De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zuid-Afrika, een land voor blanken of voor zwarten?Om den lezer reeds dadelijk wegwijs te maken over de richting die ik zal inslaan, wil ik beginnen met een korte toelichting tot den titel dien ik aan mijn opstel gaf. Zuid-Afrika is een land waar een blank ras woont naast een gekleurd ras, de Kaffers; d.w.z. dat de blanken ten opzichte van de inlanders niet de positie innemen die wij bij voorbeeld hebben in den Indischen archipel. Wij zijn in Indië ingedrongen handelaars, die zich van het oppergezag hebben meester gemaakt, en die, boven de inlanders staande, daar slechts aanwezig zijn als personen welke er tijdelijk vertoeven, om, na zoo mogelijk fortuin gemaakt te hebben, weer naar het vaderland terug te keeren. In Zuid-Afrika is de verhouding een andere. Dat ‘naast’ elkaar wonen heeft de beteekenis dat de twee rassen beiden in dat Zuid-Afrika hun vaderland hebben, dat zij er beiden hopen te blijven, ook zonder dat ze zich vermengen. De vraag die ik behandelen zal, is nu deze: Zijn er verschijnselen, die wijzen op de mogelijkheid dat een van die beide rasssen door het andere wordt verdrongen? Ik wil er ook nog dadelijk bijvoegen, dat ik niet bedoel een verdringing met de wapens in de hand, maar een verdringing in economischen en socialen zin. Dat vraagstuk is voor de Zuid-Afrikanen niet nieuw. In de tweede helft van de 19de eeuw heeft het steeds meer en meer bezorgdheid gewekt. Voor de buitenstaanders, in Europa, was het minder duidelijk zichtbaar hoe de toestanden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in Zuid-Afrika zich langzamerhand vervormden, en toen de strijd tusschen Boer en Brit alle aandacht opslorpte, verloor men de Kafferkwestie bijna geheel uit het oog. Maar thans zijn de stofwolken, door dien strijd opgejaagd, weer neergedaald, en het tafereel dat Zuid-Afrika nu te zien geeft, toont aan dat de Kafferkwestie een veel ernstiger karakter heeft gekregen dan zij ooit vroeger had. Toen Sir Arthur Lawley, als aftredend luitenant-gouverneur van Transvaal, in November 1905 aan een feestmaal te Johannesburg zijn afscheidsrede hield, zei hij o.a. het volgende: ‘De naturellen zijn een goed element, wanneer ze goed gevormd worden; zoo niet, dan zijn ze een krachtige bedreiging voor geheel Zuid-Afrika. Let op die kwestie, want het is het grootste vraagstuk dat gij onder oogen hebt te zien.’
* * *
Ik noemde zooeven alleen de Kaffers bij naam. Er zijn echter ook andere naturellenGa naar voetnoot1) in Zuid-Afrika. Allereerst de Bosjesmannen en de Hottentotten. Maar als men van den strijd tusschen het blanke en het zwarte ras in Zuid-Afrika spreekt, dan denkt men niet aan hen. Zij spelen in dien strijd, ten minste nu, een zeer ondergeschikte rol. Want zoowel de Bosjesmannen als de Hottentotten hebben ondervonden, dat de aanraking met de hooggeroemde Europeesche beschaving voor andere volken een vloek kan worden; dat die beschaving de uitwerking kan hebben van een verkillenden wind, die een heel ras letterlijk doet ineenschrompelen en afsterven. Wat met de Azteken in Midden-Amerika, met de Indianen in Noord-Amerika, met de Australische wilden in Australië is gebeurd, dat zelfde heeft in Zuid-Afrika plaats gehad met de Bosjesmannen en de Hottentotten, zij 't ook bij ieder op een afzonderlijke manier. Voor de Bosjesmannen, die tot de allerlaagst staande menschenrassen behoorden, die geen ander bestaansmiddel kenden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dan de jacht, en door hun uiterst geringe denkkracht volslagen onvatbaar waren voor Europeesche beschaving, - voor hen was een maatschappij van Blanken een omgeving waarin ze met geen mogelijkheid konden leven. Ze weken terug. Maar de Blanken drongen hen aldoor verder, maakten hun jachtvelden steeds kleiner. En de Bosjesmannen, die door hun eenzaam zwerversleven toch reeds in ieder ander mensch, zelfs in hun eigen rasgenooten, een vijand zagen, beschouwden den Blanke als den ergste van allen. Uit wraak stalen ze zijn vee, of schoten ze hem van uit een hinderlaag neer met hun gevaarlijke vergiftige pijlen. Het gevolg was onvermijdelijk. Ze werden uitgeroeid als gevaarlijke wilde dieren. Dat gebeurde voornamelijk een eeuw na de komst der Blanken, in de tweede helft der 18de eeuw. Uit die dagen dagteekenen ook de eerste Boerenkommando's, die toen vreeslijk onder de Bosjesmannen hebben huisgehouden. Uit de oude kronieken van Graaff Reinet in de Kaapkolonie blijkt, dat, alleen in die omgeving, van 1786 tot 1794, dus in acht jaar, meer dan 200 personen door de Bosjesmannen werden vermoord, maar dat de kommando's er op hun drijfjachten ongeveer 2500 neerlegden. Natuurlijk ontkwam nog altijd een groot deel aan die uitroeiing. Maar toch slonk hun aantal voortdurend, moesten ze aldoor verder terug; en men moet nu in de woestijnlanden van Groot Namaqualand en de Kalahari gaan om daar nog eenige tienduizenden Bosjesmannen te vinden. Leutwein schat in zijn werk Elf Jahre Gouverneur in Deutsch-Südwestafrika hun aantal op 30 à 40,000, maar met inbegrip der Bergdamara's. Een halve eeuw geleden waren er nog vrij veel in de Drakensbergen en de Malutibergen, en langs de oevers der Oranje-rivier in het Noord-Westen der Kaapkolonie. Nu is er in die bergen niet één meer, en zijn er langs de Oranje-rivier en in de Kaap-kolonie slechts enkelen, een paar duizend samen misschien. Voor het rassenvraagstuk komen zij dus niet in aanmerking. Hooger in ontwikkeling, maar toch nog zeer laag stonden de Hottentotten, die een stam-organisatie met hoofden bezaten en veeteelt kenden. Maar landbouw kenden ze niet, en zij stonden te laag om zich in een omgeving van Blanken thuis te gevoelen. Ook zij weken terug, maar niet zonder strijd. In de eerste vijftig jaar, nadat de Oost-Indische com- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
pagnie zich in 1652 aan de Tafelbaai vestigde, kwamen er herhaaldelijk oorlogen met de Hottentotstammen in de buurt voor. Toen echter hebben zij ondervonden, dat er in het gevolg der blanken nog andere machten meetrekken, onzichtbare machten, maar vreeslijker dan hun geweren, - de ziekten. In 1713 kwamen voor het eerst de pokken in Zuid-Afrika. Groot was het aantal slachtoffers onder de Blanken, maar onder de Hottentotten was de sterfte zóó verschrikkelijk, dat heele kralen verdwenen zonder één vertegenwoordiger na te laten, en dat er van de stammen, die Van Riebeek en zijn opvolgers hadden gekend, na dien tijd geen enkele maal in de stukken gesproken wordt. Wat er van was overgebleven, sloot zich aan bij enkele stammen die verder in het binnenland vertoefden. Maar in 1755 kwam er een tweede pokkenepidemie, die ook al de binnenlandsche stammen aantastte. En na dien tijd bestond er geen Hottentotvraagstuk meer. Ze waren als onafhankelijk, strijdbaar ras verdwenen, want de overgeblevenen zochten meestal dienst bij de Boeren of bij de O.I. Compagnie; en sedert zijn ze meest allen dienstbaar gebleven. Het aantal Hottentotten, dat in de dagen van Van Riebeek in de Kaap-kolonie woonde, wordt door Dr. Fritsch in een werk over de Ethnologie der inboorlingen van Zuid-Afrika geschat op 150.000. Blijkens de volkstelling van 1891 was dat aantal toen gedaald tot 45,000, en daaronder zijn ook nog meegeteld een aanzienlijk aantal personen van gemengd bloed, bij wie echter het Hottentot-type overwegend was. De meeste Hottentotten hebben thans zelfs hun taal verloren en spreken Kaap-Hollandsch. Alleen in Duitsch Z.-W. Afrika, in Groot Namaqualand, leven Hottentottenstammen die nog levenskracht bezitten, zooals de Duitschers tot hun schade ervaren hebben. Maar terwijl hun aantal daar in het begin der 19de eeuw op 50,000 geschat werd, zijn er nu nog slechts een 15 à 20,000, het schattingscijfer door Leutwein opgemaakt naar de meedeelingen van de inboorlingen. Die vermindering is een gevolg van stammenoorlogen, besmettelijke ziekten en den onvermijdelijken factor van onze beschaving: den drank. Dan is er nog een groep naturellen, de Cape boys of Kaapsche jongens, afstammelingen van het zeldzame rassenallegaartje, dat de O.I. Compagnie als slaven invoerde, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voornamelijk van Java, Ceylon, Madagascar en Mozambique, en dat bovendien een sterke vermenging onderging met Hottentot-bloed. Zij zijn vrij talrijk, vooral in de Kaapkolonie, en zijn meestal als knechts in dienst; maar hun positie is niet van dien aard, dat men ten opzichte van hen zou kunnen spreken van een zelfstandigen rassenstrijd met de Blanken. Eerst wanneer door andere invloeden de rassenstrijd in een bedenkelijke periode komt, zal de aanwezigheid van zooveel Kaapsche jongens in de door Blanken bewoonde Westelijke provincies misschien aanleiding tot moeilijkheden geven. In Natal heeft men dan nog een bevolking van Indische koelies, die als werkkracht voor de plantages zijn ingevoerd in de tweede helft der 19de eeuw, en die ook veel zorg verwekken; maar dat blijft van lokaal belang. Als men van het rassenvraagstuk in Zuid-Afrika spreekt, denkt men voornamelijk aan de Kaffers.
