van St. Franciscus' leven - ook hierin 'n merkwaardig Europees doorzichtje. Aan de tijdgenoot moet het weten der eeuw worden gebracht tot geestelike opvoeding en volmaking, kennis van natuur en mensewereld, van denken en geloven, alles symbool van het goddelike, fides quaerens intellectum, naar de Scholastiek leraarde. In de 14de eeuw zullen Boendale, de Weert en anderen hetzelfde doen, Maerlant hier en daar navolgen, ook aanvullen, maar, en hierin spreekt de tijd, met 'n ander doel. Maerlant's werk is 'n geloofsdaad. Als ‘miles christianus’ werkt hij naar zijn krachten mede aan de wereldvestiging, de bloei der Kerk, wier leer zuiver bewaard moet blijven, met 't vast geloof aan haar heilige onschendbaarheid... Nu staet soe toter werelt ende.
De 14de eeuwse samenvattingen in Lekenspieghel of Nieuwe Doctrinael of Spiegel der Sonden mogen spruiten uit eenzelfde vrome zin als van Maerlant, het doel is toch anders, meer rechtstreeks-prakties. Uit het volk en tot het volk bedoelen | |
[pagina 447]
| |
ze een streven naar zelfvolmaking der leken door praktiese zedelessen en vrome overdenkingen, opdat zij naar eigen wezen en inzien God zouden dienen in hun leven tot heil van de ziel, die na de dood haar loon wacht. Boendale, de Weert e.a. vatten samen wat 'n leek nodig heeft om zich te ontwikkelen als ‘kristenmensch en burger’. Evenals Maerlant brengen zij dus kennis en wijsheid in brede kringen, maar kennis en wijsheid van andere aard en tot bereiking van een ander doel, naar het streven van hun tijd. In de 13de eeuw is ook veel geestelike poëzie gericht tegen de leugens der ridderromans, die als ‘rime van battalien ende minnen ter zielen luttel smaect’ - want 'n dichter mag, naar middeleeuws-zedelike kunstopvatting, alleen waarheid verkondigen, ‘die waerheit meer no min’, waarheid van wat hij uit zijn bronnen als met bewijzen gestaafd werkelik gebeurd achten kan, waarheid ook van wat goed is, zedelik waar en wetenswaardig. Ook wordt in de 13de eeuw geestelike poëzie geschreven uit diepe vroomheid, uit 'n zucht tot goeddoen, zoals bij Maerlant, of om op te wekken het leven van een of andere heilige te volgen - en het aanhoren alleen al van zulke poëzie kon onder iemands goede werken worden meegerekend. Van deze soort geestelike poëzie behandelt Prof. Kalff uitvoerig het te lang miskende 13de eeuwse van den Levene ons Heren en wijst op 'n eigenaardige familietrek met de oud-saksiese, nederduitse Hèliand. Als de ‘scôp’ uit de 8ste eeuw stelt de 13de eeuwse dichter ‘het maatschappelijk en huiselijk leven in Palestina voor naar eigen omgeving’, zoals Vlaamse en Hollandse schilders van later eeuwen ook zullen doen. De apostelen heten er Jezus' ‘gezellen’, de Joodse hoogepriester ‘bisschop’, Pilatus noemt zich ‘meier’, geen soldaten, maar ridders houden de wacht bij Jezus' graf enz. Een enkel staaltje van teer dichterlik voelen - Sat Maria ghinc se ochte stoet,
Sie custe dicke haers kindes voet,
Daer sijt in die wieghe leide ofte nam;
Soe lane soe meer tkint haer bequam.
Als tkint weende, haar was onsachte,
Sie sweghet minlike, soete ende sachte;
Als tkint hadde honger ofte dorst,
| |
[pagina 448]
| |
Sie gaf hem haer ghebenedide borst;
Sine cleder waren altoos wit,
Nieuwe gedweghen, groot recht was dit;
Sijn bat ne was no heet no cout,
Met rechte was tkint sire moeder hout.
Maria herde wel dies wachte,
Dat sine wieghe was scone ende sachte;
At sie, dranc sie, al dat sie dede
Haer oghen volgden den kinde mede.