* * *
Ook de Kaffers hebben den invloed van de aanraking met het blanke ras ondervonden, maar héél anders dan de Bosjesmannen en de Hottentotten. Want het feit dat de oorsprong is van alle verschijnselen, die ik zal behandelen, is dit: dat de Kaffers door hun aanraking met de Blanken niet ondergaan; dat ze in weerwil van die aanraking, en voor een groot deel juist tengevolge daarvan! reusachtig in aantal toenemen. Terwijl bijvoorbeeld in 1891 het aantal naturellen in de Kaapkolonie ruim 1 millioen bedroeg (met inbegrip der andere gekleurde rassen) was dat cijfer in 1904 gestegen tot 1,424,000. En in Natal met Zoeloe-land steeg in dezelfde periode het aantal van 628,000 tot 904,000,Ga naar voetnoot1) dus een vermeerdering in tien jaar van bijna 45 pct. Toch hebben op die Kaffers even goed de nadeelige invloeden van de blanke beschaving ingewerkt. Maar hoe | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
noodlottig voor hen de gevolgen ook zijn geweest en nog zijn van: drankmisbruik, ziekte, grootere vatbaarheid voor ziekte door de Europeesche kleederdracht, het verdwijnen van hun stamtucht, en den demoraliseerenden invloed van de laagste blanke klassen, - ze groeien tegen die verdrukking in met een voortplantingskracht waarvan weinig andere voorbeelden zijn. Ja, er is nog een dergelijk geval: dat van de negers in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en in tal van opzichten staat men in Zuid-Afrika voor dezelfde moeilijkheden als daar ginds in de Vereenigde Staten, waar men ook niet weet wat men beginnen moet met dien onverteerbaren, steeds groeienden zwarten klomp, te midden van een blanke organisatie, waarmee hij zich wel nooit zal amalgameeren. Maar bij veel overeenkomst is er toch ook veel verschil. In de Vereenigde Staten worden de afstammelingen der negerslaven nog altijd beschouwd, zoo al niet wettelijk dan toch in-der-daad, als een soort paria's. In Zuid-Afrika daarentegen zijn Blanken en Kaffers veeleer te beschouwen als buren, zij het ook dat het eene ras een voogdij uitoefent over het andere. De Kaffers zijn n.l., evenals de Blanken, indringers in Zuid-Afrika. Ze kwamen uit het Noorden, uit Midden-Afrika, en waren wel waarschijnlijk reeds vóór het begin onzer jaartelling de Zambesi overgetrokken, maar kwamen eerst eenige eeuwen geleden over de Limpopo. In 1500, toen de Portugeezen zich in O. Afrika vestigden, waren ze nog niet verder dan de Umtavuma rivier. Maar ze trokken langs de Oostkust steeds Zuidelijker. En toen de Blanken van uit de Tafelbaai zich steeds verder Oostelijk uitbreidden, stuitten de beide rassen in de 18de eeuw op elkaar bij de Visch- en de Keirivier. En het is zeker wel zeer veel zeggend, dat nu nòg die rivieren de grens vormen tusschen het blanke en het zwarte gedeelte van de Kaapkolonie.
In tegenstelling met de werkelijk leelijke Bosjesmannen en Hottentotten, zijn de Kaffers een prachtig menschenras, krachtig gebouwd, en geestelijk ook ver boven die anderen staande, al moeten ze nog als barbaren beschouwd worden vergeleken bij, bijvoorbeeld, de Javanen. Toen de Blanken met hen in aanraking kwamen, kenden ze echter reeds behalve veeteelt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ook landbouw, wisten ze zelfs ijzer te smelten en er bijlen en assagaai-punten van te maken. Maar overigens beteekende hun industrieele ontwikkeling heel weinig, en werd het intellect van de mannen voornamelijk gescherpt op jacht en oorlog. Ronduit gezegd, waren de mannen lui; als er niet te jagen of te vechten viel, dan hielden ze heel veel van buurvisites maken, lange gesprekken houden, enz. En intusschen werd de arbeid thuis en ook die op het land gedaan door de vrouwen. Hun rijkdom bestond uit runderen en vrouwen. Die combinatie is niet gezocht, want die twee begrippen kwamen op hetzelfde neer, in zoover een vrouw slechts verkregen kon worden door een geschenk in vee aan den vader der bruid. Huwelijken uit liefde waren er zeldzaam. Ze hadden veelwijverij, en bijgevolg kon iemand die veel runderen had zich veel vrouwen aanschaffen, die voor hem weer zooveel werkkrachten beteekenden. Het aantal vrouwen dat sommige hoofden bezaten was phenomenaal, vooral door de gewoonte om de vrouwen van hun vader bij diens overlijden over te nemen, behalve hun eigen moeder natuurlijk. Schrijven kenden ze niet, maar ze hadden een mondeling wettenstelsel dat uitstekend voor hun maatschappij paste, vooral wat wij hun burgerlijk wetboek zouden noemen, de bepalingen over bezit en erfrecht. Bij het uitpluizen van een of ander ingewikkelde erfeniskwestie, - en die waren er heel veel door de veelwijverij, - toonden ze zich zeer scherpzinnig in het uithooren der getuigen. Maar diezelfde menschen, die zoo verstandig een gewoon rechtsgeding konden leiden, werden afschuwelijke barbaren, zoodra de toovenaar er bij werd geroepen. Als het hoofd den toovenaar gelastte om den dader van een of ander misdrijf op te sporen, dan rilde het heele dorp. Want wee! den ongelukkige die, natuurlijk op goed geluk af, of met opzet, door den toovenaar werd aangewezen. Dan was er geen redden meer aan, dan was het of iedereen door een soort waanzin werd aangegrepen, en werd de beklaagde, vaak op de gruwelijkste wijze, gemarteld en ter dood gebracht. Hun grondbezit was zuiver communaal, en hun regeeringsvorm was een patriarchaal stammenstelsel. Ze woonden in dorpen of kralen; iedere kraal stond onder een hoofd dat verantwoordelijk was voor de daden van de bewoners. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Eenige kralen vormden te samen een groep die men het best een clan zou kunnen noemen, en die onder een opperhoofd stond. En die clans vormden te samen weer een stam onder een groot-opperhoofd. In dat stammenstelsel lag ook een der oorzaken van hun voortdurend streven naar uitbreiding. De oudste zoon van de groote of eerste vrouw van een hoofd werd diens opvolger; en de oudste zoon van de tweede vrouw, of vrouw van de rechterhand, kreeg vaak een deel van den clan en trok daarmee weg om een nieuwen clan te vormen. Een stelsel dat dus veel lijkt op het uitzenden van nieuwe bijenzwermen door een ouden zwerm, met dit verschil, dat daar een koningin met haar volgelingen wegtrekt en dat het hier een koning was. De hoofden waren wel machtig maar niet oppermachtig. Hun daden werden in de goede richting gehouden door de vergadering van de vertegenwoordigers van de families van hooger geboorte, - want ze hadden ook hun aristocratie, - de zg. raadslieden. En bovendien was er een sterke rem voor hun tyrannie gelegen in de vrees, dat hun onderdanen er den brui van zouden geven, en een naburigen vijandigen clan zouden gaan versterken. Over het algemeen was het bestuur dan ook gematigd.