Dan is er verder in de 13de eeuw nog 'n belangrijke Nederlandse uiting van Mystiek, het gevoelsgeloof, dat in zijn diepste wezen eerst onbewust, daarna bewust verzet is tegen de steeds veldwinnende Scholastiese leer, dat alle geloof beredeneerd en door het verstand bewezen kan worden. Eeuwen lang gaat die Mystiek haar eigen verborgen wegen, bij- en onderstroompje der Scholastiek. In de 12de eeuw krijgt ze invloed in de Kerk naast de Scholastiek, als in Frankrijk Bernard van Clairvaux en zijn volgelingen haar in eerste stelsel brengen ter aanvulling van de Kerkleer. Sterker nog gaat het stroompje wassen in de 13de eeuw door invloed vooral van Franciscus van Assisi's levensdaad en Bonaventura's woord. Nu bloeit ook in de 13de eeuw in de Rijnstreken 'n eigenaardige volksmystiek, 'n vrij zielsgeloven, dat in allerlei zich tegen de Kerk verzet en voor verwildering wordt behoed door het samenvattend woord van Eckhard, Suso, Tauler. Deze Duitse mystiek in Nederlandse bedding geleid en samenvloeiend met de Franse verstelseling wordt in 14de en 15de eeuw een wereldstroom met louteringskracht tot nieuwe tijden, in het opbouwend woord van Ruysbroeck, in de stille, trouwe waarheid van Thomas à Kempis. De Nederlandse mystiek der 13de eeuw heeft geen oorspronkelike, wel exotiese bloei als in Hadewych's woord. Maar eigen krachtige groei en bloei heeft de Zuid-Nederlandse mystiek der 14de, de Noord-Nederlandse moderne devotie der 15de eeuw. De mystiek wil geen redeneren, maar aanschouwen in geloof. De aarde heft ze niet op naar de hemel, maar smeekt voor zich in zijn visioenen de hemel af op aarde, verzinnelikt in aanschouwen het geestelike. Geen verstandsredenering of zinrijke beelding geeft zekerheid van geloven of bant de twijfel, | |
[pagina 449]
| |
maar zien van de hemelse waarheid, zien met sterfelike ogen, dat alleen mogelik is, waar in gestadig zieleleven met God ‘minne int herte es wel bedegen’. In het midden der 13de eeuw nu zijn er in Z. Nederland naar voorbeeld van Duitsland tal van vrome en dwepende vrouwen, die in asceties leven de geest dwingen tot zulke hemelse visioenen. Eén dier vrouwen is Lutgart van Tongeren, † 1246, wier leven tussen 1262-74 door Willem van Afflighem uit het Latijn in het Vlaams wordt bewerkt. Lutgart van Tongeren kent geen hoger zaligheid dan een vroombewogen gemoedsleven in dagelikse worsteling der ziel met God om ‘minne’, naar eis van het bijbelwoord: ‘du salt minnen dinen Here, dinen God, van al dijnre herten, van al dijnre sielen, van al dijnren crachten’. Zij dwingt God met sterke minne haar al hoger in Zijn gratie te verheffen, zij brengt Hem ten onder en Hij kan 't haar niet weigeren, al wordt er niet altijd ‘zeghe’ gevochten. Maar wie eens de minne, die met God verenigt, heeft leren kennen, blijft strijden, blijft worstelen in gebeden. Te zijner tijd zal hem de zoete wijn der minne, die in ‘orewoet’ (geestverrukking) brengt, geschonken worden. Dan zal hij verzwolgen worden ‘in der minne grondelooze diepte’. ‘Als een stroom van wit licht’, zegt Prof. Kalff, ‘doorstroomt die minne het Leven van Sinte Lutgart, terwijl in de Latijnsche bron, de Vita Lutgardis, daarvan niets of ternauwernood een glimpje te zien is’ - zo blijkt ons uit de Vlaamse bewerking Willem van Afflighem's eigen diepe vroomheid. Naast Lutgart staat Zuster Hadewych, † 1248, naar alle waarschijnlikheid abdis van 't Cisterciënserklooster te Aywières bij Kamerijk, waar Lutgart gestorven is, de abdis, die Lutgarts ‘minste vingherkyn’, haar rechterpink, als kostbaar reliek had afgestaan aan Lutgarts 18 jaar jongere vriend Thomas van Cantimpré, onder voorwaarde, dat deze 'n Vita Lutgardis zou schrijven, dat door Willem van Afflighem in het Vlaams is bewerkt. Uitvoerig en met grote liefde schrijft Prof. Kalff over deze Zuster Hadewych en lost veel raadselachtigs op. Ik bepaal mij tot 'n paar hoofdpunten. Van Hadewychs leven weet men eigenlik niets. Ze kan van edele afkomst zijn geweest naar haar hoog ‘fiere herte en was nie bloode’, ook zijn haar liederen van geestelike minne | |
[pagina 450]
| |
naar vorm en inhoud verwant aan de hoofse minnelyriek, die ze dus wel zal gekend hebben, maar haar persoonlik leven blijft toch volkomen duister. Van haar geestesleven in minne spreken liederen en proza. Die liederen zijn niet altijd even makkelik te begrijpen, ze zijn wel eens ‘eentonig en onbeteekenend’, maar ‘diep soms en innig’, in ‘onbestuurde gangen voortzwevend met onbewuste gratie’... Bi wilen lief, bi wilen leet,
Bi wilen verre, bi wilen ghereet,
Die dit met trouwe van minnen versteet,
Dat es jubileren:
Hoe minne versleetGa naar voetnoot1)
Ende ommeveetGa naar voetnoot1)
In één hanteren.
Bi wilen licht, bi wilen swaer,
Bi wilen doncker, bi wilen claer,
In vriën troost, in bedwongen vaerGa naar voetnoot2),
In nemen ende in gheven,
Moeten die sinne
Die dolen in minne
Altoos hier leven.
Prof. Kalff wijst aan, hoe Hadewych in haar proza, het vroegste van onze letterkunde, voor 't eerst in onze taal ‘het streven van den mensch naar het oneindige verklankt’ met deze woorden: ‘Nu verstaet die innecheit van uwer ziel en, wat dat es: ziele. Siele es een wesen dat sienlec es Gode, ende God hem weder sienlec... Siele es een wech van den dorevaerne Gods in zine vriheit van sinen diepsten ende God es een wech van den dorevaerne der zielen in hare vriheit... Dat sien dat naturelec in de ziele ghescapen es, dat es caritate. Dat sien hevet twee oghen: dat es minne ende redene. De redene en can God niet ghesien, sonder in dat hi niet en es; Minne en rust niet dan in dat Hi es... Redene hevet meerre genoechlecheit dan minne, mer minne hevet meer suetecheiden van zalicheden dan redene. Doch hulpen hem dese twee herde zeer onderlinghe, want redene leert minne ende minne verlicht redene.’ | |
[pagina 451]
| |
Kunstenares noemt Kalff haar, omdat zij beseft de diepste diepten der ziel niet in woorden te kunnen zeggen - ‘ic moet emmer van den besten meest swighen... ende hier omme quetse ic mi, dat ic niet segghen en dar jeghen menschen, noch scriven, dat der pinen wert is, ochte woorde na miere zielen gront... Het mochte dat inneghe gedinken
De tonge verminken,
Sprake siere af meer.
Is Hadewych de leeuwerik, de “hemellawerke” opwaarts wiekend op de vleugelen van haar lied en vaak zich verliezend in het blauwe - Ruysbroeck is de nachtegaal, zijn smeltend lied, zijn storm van geluid orgelend in de stilte van het Soniënbosch.’ Johannes Ruysbroeck, 1294-1381, was eerst kapelaan van de St. Goedelekerk in Brussel, daarna prior van het klooster Groenendael in het Soniënbos. In zijn proza heeft het schouwende leven der Mystiek de hoogste uiting, de meest dichterlik-stelselmatige opbouw. De 14de eeuw is de eeuw der Dietse mystiek met haar prakties-individualistiese strekking, en de mystiek eerst onder, toen naast de Scholastiek, rijst er nu als nieuwe geloofsmacht boven. Het is de tijd, dat verlichte leken, vrij van geestelike dwang, in de volkstaal, eigen vrome overdenkingen en bespiegelingen uiten, dat zij onbeschroomd kritiek gaan oefenen op wat geesteliken verkondigen, die geen ‘lichtdraghers der heiliger kerken’ zijn, dat zij zelfs, zij 't niet rechtstreeks, toch middellik de heiligheid der Kerk durven aantasten - 'n hekeling, toch van ander karakter dan Maerlant's geestelike hekeling, al is ze er enigszins de voortzetting van. De verering van Maria en de heiligen begint in de 14de eeuw te dalen, het wondergeloof wordt minder - ‘God es die fonteyne van alre doecht’. De verlichte leken behoeven geen geestelike hulp meer; in de volkstaal wordt zelfs een deel van het Oude Testament vertaald, waartegen ‘vele clerken murmureren’. Er komt 'n prakties-vrome, soms nuchter-ware zin, die getekend wordt door uitspraken als: ‘ik zou liever met God in den afgrond van de hel zijn, dan met Maria en alle heiligen en alle engelen in den hemel zonder God’ - | |
[pagina 452]
| |