Maar soms werd dat patriarchale stelsel op wonderbaarlijke wijze geheel opgeheven. Wanneer het hoofd een man was van groot militair genie, dan kreeg men vaak een zuiver militairen staat, aan het hoofd waarvan een tyran stond, die naar willekeur over het leven van zijn onderdanen kon beschikken. Dan werd zoo'n stam onder ontzettend bloedvergieten uitgebreid door overwinning en inlijving van andere stammen, en zoo kreeg men dan machtige legers, maar werden tevens reusachtige deelen van Zuid-Afrika volkomen verwoest. Van 1812 tot 1828 heeft bijvoorbeeld het Zoeloehoofd Tsjaka met zijn legers naar schatting een millioen Kaffers ter dood gebracht. Zijn broer en opvolger Dingaan zette dat werk voort. Het gebied van hun moorddadige plunderoorlogen was voornamelijk de streek ten Oosten van de Drakensbergen, in het tegenwoordige Natal. De overblijvenden der daar wonende kafferstammen vluchtten meerendeels naar de Kaapkolonie. En terzelfder tijd ongeveer hield een andere Zoeloestam, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
die der Matabele onder Moselekatse, op zoo mogelijk nog erger wijze huis in het gebied der latere republieken. Hoeveel menschen zij hebben ter dood gebracht is met geen mogelijkheid te schatten. Maar op een kaart in het werk van dr. Leyds, De eerste annexatie van de Transvaal, wordt door een stippellijn aangegeven welk gebied door hen tot 1834 bijna geheel ontvolkt was. Dat gebied omvat geheel Transvaal, een stuk van Rhodesia, het grootste deel van den Vrijstaat, en Basutoland! Die feiten zijn van groote beteekenis geworden voor de verhouding van de Blanken en Zwarten in Zuid-Afrika. Want toen de Boeren uit de Kaapkolonie in 1835, '36 en '37 hun Grooten Trek volbrachten, zijn ze niet gaan wonen op veroverd gebied, maar hebben ze zich neergezet in een land dat letterlijk leeg was. Het gebied van Natal, dat hun door Dingaan werd afstaan, was grootendeels ontvolkt. Er waren slechts een 10.000 Kaffers overgebleven. En in dat van de latere republieken moesten ze wel veel vechten tegen de Matabele, maar die hoorden daar evenmin thuis, en hadden zich, toen de Boeren er kwamen, nog niet vast neergezet. Ze trokken nog steeds plunderend rond, de inheemsche Kaffers vermoordend en hun vee roovend; en eerst toen de Boeren hen na langen, langen strijd over de Limpopo hadden gedrongen, hebben ze zich daar neergezet in het tegenwoordige Rhodesia, waar ze zich tien jaar geleden nog zoo geducht hebben laten gelden tegen de Chartered Cy. Het ‘leege’ land is echter niet uitsluitend blank land gebleven. Tegenwoordig wordt bijvoorbeeld Noord- en Oost Transvaal bijna geheel bewoond door Kaffers, en is Natal overwegend zwart. Maar men kan die Kaffers niet beschouwen als menschen, wier land door de Boeren veroverd is. Integendeel hebben zij zich neergezet en uitgebreid op grondgebied van de Boeren.
* * *
In groote trekken heb ik getracht een beeld te geven van de wijze waarop de Kaffers leefden, toen de Blanken met hen in aanraking kwamen. Maar ik moet hier dadelijk op laten volgen dat de toestand over het algemeen thans nog net zoo is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Verreweg de meeste Kaffers verkeeren nog in denzelfden staat, en hebben uiterst weinig of in het geheel niets van onze beschaving overgenomen, en evenmin hun eigen beschaving verder ontwikkeld. Maar wel zijn er door den invloed van de Blanken groote veranderingen aangebracht, en daarvan is wel een der voornaamste het breken van de macht der hoofden. De eer daarmee een begin te hebben gemaakt komt toe aan Sir George Grey, een der bekwaamste gouverneurs der Kaapkolonie, die daar in 1854 kwam. Hij maakte behendig gebruik van de hebzucht der hoofden, door hun een vaste maandelijksche toelage aan te bieden, mits ze daarvoor de inkomsten der boeten afstonden aan de regeering. Maar daarmee kwam ook een eind aan de rechtspraak van de hoofden; voortaan werd die geleid door Europeesche magistraten. Op dien weg is men voortgegaan, en thans is nog wel het stammenstelsel met hoofden aanwezig, maar het staat onder contrôle van de blanke regeering, die in alle kolonies de positie inneemt van groot-opperhoofd, of in ieder geval van het hoogste gezag in de Kaffermaatschappij. Bovendien is er een eind gemaakt aan de onderlinge stammenoorlogen met hun verschrikkelijk bloedvergieten. Maar de opstand in Natal heeft in 1906 bewezen dat men nog niet aan het eind is van de lange reeks opstanden en oorlogen tegen de Blanken. Sedert 1779, toen de eerste Kafferoorlog plaats had, is het telkens, nu hier, dan daar opgevlamd. Wel werden de Blanken steeds overwinnaar, maar vaak slechts met ontzaglijke inspanning. De Kaffers heeten nu ontwapend, maar dat moet niet letterlijk opgevat worden. Een tweede invloed van beteekenis is onze beschaving, maar we kunnen niet trotsch zijn op de resultaten. In het rapport van de South African Native Affairs commission, die was samengesteld uit vertegenwoordigers (allen Engelschen) van de Zuid Afrikaansche kolonies en die van 1903 tot 1905 is werkzaam geweest om te trachten een gemeenschappelijke Kafferpolitiek voor de verschillende kolonies te vinden, komt o.a. de volgende uitspraak voor (alinea 284): ‘Het moet blijkbaar worden aangenomen als een axioma dat aanraking met wat wij gewoon zijn te beschouwen als beschaving, op primitieve rassen een demoraliseerenden invloed | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heeft als eerste uitwerking. Het is duidelijk dat de naturel jaar op jaar bekend wordt met nieuwe vormen van sexueele onzedelijkheid, onmatigheid en oneerlijkheid, en dat zijn natuurlijke neiging tot navolging, zijn viriliteit en zijn ontsnapping aan de invloeden van huis en stam, een te geschikten bodem vormen voor aankweeking van de verworven ondeugden.’ Die uitspraak staat onder het hoofdstuk ‘Christendom en zeden’, en het is ook waar dat de invloed van onze beschaving zeer nauw verband houdt met het Christendom, tengevolge van het werk der zendelingen, - in Zuid Afrika in het bijzonder van dat der Engelsche zendelingen. De geheele 19de eeuw door is er door hen met eerbiedwekkenden ijver en zelfopoffering onder de Kaffers gewerkt, en er zijn nu ook een aanzienlijk aantal Christenen. Maar de vrees is niet ongegrond dat het Christendom er bij dezen maar dunnetjes opzit. Zij zullen nu wel niet meer doen als hun bekeerde voorvaderen, die in den tijd van de eerste zendelingen zich in hun beste karossen tooiden om naar de godsdienstoefening te gaan, en dan verklaarden dat ze naar ‘den dans’ gingen, maar de meesten hebben van de christelijke zedeleer een zeer vaag of geheel verkeerd begrip. Herhaaldelijk heb ik in Zuid Afrika, zoowel door Boeren als door Engelsche colonials, hooren verklaren, dat ze geen Christenkaffer in dienst wilden hebben, en een ‘rauwen’ Kaffer prefereerden, d.w.z. een die kersversch uit de Kafferdistricten komt. Ik las ergens, als uitspraak van een mijnmagnaat, de bewering aangehaald: ‘Vóór de Kaffer van hemel en hel hoorde, was hij een goed soort mensch, maar sedert men hem van het bestaan dier plaatsen heeft verteld, heeft hij een besliste neiging om naar de hel te gaan.’ De oorzaak daarvan is ook wel aan te toonen. Voor een gewonen Kaffer wordt de standaard van deugd, zijn zedelijkheidsbegrip, gevormd door de trouw aan zijn stam, aan zijn hoofd. Het heil van zijn stam gaat vóór alles, daarvoor offert hij zijn individueele neigingen op, en die drijfveer is een krachtige factor om hem in het goede spoor te houden. Maar nu komt de zendeling, en leert hem als christelijk beginsel dat alle menschen gelijk zijn voor God; dat hij zich | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijn waarde als mensch bewust mag zijn, enz. Maar wat is de gevolgtrekking die de Kaffer er uit maakt? Dat hij het er nu eens van kan nemen! Hij verliest de leidende kracht die hem voor veel buitensporigheden behoedde, en hij krijgt er niets voor in de plaats, want de zedelijksheidsbeginselen die voor een Christen liggen in dat erkennen van de individueele waarde van den mensch, gaan voor hem verloren. Hij ziet alleen de voordeelen en niet de verplichtingen, en wanneer hij dan in de groote steden met de laagste rangen van de Blanken in aanraking komt, dan neemt hij hun ondeugden in zich op met de gretigheid van een spons. Hij is alleen niet zoo gemakkelijk weer droog te knijpen. Toch beveelt de Commissie voor Naturellenzaken het Christendom aan als een groot element voor de beschaving der naturellen. Ze heeft daarbij vooral het oog op de zendelingenscholen, en het moet ook