of ‘die zalighe minnende siele is godliker op haer bedde dan in die kerc’ - of Ruysbroeck's ‘want ware die mensche in also groter jubilaciën of contemplaciën als Sinte Peter of Sinte Pauwels ye ghewaren, ende wiste hi enen sieken mensche die noetorftich ware eens supens (soep) of anders yet, het waer veel beter dat hi liete sine oefeninghe van jubilaciën ende van contemplaciën, ende diende dien noetorftighen mensche in meerre (vermeerdering) van minnen’. Maar naast die nuchtere, strenge zin brengt de 14dë eeuw de hoogste verrukkingen van zulk vrij zielsgeloven. Even uitvoerig en met evenveel liefde als over Hadewych spreekt Prof. Kalff over Johannes Ruysbroeck, ‘een seraphin in hemelrike, den hoechsten engelen ghelike, die zijn ‘edele gloriose leringhe al eertrike dore ghesaeit ende ghespraeit’ had. Een en ander stip ik van Ruysbroeck aan. Een oude miniatuur stelt hem ons voor, buiten onder een boom in het Soniënbos schrijvend, terwijl een duif, symbool van de Heilige Geest, hem omzweeft. Zo zal Ruysbroeck meest door ‘ingheestinge’ hebben neergeschreven wat hij in symmetriese bouw van mystiek overdenken, van ‘zwighen ende smelten van weelden in allen sinnen’ samenvatte in zijn werkend, innig en schouwend leven, de drie trappen, die de mysticus in zijn streven naar volmaaktheid heeft te bestijgen. Als van ‘nederlant’ naar ‘overlant’ moet de mens als ‘knecht’ Gods uit het werkende leven opklimmen naar het innige leven, waar hij ‘zoon’ Gods mag heten. Steeds stijgend zal hij in ‘blootheid’, in ‘een bloot niet’, in volkomen lijdelikheid Gods leven in zich voelen werken en in het schouwende leven eindelik rust vinden voor zijn ziel na het steeds onvoldane aards ‘crighen in ontbliven’ (streven zonder volledig verkrijgen). Toch mag hij daarin niet blijven rusten, maar moet zijn ‘als het leven der Godheid zelf: naar binnen eeuwig rustend, naar buiten eeuwig werkend’ - minne en mach niet ledich syn, want si es een ewich werc met Gode. In deze praktiese mystiek, gebouwd op de beschouwende, ligt voor 'n deel Ruysbroeck's oorspronkelikheid en zijn krachtige invloed, ligt de kiem van nieuwe levensgedachten, die de mensheid op haar 14de eeuwse ontwikkelingsweg verder zullen leiden. Kind van zijn tijd is Ruysbroeck, als hij naar middel- | |
[pagina 453]
| |
eeuwse opvatting in het lagere, in al het aardse, slechts 'n verschijningsvorm van het hogere ziet en heel de Natuur in beeldende vergelijking in zijn werk omvoert, zonnebloem en leliën van dalen, vogels en bijen en vissen, bron en stroom en ‘wilde see’ - zoals Dante voor de uitbeelding van zijn geestelik leven aan heel de schepping zijn beeldspraak ontleent, als om die ene gedachte van de vrome ziel te dragen: God in alles, alles tot God - zoals de Kathedraal spreekt in steenschrift van bloem- en bladversiering, en oude getijdeboeken in ranke verluchting van vogels en vlinders, van bloem en blad en vrucht - 't geschapene, niet verheerlikt om eigen schoonheid, maar ‘talend en vertolkend 't diepgedoken Woord zoo zoet.’ ‘Nederlant’ en ‘overlant’ is in Ruysbroeck's persoon en werk, ‘al troont hij liefst op de bergen, waar de zonne der gerechtigheid schijnt’. Toch uit hij in zijn hoog zieleschouwen, als Zuid-Nederlander, ook hier en daar zo 'n enkel trekje volkshumor, volkshumor als van de Reinaert: geveinsden en hovaardigen vergelijkt hij bijv. bij een blaas, ‘die vol is van losen winde; als men se duwet ende perst, so gheeft si enen luud die ongracelic is te hoirne’ - en nonnen, die zich opsieren met zilveren gordels en allerlei rinkeltuig noemt hij kortweg ‘hinnen met bellen’. Ook haalt Prof. Kalff hier weer aan als bij het 13de eeuwse van den levene ons Heren de lokaliserende oud-saksiese Hêliand, als Ruysbroeck van Jezus bijv. zegt: ‘ende hier omme, voir dien dach dat hi sterven woude, doe stichte hi ene grote feeste dat was een avonteten. En daer toe noode hi di meeste princen der werelt, dat waren sine Apostelen...’ Ruysbroeck's proza moet veel gelezen zijn, dozijnen bij dozijnen handschriften zijner werken bewijzen het en Prof. Kalff eert hem als ‘de eerste Nederlander die in de volkstaal een ideaal levensgeheel heeft ontworpen’, daardoor grote invloed op zijn tijd heeft gehad. Horen wij nu ten slotte nog naar ‘de stem der gemeenten’, zoals Prof. Kalff de woorduiting nóemt van wat we met wat vage term samenvatten in 3de stand. In de 13de eeuw begint in heel West Europa 't volk onder allerlei invloed zich aan de feodale macht te ontworstelen, in de 14de eeuw ook hier en daar aan geestelike macht. In | |
[pagina 454]
| |
onze Dietse landen is die volkstrijd, die volksloswikkeling 't krachtigst, daar wordt ook in 1302 door de Guldensporenslag de eerste volksoverwinning op de feodale maatschappij behaald. In Vlaanderen sprak Jacob van Maerlant 't eerst van die zelfbewuste volksgeest, vooral in zijn bekendc gesprekken met de Utrechtse vriend Martijn. Hij dorst er tegen de adel van geboorte zijn ‘ware adel ligt alleen in deugd’ te stellen, en zijn demokraties Of dat volc al comen si
Van den eersten Adame,
Twi es deen edel, dander vri,
Die derde eygijn man daer bi?
Wanen quam dese name?
Toch heeft Maerlant de tijd blijkbaar niet geheel begrepen, want na de val van Acre (1291) roept hij in zijn Van den Lande van Oversee de feodale maatschappij op tot 'n nieuwe kruistocht en verloochent daarmee eigénlik zijn vroeger kloek volkswoord. De kruistochten waren met de feodaal-kristelike geest voorbijgegaan, ze hadden hun wereldbetekenis verloren, en dit zag Maerlant niet, kon hij als 13de eeuws kristen ook niet zien. Hoger uiting van de nieuwe tijd is de Reinaert, door een Vlaming, Willem, ± 1250 uit het Frans bewerkt, maar door geniale opvatting boven het oorspronkelike gedicht gerezen. Reinaert vertegenwoordigt wel niet de 3de stand tegenover adel en geestelikheid, maar luid toch klinkt in dit Vlaamse woord de stem van de nuchtere werkelikheid, die in verzet komt tegen veel opgeschroefds en onnatuurliks van de feodale maatschappij, tegen veel sleur en domheid van geesteliken. Het is de heldere stem van het gezond verstand, 't scherp intellekt, dat van eigen kracht bewust zich onafhankelik voelt en vrij tegenover domme macht, die steunt op overlevering. De geniale Vlaamse Reinaert schouwt vooruit, staat boven de tijd en wordt door de tijdgenoot dan ook niet begrepen: Willem van Afflighem, Maerlant, Boendale, Hildegaersberch e.a. kunnen er alleen 'n didakties elementje van goedkeuren. Toch blijft ‘reinardie’ het volkswoord voor schelmerij, en zal Reinaerts komiese hekeling en werkelikheidszin in volksboerden en sotternieën worden voortgezet. Reintje de Vos heeft zich | |
[pagina 455]
| |