gezegd worden, dat voor Kafferkinderen, die van jongs aan onder den invloed der zendelingen staan, de nadeelige uitwerking van het Christendom en van onze beschaving geringer is. Maar de resultaten zijn niet schitterend. Carlyle wilde dat wij niet de zegeningen van onze beschaving gratis zouden brengen aan menschen, die geen deel hebben gehad in de verwerving er van. Het is echter de groote vraag of het wel mogelijk is dat te doen. De Kaffers leveren een sprekend voorbeeld van het verschijnsel, dat een onbeschaafd volk, verstandelijk zelfs tamelijk begaafd, niet in één, en ook niet in twee of drie geslachten tot een hoog peil kan worden opgevoerd; dat het ontwikkelingsproces uiterst langzaam gaat. Ook die Kafferkinderen zijn geen blad wit papier waarop men kan schrijven wat men wil. ‘Op zendelingenscholen,’ zoo zegt M'Call Theal, de bekende geschiedschrijver van Zuid Afrika (Het begin der Zuid Afrikaansche geschiedenis blz. 112), ‘worden kinderen aangetroffen die gelijken tred houden met die van blanke ouders, in sommige opzichten zijn ze zelfs hun meerderen. Een Kafferkind kan, als het werkt ontbloot van alle hulp van buiten, zich op veel vroeger leeftijd middelen van bestaan verschaffen dan een Europeesch kind. Maar terwijl een Europeesch kind zijn krachten nog ontwikkelt, bemerkt men dat een Kafferkind niet in staat is tot verderen vooruitgang. Zijn verstand is | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
traag geworden en hij vertoont een beslisten afkeer, zoo niet onmacht, om nog iets meer te leeren. De groei van zijn geest, die eerst zooveel beloofde, is opgehouden juist daar, waar de geest van den Europeaan zijn grootste kracht begint te toonen.’ Op dezen door M'Call Theal aangegeven regel zijn echter uitzonderingen, en zelfs vrij veel. Ik bedoel nu niet de Kaffers die door onoordeelkundigen als jongen naar Europa werden gestuurd, en hier een volledig Europeesche opvoeding kregen. Hier leek het dan werkelijk wel wat, maar, in Zuid-Afrika teruggekeerd, vervielen die Kaffers bijna zonder uitzondering weer tot het ergste barbarisme. Ik bedoel de Kaffers die in Zuid-Afrika zijn opgeleid, en daarvan die, welke later als godsdienstpredikers, onderwijzers van lagere scholen, klerken en tolken, zich deden kennen als ernstige, verstandige mannen. Er zijn zelfs enkele, ik meen drie Kafferbladen, waarvan het voornaamste staat onder zekeren Tengo Jabavu, een Kaffer uit de Kaapkolonie, die begrip van politiek toont te bezitten. Het aantal van die ontwikkelde Kaffers is zeer klein, vergeleken met het totaal, maar neemt toe, en zal nog grooter worden als het onderwijs algemeen wordt, wat nu nog heelemaal niet het geval is. Toen door de Naturellen-Commissie in haar rapport werd aangedrongen op beter onderwijs, en op vestiging van een centrale inrichting van hooger onderwijs voor Kaffers, werd in de laatste week van 1905 te Lovedale een vergadering gehouden van 160 ontwikkelde Kaffers uit verschillende deelen van Zuid-Afrika; daar werd door hen besloten aan te vragen het groote zendingsgesticht te Lovedale aan te wijzen als zulk een soort universiteit, en werden plannen beraamd voor het bijeenbrengen van het benoodigde geld. Thans kunnen geen Kafferkinderen op de middelbare en hoogere scholen voor Blanken toegang krijgen, en het bleek dat sommige Kaffers hun kinderen zonden naar de negercolleges in de Vereenigde Staten. Er bestaat trouwens ook in ander opzicht voeling tusschen de Negers in Amerika en de Kaffers in Z.-Afrika, o.a. in de Ethiopische beweging, d.i. het streven om de Kafferkerken af te scheiden van die der Blanken. De geheele onderwijskwestie lijkt veel op die der Negers | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in Amerika. Ook daar heeft men een groote domme massa, die zeer laag staat en daarboven een aantal zeer ontwikkelde individuën. Gaan in Zuid-Afrika de plannen voor uitbreiding van het Kaffer-onderwijs door, dan zal men daar voor dezelfde moeilijkheid komen welke nu in de Vereenigde Staten bestaat bij het benoemen van beambten. Ik kan het me voorstellen, dat een Kaffer of een Neger geestelijk en zedelijk aan alle vereischten voldoet die voor een of ander ambt gesteld kunnen worden, en dat het toch door den rassenhaat practisch onuitvoerbaar is, een Zwarte als ambtenaar boven de Blanken te stellen. En die rassenhaat dreigt in Zuid-Afrika veel erger te worden dan hij nu is, omdat door een andere kwestie, door iets dat men een gevaar voor de Blanken moet noemen, de strijd verscherpt wordt.
* * *
Dat gevaar is gelegen in de ontzettende toeneming van het aantal Kaffers en daardoor in het grondbezit. Zoolang de Kaffers nog onder elkaar konden doen wat ze wilden, zorgden de voortdurende stammenoorlogen er voor, dat het aantal niet te sterk toenam. En aan den anderen kant was de veelwijverij het natuurlijke middel om de gapingen spoedig aan te vullen en het ras voor uitsterving te behoeden. Maar sedert de Blanken zich met hen zijn gaan bemoeien en een eind maakten aan de stammenoorlogen, worden de Kaffers niet meer bij duizenden neergespiest door de assagaaien van hun rasgenooten. En daar zij een van de vruchtbaarste menschenrassen der wereld zijn, zou dat alleen reeds voldoende wezen om hun aantal sterk te doen toenemen. Maar bovendien werkt de productie-machine van de veelwijverij nog altijd maar door, alsof er nog altijd gapingen van den oorlog waren aan te vullen. De polygamie vermindert wel wat, maar is nog altijd sterk genoeg om de toeneming van de Kaffers te doen lijken op die van konijnen. Tegenover die Kaffers staat een blanke bevolking die verreweg de minderheid vormt. De volgende cijfers uit het commissie-rapport geven daarvan een beeld: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Men zal zeggen dat de verhouding in Indië nog erger is. Maar ik herhaal dat de rassen daar in een heel andere positie tot elkaar staan. Men dient voorts onderscheid te maken tusschen de Blanken in Zuid-Afrika. Ze moeten verdeeld worden in: 1e de Boeren, 2e de mijnbevolking en 3e de handelaars, in de groote steden en de Kafferdistricten, die van de behoeften der beide eerste klassen en van die der Kaffers leven. Een eigen industrieele klasse kent men er bijna niet. Het is een van de vele merkwaardigheden van dat exceptioneele land, dat bijna alle gemaakte artikelen er worden ingevoerd. Maar nu zal moeten worden toegegeven, dat, als men spreekt van Zuid-Afrika als permanent blank land, daarvoor de mijnbevolking weinig in aanmerking komt. Zoodra de goud- en diamantvelden uitgeput zijn, zal zij verdwijnen. Trouwens nu reeds gaat een groot deel van de opbrengst der mijnen naar de aandeelhouders in Europa, welk deel dus niet in aanmerking komt voor de versterking van het blanke ras in Zuid-Afrika. En de handelaars moeten beschouwd als behoorend tot het gevolg der Blanken, uitgezonderd natuurlijk het vrij groote getal dat met de Kaffers handel drijft. Maar ook die laatste rubriek geeft nog niet het karakter van blank land aan Zuid-Afrika. Dat karakter wordt er aan gegeven louter door de inheemsche boeren. En zij zijn het juist die het meest den last ondervinden van de alles overheerschende landkwestie. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zuid-Afrika is een enorm uitgestrekt land, en het klinkt op het eerste gehoor daarom zonderling, dat er daar sprake van kan zijn dat de menschen elkaar van den grond zouden verdringen. Maar ten eerste gaan er ontzaglijke streken af, die men niet anders kan beschouwen dan als onbewoonbaar woestijnland. En wat de rest betreft is de regenval zoo schaarsch, zijn de plagen zooveel in aantal, levert de grond zoo weinig voedsel op voor de runderen en schapen, dat er een veel en veel grooter gebied noodig is om een gezin te onderhouden dan in Europa. Nu is het Boerenras in Zuid-Afrika ook zeer vruchtbaar, al kan het in dat opzicht ook niet tegen het Kafferras op. De talrijke zoons van de Boeren hadden, als ze volwassen waren, behoefte aan een eigen ‘plaats’, en al waren ook speciale oorzaken de aanleiding tot den Grooten Trek, de behoefte aan grond moet toch mede beschouwd worden als een van de materieele oorzaken van de ook later aanwezig gebleven zucht tot trekken, waardoor de Boeren het groote pionierwerk in Zuid-Afrika hebben volbracht. Het komt overeen met de uitzending van nieuwe zwermen door een Kafferstam. Waar van twee kanten tegelijk de bevolking zich op die wijze uitbreidde, was het eind onvermijdelijk. De betrekkelijk weinige voor landbouw en veeteelt geschikte grond raakt bezet. Tal van Boerenzoons worden reeds iets anders dan boer, en de kafferdistricten zijn voor een groot deel letterlijk overbevolkt. Zooals ik reeds zei, is de gewone vorm van het grondbezit der Kaffers communaal. - Terloops zij hier melding gemaakt van het stelsel van individueele pacht, in de Kaapkolonie, belichaamd in de Glen Greywet. Het doel is de overbevolkte districten te ontlasten, en tevens den Kaffer tot meer ijver aan te sporen, door hem direct belang te geven bij de opbrengst van zijn grond. De resultaten der wet worden zeer geroemd, maar de toepassing geschiedt nog slechts op kleine schaal. En ten opzichte van de algemeene kwestie van de verdeeling van het land tusschen de beide rassen zal ze eerder het gebied der Kaffers uitbreiden dan inkrimpen. In iedere kolonie zijn bepaalde landstreken voor de Kaffers aangewezen, z.g. reserves of locaties, in den trant van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Indianenreserves in de Vereenigde Staten, maar met dit kapitale verschil, dat daar de reserves telkens weer kleiner worden door de toelating van Blanken, terwijl in Zuid-Afrika juist het omgekeerde plaats heeft. Want die volle Kafferdistricten, waar maar aldoor jonge Kaffertjes bijkwamen, liepen over. En zoo heeft men thans den toestand gekregen, dat van de 4.650.000 Kaffers slechts 2.450.000 op de reserves wonen. (Commissieverslag, alinea 206 en annexure No. 7.) De rest, d.i. ruim 2 millioen, woont dus als 't ware in het gebied dat het eene millioen Blanken bestemd had voor zichzelf. Ten deele wonen die ‘uitgevloeide’ Kaffers op grond dien zij gekocht hebben. Want zij hebben een aanzienlijke koopkracht. Individueel zijn ze wel niet rijk, maar hun communale beginselen hebben hun geleerd om botje bij botje te leggen, en zoo zijn er bijvoorbeeld in Transvaal 259.962 morgen land particulier eigendom van Kaffers, welke gronden bijna alle zijn gekocht door onderlinge inschrijving van de leden van een stam, en nu bewoond worden door stammen of gedeelten van stammen. En in Natal zijn, behalve enkele gevallen zelfs van individueelen aankoop, ook tal van plaatsen gekocht door formeele syndicaten of vennootschappen van Kaffers. Het andere deel van die Kaffers buiten de reserves, woont op particuliere plaatsen toebehoorend aan Blanken, of op kroonlanden. Sommigen van hen zijn in dienst van den Boeren-eigenaar, maar de meesten zijn geheel onafhankelijk en betalen pacht, op kroonlanden aan de regeering, en anders aan den eigenaar, die in heel veel gevallen elders woont, maar er een goed zaakje in ziet zijn grond te verhuren aan Kaffers. Die allerlaatste vorm van land bewonen, het z.g. squatting, is een van de meest zorgwekkende verschijnselen van de uitbreiding der Kaffers. De commissie voor Naturellenzaken dringt er dan ook op aan dat squatting te beperken. Maar ze erkent dat de verwijdering dier Kaffers van de gronden waarop ze zonder regeeringsmachtiging wonen, slechts zeer langzaam kan geschieden, en niet dan na zorgvuldige overweging van de vraag, of de opwonenden elders werk en een levensbestaan kunnen vinden. Het is zelfs de vraag of dat verwijderen ooit mogelijk zal zijn. Zoowel in Transvaal als in Natal bestaan reeds wetten, waarbij getracht werd te verbieden dat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Kaffers op particuliere plaatsen wonen zonder bij den eigenaar werkelijk als knecht in dienst te zijn. Maar de Commissie verklaart van beide wetten dat ze een doode letter zijn. In Transvaal is bijvoorbeeld het aantal Kaffer-families dat op een particuliere plaats mag wonen beperkt tot vijf. Maar in de Noordelijke en Oostelijke districten vindt men op tal van particuliere plaatsen formeele Kafferlocaties. Die verspreiding van Kafferkralen tusschen de Blanken heeft nog een andere beteekenis dan alleen als voorbeeld van opdringing. De Boeren hebben een mooi zuiver Hollandsch woord, n.l. ‘uitwonen’. Vroeger gebeurde het wel, dat Boeren zich plaatsen aanschaften in de buurt van een Kafferstammetje, en dat zij daardoor alleen reeds zulke omstandigheden. in wezen riepen, dat de Kaffers het raadzaam vonden ‘pad te gêe.’ Maar dat ‘uitwonen’ werkt ook andersom. Een buurt, dicht bewoond door Kaffers, is een omgeving waar een blanke Boer het op den duur niet uithoudt. Al die dingen bij elkaar maken het begrijpelijk, dat de vraag is opgekomen, of men de Kaffers nu maar steeds vrij moet laten in den aankoop van grond. De bepalingen daarover zijn nu zeer uiteenloopend. In de Kaapkolonie, in Rhodesia en Natal kan het land buiten de reserves worden gehuurd of gekocht zonder onderscheid van ras; in de Oranjekolonie kan geen land worden gehuurd of gekocht door naturellen; in Transvaal kunnen zij land koopen, mits ze dat in trust overdragen aan een regeeringsambtenaar. Basutoland is geheel te beschouwen als een Kafferreserve waar geen Blanke land kan krijgen. De Commissie voor Naturellenzaken heeft deze kwestie ernstig onderzocht. Ze wijst er op dat het voor de Blanken verboden is land te koopen in de districten aangewezen voor de Kaffers, en dat in de steden reeds het beginsel van scheiding der rassen wordt toegepast. En dan laat ze een beschouwing (Commissieverslag alinea's 191, 192, 193) volgen, die ik hier in haar geheel vertaal, omdat ze wel het beste bewijs is voor hetgeen ik wil aantoonen: ‘Het is een feit, dat er, zeg 25 jaar geleden, betrekkelijk weinig naturellen landeigenaars waren in de Kaapkolonie en Natal, waar zij nu in aanzienlijk getal aanwezig zijn. De koopkracht, zoo noodig door collectieve methode, is thans | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hooger dan zij vroeger was. Bovendien is er thans een duidelijk streven onder de naturellen aanwezig, om land te bezitten, welk streven niet wordt tegengewerkt door een afkeerigheid van Europeesche eigenaars om er afstand van te doen, zoolang de verkoopers niet verplicht zijn zelf in de buurt te wonen. Als dit proces voortgaat, terwijl terzelfder tijd de Europeanen door voorschriften worden uitgesloten van het koopen van land in naturellen-gebieden, is het onvermijdelijk, dat binnen niet langen tijd de hoeveelheid land, door naturellen bewoond, ongewenscht zal worden uitgebreid. De loonen en verdiensten van de naturellen zijn hooger dan ze waren, hun behoeften zijn gering, en hun noodige uitgaven klein. Ze zullen land koopen boven de marktwaarde die het anders zou hebben, daar hun gewoonten en levensstandaard hen in staat stellen te leven op land, waarop het voor Europeanen onmogelijk is op kleine schaal te boeren. Er zullen vele administratieve en sociale moeielijkheden ontstaan door de vermeerdering van het aantal naturellen-eenheden (units), verspreid te midden van een blanke bevolking, en het bezit van het land met hen deelend op gelijke voorwaarden. Zulk een toestand moet van zelf de gevoelens van rassen-vooroordeel en -haat verscherpen, met ongelukkige gevolgen. Het zal veel moeilijker zijn de absoluut noodzakelijke politieke en sociale onderscheiding te bewaren wanneer de toeneming van een gemengde land-bevolking niet wordt tegengegaan. De Commissie is bijna eenstemmig tot de conclusie gekomen, dat het noodig is om wat beschouwd wordt als het belang van de Europeanen van dit land, te beveiligen, maar dat daarbij de deur niet geheel gesloten moet worden voor het verkrijgen van land door vooruitstrevende personen onder de naturellen, die het verdienen, en heeft als volgt besloten: 1o. dat aankoop van grond door naturellen voortaan zal beperkt worden tot sommige gebieden, bij de wet aan te wijzen; 2o. dat landaankoop die kan leiden tot communale of collectieve of stammen-bezetting of -bewoning door naturellen, niet zal worden geoorloofd.’ Die beginselen voor het koopen van grond zouden ook moeten gelden voor het huren van grond door naturellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