de eeuwen door als volksheld gehandhaafd, al is zijn vermakelike historie allengs verwezen naar de kinderkamer. Onze tijd heeft de Reinaert beter begrepen als Vlaamse geestesuiting van 1250, waarin een woord van die dagen, ‘behendichede es beter dan sterchede’ door Willems genie Europese betekenis krijgt: Reinaert, de felle, beheerst allen, die met vertoon van macht zich tegenover hem stellen. Misschien ook mogen we er 'n aristokratiese geest, 'n fijne spot in horen, die ‘met eenigszins meelijdend-glimlachende humor van zijn hoogte neerziet op de wonderlikdooreenwoelende wereld.’Ga naar voetnoot1) Reinaert's geest is dan die van Erasmus' Stultitia, van Breughel's hekeling en de Reinaert van 1250 wordt Nederlandse wereldkunst. Prof. Kalff wijst aan, hoe de Vlaamse bewerking de mfr. bron daarin overtreft, dat nergens het anthropomorfisme van het dierenepos - het tweeslachtig menselik-dierlike van 'n mensensamenleving voorgesteld in dierengestalte - er overdreven is. De dieren blijven dieren, met kostelike kleine trekjes scherp getekend en heel deze tragi-komedie voert Willem ons op ‘onder den blooten hemel in Gods vrije natuur’. Enger Nederlandse betekenis krijgt de Reinaert nog als ‘zelfstandige parodie van Nederlandse ridderromans’, zoals Prof. Kalff dat doet vermoeden voor de Lorreinen, naar ‘de groote rol, die de maagschap in de Reinaert speelt’, voor Karel en Elegast en Lancelot. Omstreeks 1375 is het verhaal van den vos Reinaerde nog eens bewerkt, nu uitvoeriger dan in 1250 en met de 14de eeuwse didaktiese kleur. Deze Reinaert staat niet boven, maar pal in de tijd en de tijdgenoot kan er van genieten; wij aanvaarden en verklaren, maar genieten niet meer. De fijne geest, de gezonde natuurkleur van Reinaert I ontsnapt aan de 14de eeuwse dichter, zijn anthropomorfisme wordt hinderlik: de leeuw spreekt van ‘zwaard aangorden en kroon dragen’, er worden hofdansen gedanst op trompen en schalmeien, ‘sproken ende stampiën’ (dansliederen) worden voorgedragen, er wordt belegerd met ‘donrebussen en bombaerden’ (kanonnen). Reinaert zelf is wereldwijs geworden, maar ook | |
[pagina 456]
| |
doortrapt sluw, hij weet veel en vertelt ook veel van allerlei wonderliks, hij is nuchter-verstandig, prakties en - tijdgenoot van Ruysbroeck - spot cynies met ‘bescouwende contemplaciën’... dese sonderlinghe gracien
ghescien mi als ic ben alleen,
mitter werelt noch mit mensch ghemeen
ende ic mi selven van binnen sie claer.
Deze welgevoede Reinaert, ‘'t lijf bol van nuttige leering en zedelijke verbetering’ is Willems Reinaert van 1250 niet meer, ‘al fonkelen de wilde oogen nog in den fijnen kop, de natuurlijke schoonheid van den prachtigen struikroover is verdwenen’. In de 13de en 14de eeuw geeft dus, zoals we zagen, Zuid-Nederland - Vlaanderen en Brabant - de toon aan en horen we weinig belangrijks uit het Noorden. Eerste invloed van Zuid- op Noord-Nederland bespreekt Prof. Kalff in de slothoofdstukken bij de behandeling van twee Hollandse dichters (eind 14de, begin 15de eeuw), de beroepsdichter en spreker Willem van Hildegaersberch, en de edelman-dichter Dirc Potter van der Loo, sekretaris van drie graven, van Albrecht, Willem VI en Jacoba van Beieren. Blijkbaar hebben beide dichters allerlei gedachten aan Maerlant en Boendale ontleend, of, wat ook mogelik is, zij putten uit dezelfde bronnen. In elk geval is hun Hollandse woorduiting verwant aan de Vlaamse en Brabantse van hun eeuw - bij Potter 'n tekenend Hollands trekje, waar hij in der Minnen Loop hartstocht ‘gecke minne’ noemt. In de 15de eeuw zullen we langzaam de hoofdlijn van Zuid- naar Noord-Nederland zien buigen. Met grote belangstelling wachten wij de volgende delen van Prof. Kalff's belangrijke ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’.
J. Aleida Nijland. |
|