En in aansluiting hiermee dient ook nog een andere aanbeveling van de Commissie te worden genoemd, n.l. om het land, aangewezen voor reserves, bij de wet vast te stellen met het doel een eind te maken (with a view to finality) aan de verdere verschaffing van land voor naturellen. (Commissieverslag, alinea 207.) Voor een Commissie, die in andere opzichten zooveel aanbevelingen doet voor ontwikkeling van de Kafferbevolking, en die zelfs aandringt op het bevorderen van individueele pacht ter geleidelijke vervanging van het communaal bezit, is het wel een kras besluit, om een voorstel te doen, dat den Kaffer tracht te belemmeren in een van zijn voornaamste levensvoorwaarden. Dat woord ‘tracht’ is hier op zijn plaats. Want na hetgeen ik reeds meedeelde, zal het geen nader betoog behoeven dat men wel een finality kan maken aan het schenken van land voor nieuwe Kafferreserves, maar dat men door de wet geen finality maakt aan de uitbreiding der Kaffers, die nu reeds voor de helft buiten de reserves wonen. Het voorstel van de Commissie is zelfs reeds een terugwijken der Blanken. De nu geldende kooprechten der Kaffers kunnen niet worden ongedaan gemaakt, en door de vaststelling van gebieden buiten de reserves waar de Kaffers mogen koopen en huren, maakt men die streken ook tot reserves. De Blanken zullen het daar niet kunnen houden. En dan over eenige jaren, als de Kafferbevolking weer met zooveel duizenden en duizenden is toegenomen, zal dan het uitvloeien in het blanke gebied niet opnieuw plaats hebben? De Commissie erkent zelf, dat het zeer moeielijk zal zijn het squatting, het ongeoorloofd wonen op particuliere plaatsen van Blanken, doeltreffend tegen te gaan, wat trouwens in Transvaal en Natal reeds is gebleken. De vrees is daarom niet ongegrond, dat men heel spoedig weer door denzelfden zwarten vloed zal worden bedreigd. Koning Kanoet heeft het al bewezen, dat men een opkomenden vloed niet door een bevel of wet tegenhoudt. De sterkste dam tegen den Kaffervloed zal zijn een economisch krachtige Boerenbevolking. En daarmee is het op het oogenblik niet gunstig gesteld, èn door den oorlog èn door de plagen. De Boeren hebben het hard te verantwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tegenover de tien plagen van Egypte kan Zuid-Afrika er minstens een dozijn stellen: roest en andere ziekten in het koren, die herhaaldelijk den graanoogst doen mislukken; de druifluis in de wingerden, waardoor de wijnbouw in het Westen der Kaapkolonie jarenlang letterlijk verlamd werd; groote plagen van insecten in de vruchtenkweekerijen, ieder jaar een ander insect, en dan, als er eens geen insecten zijn, een storm die alle vruchten van de boomen slingert; sprinkhanen-zwermen die in één dag een heele plaats zoo kaal vreten of ze afgebrand is; de runderpest, die een tiental jaren geleden den veestapel ontzettend heeft verminderd; de beruchte paardenziekte waarvan het Engelsche leger de uitwerking heeft ondervonden, en dan de regenloosheid, die onbarmhartige koperen hemel, die maanden en maanden blijft gloeien zonder één enkel wolkje, om dan, als er eindelijk regen komt, een ontzettende massa water neer te plassen, welke de uitgedroogde rivieren en beken in eens verandert in zulke woeste stroomen, dat de zoo hoog noodige bevloeiingswerken bijna onmogelijk worden door de uitputtende kosten. Natuurlijk komen die plagen niet overal tegelijk voor. De Boeren maken ook wel goede en zelfs prachtige jaren. Maar die plagen maken het boeren in Zuid-Afrika zwaar! En juist nadat een lange periode van die plagen Zuid-Afrika had bezocht, kwam de oorlog, die droevige oorlog, waarvan één der gevolgen is geweest, dat een groot deel der Boeren nu nog armoe lijdt, omdat ze zonder kapitaal en zonder voldoende hulpstoffen tot onmacht zijn gedoemd. Menige Boer is nu tot zulk een positie gedaald, dat hij zijn plaats voor een eenigszins aannemelijk bod graag zal verkoopen, misschien aan een Kafferstam, of als het niet aan Kaffers is, dan aan landagenten die den gekochten grond verhuren aan Kaffers. Want men bedenke wel, dat het verbodsvoorstel van de Commissie nog niet verder is gekomen dan het commissieverslag. De oorlog heeft dus nog andere kwade gevolgen op zijn rekening, dan die men er gewoonlijk van hoort opnoemen. De positie van het blanke ras in Zuid-Afrika is er ernstig door verzwakt.
* * *
Gesteld echter dat door een reeks gunstige jaren en door de stugge volharding, die in de Boeren is aangekweekt door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de worsteling met zooveel tegenspoeden, de blanke landbevolking in Zuid-Afrika ten slotte weer er bovenop komt - en dat is allesbehalve uitgesloten! - dan blijft zij in de volledige ontplooiing van haar krachten toch altijd belemmerd door een anderen factor, die ook al weer in de Kafferkwestie wortelt, n.l. het gebrek aan arbeidskrachten. Zooals ik reeds zei, is een Kaffer van nature lui. Wel is het waar dat hij niet meer zoo volkomen als vroeger het werk thuis en op het veld aan de vrouwen overlaat, maar een heel klein beetje werk stelt hem in staat aan zijn behoeften te voldoen en zijn hutbelasting op te brengen. Er moet een bijzondere prikkel bijkomen, het gebrek aan geld voor zijn belasting, of de wensch om een koe of een vrouw aan te schaffen, of iets dergelijks, om hem er toe te brengen zich te gaan verhuren in de mijnen of bij een Boer. Vaak is ook het persoonlijk voordeel van een stamhoofd de aanleiding tot het uitsturen van troepen jonge Kaffers. En zoodoende komen er nog vrij veel zich voor werk aanbieden, maar.... ze werken slechts voor korten tijd. In de mijnen meestal zes maanden, bij de Boeren iets langer, maar ‘huis-toe’ gaan ze allemaal. Geregeld dagelijks werken, langen tijd achtereen, houdt een Kaffer niet uit. Bovendien mist hij, de zeer enkele uitzonderingen daargelaten, den drang om zich hooger op te werken. Zijn eerzucht gaat niet verder dan houthakken, waterdragen en graven. Die toestand is nog verergerd door de ontzaglijke ontwikkeling van de goudmijnen, en het gevolg is dat de mijnen niet in volle kracht kunnen werken, en de landbouw en veeteelt niet naar behooren gedreven kunnen worden, terwijl vlak in de buurt zich een bevolking bevindt van millioenen naturellen, die een lui leventje leiden. Dit deel van de Kafferkwestie is het meest actueele, omdat de gevolgen er van iederen dag door de Blanken in Zuid-Afrika gevoeld worden. De Commissie voor Naturellenzaken geeft daarover eenige merkwaardige cijfers (alinea 368). Zij schat dat er een voortdurende vraag is voor 782.000 arbeiders, terwijl er een voortdurend aanbod is van 474.000, dus een te kort van 308.000 arbeiders! Ik behoef wel niet nader uit te leggen dat zoo'n toestand verlammend werkt, en ook dat het zoo'n groot wonder niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
is, dat de mijnmagnaten hulp zochten bij de Chineezen, - voor het oogenblik de wenschelijkheid daargelaten. Toch lijdt de landbouw het meest, want de Boeren kunnen niet zulke hooge loonen betalen als de mijnen. En de loonen voor unskilled labour, voor het ruwe werk, die reeds zeer hoog waren gestegen door de mijnen, zijn nog hooger geklommen, sedert de Kaffers in den oorlog bij het Engelsche leger zulke prachtige verdiensten hebben gehad. Een Boer uit Oost-Transvaal verklaarde dat in zijn district de Kaffers 3 p.s. per maand vragen. En als men hun 30 shillings biedt, zeggen ze glimlachend: ‘Dat is geen geld.’ De vraag ligt voor de hand: waarom neemt men er dan geen blanke arbeiders in dienst? Er zijn in Europa werkeloozen genoeg! Ja, daarbij staat men weer voor een van die verschijnselen van rassentegenstelling, die moeilijk te verklaren zijn. In een land waar Blanken en Zwarten naast elkaar wonen, is het onvermijdelijk dat de laagste soort van arbeid, het ruwe werk, slechts gedaan wordt en slechts gedaan kan worden door de Zwarten. Waarom? Dat zou ik niet voldoende kunnen ophelderen, maar het is zoo. Wanneer men Blanken in Zuid-Afrika invoert, en hen werk laat doen, dat gewoonlijk slechts door Zwarten geschiedt, dan zullen ze, zoodra ze de rassentoestanden van het land leeren kennen - en dat gaat heel gauw - het werk opgeven en iets anders zoeken. Ze voelen dat ze zich verlagen. Voor de mijnen komt er nog bij, dat de mijndirecties, die wel meer Blanken zouden kunnen gebruiken, te bang zijn voor de vorming van trade unions en voor stakingen, om Engelsche mijnwerkers te doen overkomen; maar dat is toch niet de eenige reden. Voor den landbouw bestaat zij in het geheel niet, en is het rassengevoel de zichtbare oorzaak. Er bestaat bij voorbeeld onder de Boeren een deerniswekkende klasse, die der z.g. arme Blanken, dat zijn Boeren die geen grond meer bezitten, en het is bijna niet te zeggen, hoe diep die menschen zinken, sociaal en moreel. Hun aantal is, ook al weer door den oorlog, sterk toegenomen. En toch, hoe treurig het ook met hen gesteld is, ze kunnen niet gebruikt worden voor Kafferwerk, dat hun een beter bestaan zou verschaffen. Ze zijn alleen bruikbaar als opzichters over | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de Kaffers, op plaatsen die groot genoeg zijn om er een opzichter op na te houden. Dus ook in de arbeidskwestie ligt een factor die de Boeren belemmert in hun economische positie tegenover de Kaffers.
* * *
Met opzet heb ik weinig of niet gesproken van het gevaar van een Kafferopstand, omdat ik daarvan niet den doorslag verwacht voor de uitkomst van dezen rassenstrijd. Maar daarmee is niet gezegd, dat de Kafferoorlogen geen rol in dien strijd zullen spelen. Het is waar, dat er van een algemeenen Kafferopstand wel nooit sprake zal zijn. Daarvoor zijn de stammen te weinig aaneengesloten en zijn de hoofden te naijverig op elkaar. En het is ook waar dat de macht van de hoofden geknot is, en dat een gedeeltelijke opstand ten slotte altijd, dank zij de moderne vuurwapens, onderdrukt zal worden. Maar men bedenke wel, dat de Kaffers in den Boerenoorlog goed hebben afgezien hoe de Blanken vechten, dat van de slagvelden menig geweer en veel ammunitie in de Kafferkralen zijn terecht gekomen en dat er ook door blanke handelaars menig geweer in de Kafferdistricten wordt binnengesmokkeld, in weerwil van de ontwapeningswetten. De Kaffers zijn geduchte vijanden. De betrekkelijk kleine kafferopstand van het voorjaar van 1906 in Natal, heeft weer geleerd hoe ontzettend veel moeite het kost zoo'n opstand te onderdrukken. Het kleine Natal ziet zich voor een oorlogsrekening geplaatst, die zwaar zal drukken op de blanke bevolking. Mocht er ergens een werkelijk groote Kafferopstand uitbreken, dan zal die, ja, met inspanning van alle krachten, desnoods met de samenwerking van alle kolonies, onderdrukt worden. Maar dan zal ook geheel Zuid-Afrika lijden onder uitputting, en zal opnieuw de economische kracht der Blanken verzwakken, - 't hoofdpunt in de kwestie. Een aanleiding tot een Kafferopstand kan licht ontstaan. Wanneer een blanke regeering een volk moet besturen met zoo geheel andere maatschappelijke begrippen, dan wordt er zoo gemakkelijk een fout begaan, die klein is in de oogen der ambtenaren, maar die een zware krenking beteekent in de oogen der Kaffers. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Maar bovendien hebben de Kaffers ook directe grieven, op sociaal en politiek gebied. Ze vragen meer rechten! Ze zullen dáárvoor waarschijnlijk wel geen opstand beginnen, maar die grieven scheppen een atmosfeer van groote ontevredenheid, waarin een klein vonkje een zware uitbarsting kan veroorzaken. De bepalingen voor de sociale en politieke verhouding van Blanken en Kaffers zijn op het oogenblik zoo verschillend als maar denkbaar is. In Transvaal mag een Kaffer niet op de trottoirs loopen, niet in de tram zitten, en heeft hij in staatszaken niets te zeggen. In de Kaapkolonie loopt hij op de trottoirs en zit hij in de tram als een Blanke, en kan hij het kiesrecht voor het Lagerhuis verwerven, wanneer hij 21 jaar oud is, zijn naam, beroep en woonplaats kan schrijven, en hetzij een zeker grondbezit heeft, of 50 p.s. loon per jaar verdient. Ik kom hier van zelf terug op de Zending, want die groote tegenstelling berust voornamelijk op het verschil van inzicht tusschen de Boeren die, naast de Kaffers wonend, zich moeten handhaven, en de van elders, voornamelijk uit Engeland gekomen zendelingen, die onder de Kaffers gingen wonen en steeds streefden naar hun gelijkstelling met de Blanken. Wanneer men in Europa van die kwestie hoort, in een omgeving waar men in zijn dagelijksch leven niets van een rassentegenstelling voelt, och, dan is men zoo geneigd om te zeggen: ‘Waarom mogen ze dan niet gelijk gesteld worden? De Kaffers zijn toch ook menschen?’ Ja, maar dat het àndere menschen zijn dan wij, dat de bewering van superioriteit der Blanken niet slechts een hooghartige zelfverheerlijking is, voelt iedereen die met Kaffers, al is het ook maar kort, in aanraking is gekomen. Trouwens, de zendelingen erkennen dat tegenwoordig ook. Het voorbeeld van den eersten vertegenwoordiger van het Londensche Zendelinggenootschap, Dr. J.T. van der Kemp, die in 1799 in de Kaap kwam en daar een zwarte slavin kocht met wie hij trouwde en leefde of hij tot het zwarte ras behoorde, - dat voorbeeld wordt thans door geen zendeling meer nagevolgd. Maar ook zonder tot de uiterste consequentie door te gaan, hebben de zendelingen de geheele negentiende eeuw door veel tegenspraak der andere Blanken uitgelokt door hun streven. Ik heb reeds een der redenen genoemd waarom ik het nut | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van het kerstenen der Kaffers, ook voor hen zelf, erg twijfelachtig acht, maar natuurlijk zullen er veel personen zijn, die uit geloofsovertuiging heel anders denken over de wenschelijkheid om aan de Kaffers den zegen van het Christendom te brengen. Die overtuiging kan ik eerbiedigen. Maar heel iets anders wordt het, wanneer men derden direct benadeelt door onoordeelkundig optreden bij die zending. Toegegeven - en dat erken ik grif - dat de Zending een groot nut heeft door het onderwijzen van de Kaffers, kan toch moeilijk worden ontkend, dat ze in Zuid-Afrika heel veel onheil heeft gesticht door het niet rekening houden met de bestaande toestanden en met de belangen van anderen. Ik noem dat woord ‘onheil’ zonder schroom. Ik zal hier niet de geheele geschiedenis der Boeren nagaan, maar die is er vol van. Wie er meer van weten wil, leze het reeds genoemde boek van Dr. Leyds. En eigenlijk in ieder geschiedenisboek van Zuid-Afrika kan men bewijzen te over vinden van het lichtvaardig geloof slaan door de zendelingen aan de verhalen van de Kaffers, die toch waarlijk niet uitmunten in de deugd van waarheidsliefde. Toch hebben de zendelingenverhalen over slavernij en kaffermishandelingen bij de Boeren, hoewel ze thans, ook door Engelsche geschiedschrijvers, erkend worden als volslagen laster, veel invloed gehad op de handelingen der Engelsche regeering. Ze zijn direct een der oorzaken geweest van den Grooten Trek, en hebben ontzaglijk veel bijgedragen tot het vestigen van het vooroordeel tegen de Boeren, dat zoo'n groote rol heeft gespeeld bij de annexatie van 1877 en dat heeft doorgewerkt tot in den oorlog van 1899. Maar zelfs al wil men dat gebeurde van vroeger jaren beschouwen als iets wat achter ons ligt, dan moet toch, als men zich stelt op het standpunt van het handhaven van 't blanke ras, van den huidigen toestand nog altijd gelden wat in de Gedenkschriften van Paul Kruger als volgt wordt uitgedrukt: ‘De zendelingen schijnen meestal niet begrepen te hebben dat het naturellen-vraagstuk niet alleen een godsdienstig en menschelijk vraagstuk was voor de Boeren, doch ook een staatkundig.’ Hoe een Boer dan wel een Kaffer behandelt? | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een Boer beschouwde en beschouwt een Kaffer als een nuttigen knecht, en hij behandelt hem goed. In het rapport der (Engelsche) Naturellen Commissie wordt met lof gewezen op het voorbeeld van zooveel Boeren, die aan de familiegodsdienstoefening ook het kafferpersoneel laten deelnemen. Ja, een Boer geeft een Kaffer wel eens een pak slaag als hij het verdient. En dat hij daarbij wel eens de sjambok gebruikt, is ook waar. Maar een kafferbeul is een Boer zeker niet! Het beste bewijs dat de Kaffers het zoo kwaad niet hebben bij de Boeren, is hun eigen gedrag tegenover hen; de staaltjes van kaffertrouw aan hun Boerenmeesters zijn legio. Maar nooit is het bij de Boeren opgekomen om aan de Kaffers een aandeel te geven in het bestuur van het land. Hun overtuiging was en is, dat als Zuid-Afrika een witmansland zal blijven, de Blanke alleen moet regeeren. En die meening wordt door tal van Engelschen gedeeld. Reeds iemand als Sir Garnett Wolseley sprak de meening uit: ‘Ik acht het niet mogelijk voor twee communities om samen te leven op voet van volkomen gelijkheid. De eene of de andere moet de overheerschende macht zijn in den Staat, en als de zeer kleine minderheid van Blanken die macht moet wezen, moet aan de groote naturellen-meerderheid geleerd worden niet alleen in haar rechtvaardigheid te vertrouwen maar ook haar superioriteit te begrijpen en te erkennen.’ Dat klinkt misschien wat egoïstisch in Europeesche ooren, maar ik geloof niet dat de geschiedenis der volkeren ook maar één voorbeeld bevat, waaruit de mogelijkheid van samenleven op gelijken voet zou blijken, wanneer men met twee rassen te doen heeft, zóó verschillend in aanleg en ontwikkeling als Kaffers en Blanken. Alleen in de Kaapkolonie is het tot op zekere hoogte zoo. Door den invloed der zendelingen werden omstreeks 1818 de gekleurde vrijen voor de wet gelijk gesteld met de Blanken, en werd later ook het kiesrecht voor hen verkrijgbaar gesteld. Maar op dat stelsel wordt héél veel afgedongen en er heerschen in werkelijkheid wel degelijk afzonderlijke regelingen voor de gekleurden. En wat die naturellen-kiezers betreft, behoeft het wel geen betoog dat zij voor de politieke partijen onder de Blanken een groote verleiding vormen, om te groote beloften te doen, nog daargelaten de grove misbruiken door om- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kooping, door het schenken van kombaarzen (dekens) e.d. Maar dat voorbeeld van naturellenkiezers in de Kaapkolonie; de voortdurende verzekeringen van de zendeliugen, dat alle menschen voor God gelijk zijn, en dat het voor de godsdienstige en politieke gelijkheid voldoende is een christenleven te leiden; voorts de politieke ophitsingen tegen de Boeren vóor den oorlog, en dan ook tijdens den oorlog het gedrag der Engelsche Tommies, die zich in hun goedige hartelijkheid niet om het rassenvraagstuk bekommerden en frère compagnon speelden met de Kaffers - dat alles te samen heeft de Kaffers in den waan gebracht, dat Engeland aan de zijde van God en de zendelingen stond, en dat de overwinning der Britten een verbetering van hun politieke en sociale positie beteekende. En het gevolg is dat ze zich nu bedrogen achten! Nu ze Engeland vragen om overeenkomstig die beginselen te handelen, worden ze met den kous op den kop naar huis gestuurd, want Engeland denkt er niet over. En het kàn er ook niets aan doen, want in het vredesverdrag van Vereeniging van 31 Mei 1902, wordt in artikel 8 bepaald: ‘De kwestie van het schenken van stemrecht aan de naturellen zal niet beslist worden dan na invoering der zelfregeering.’ Het zal dus de nieuwe Volksraad zijn die daarover te beslissen zal hebben, en het ziet er niet naar uit of die den wensch der Kaffers zal vervullen. Noch de Boeren, noch de mijnmagnaten willen er van hooren om aan de Kaffers ook maar eenig recht van meespreken te geven in zaken die alleen de Blanken betreffen. De mijnmagnaten gaan daarin nog verder dan de Boeren, want zij willen aan de Kaffers geen enkel politiek recht geven, terwijl tal van Boerenleiders, overeenkomstig hun oude politiek van Kafferreserves, het denkbeeld opperen om de Kaffers zooveel mogelijk in hun reserves te isoleeren, hen daar naar hun eigen regeeringsstelsel te laten werken, maar hun daarbuiten geen aandeel te geven in de regeering der Blanken. Het is daarom ook nog zeer de vraag, of de nieuwe Volksraad, zoowel in Transvaal als in Oranje, wel te vinden zal zijn voor een voorstel, gedaan door de Commissie voor Naturellenzaken. Die Commissie werd benoemd met het speciale doel te trachten een éénvormige politiek ten opzichte van de Kaffers | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te vinden, ten einde een federatie van de Zuid-Afrikaansche kolonies mogelijk te maken. En juist de zoo ver uiteenloopende Kafferrechten vormen voor die federatie het grootste bezwaar. De Commissie heeft een middenweg gezocht. Ze keurt het in de Kaapkolonie geldende stelsel onomwonden af, als zwanger van toekomstig gevaar. Binnenkort, zegt ze, zullen de naturellenkiezers in sommige districten de Europeanen in aantal overtreffen, en dan zullen de stemmingen zuiver op rassenbeginselen worden uitgevochten, wat niet anders dan moeilijkheden kan veroorzaken. Aan den anderen kant bepleit de Commissie de wenschelijkheid om de Kaffers niet van ieder recht uit te sluiten. Daarom doet ze het bemiddelingsvoorstel: geef den Kaffers een afzonderlijke stemming, afgescheiden van die der Blanken, en met een vastgesteld aantal vertegenwoordigers. Maar omdat die vertegenwoordigers dan ook over de zaken van Blanken zouden stemmen, is het, zooals ik zei, de vraag of de Boeren en de mijnmagnaten daarvoor te vinden zullen zijn. Er zal echter iets gedaan mòeten worden, wil men niet dat de Kaffer-agitatie reeds binnen kort ernstige onlusten verwekt. En toch, ook zonder dat, zal het kiesrechtvraagstuk heel spoedig een eerste plaats innemen in de Zuid-Afrikaansche politiek. Maar ik herhaal nog eens dat de groote kwestie veel dieper wortelt, n.l. in de getals-verhouding der beide rassen.
* * *
Het is geen opwekkend verhaal dat ik heb kunnen doen. Vele lezers zullen wel in hun hart nog altijd de stille hoop hebben gekoesterd, dat in weerwil van den uitslag van den Boerenoorlog, ten slotte het Boerenras weer de overhand zou krijgen, en zoodoende het Hollandsche element in Zuid-Afrika zou doen zegevieren. In de schaduw van de Kafferwolk ziet dat verschiet er somberder uit. Of er dan geen middelen zijn om Zuid-Afrika een land van Blanken te doen blijven? Ik zal mij niet wagen aan de beantwoording van die vraag welke zooveel hoofdbrekens kost aan de Zuid-Afrikaansche | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
staatsmannen. Het is heel gemakkelijk gezegd, dat men de economische positie der Blanken moet versterken. Maar hoe men dat moet doen, is niet zoo gemakkelijk aan te geven. Onwillekeurig komt het denkbeeld op van immigratie van Blanken. Maar dat is een middel dat men niet in de hand heeft. Het zal uiterst moeilijk zijn om den stroom van landverhuizers uit Europa te richten naar een land vanwaar, zooveel jaren reeds, aanhoudende klachten over malaise komen. En gesteld dat de toestand verbetert, dan nog heeft de ervaring geleerd, dat, tengevolge van de eigenaardige moeielijkheden van klimaat en bodem, slechts uiterst weinig immigranten geschikt zijn om het Boerenelement te versterken. Van de met zooveel ophef besproken kunstmatige immigratie van Engelschen, die dan daar ineens als landbouwers en veetelers zouden moeten optreden, heeft men tot nu weinig of niets vernomen. Dat middel zal dus wel niet veel geven. Ik heb reeds eenige der voorstellen van de Commissie aangehaald, en ik zou die nog kunnen vermeerderen, want haar omvangrijke arbeid heeft betrekking gehad op alle deelen der Kaffermaatschappij. Maar behalve haar voorstellen betreffende het landbezit en het kiesrecht, heeft haar arbeid veel meer ten doel gehad de regulariseering van de Kaffersamenleving, dan de oplossing van den rassenstrijd. Uit den aard van haar opdracht heeft ze de kwestie ook niet zoo geformuleerd als ik het gedaan heb. Omtrent haar voornaamste voorstel, dat betreffende het landbezit, zal men eerst moeten afwachten of het wordt aangenomen. Maar ik gaf reeds de redenen aan waarom ik betwijfel of het blijvend doel zal treffen. En in ieder geval staat het te vreezen, dat die beperkende maatregel de nu reeds bestaande sterke ontevredenheid der Kaffers over hun achteruitzetting zal vermeerderen.
Wanneer ik in den laatsten tijd berichten over Zuid-Afrika onder oogen kreeg, en daarin las hoe de bevolking over allerlei kwesties beraadslaagde als of er van geen Kaffers sprake was, dan stelde ik me wel eens de vraag, of ik de zaken niet te donker inzag. 't Is mogelijk. Wanneer men midden in een bosch is, dan kan men er aan gaan wanhopen het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
eind te bereiken, terwijl men misschien achter het eerstvolgende heuveltje het licht door de stammen zou zien schemeren. Maar voorloopig zie ik dat licht nog niet. Het is waar, dat de Commissie in haar conclusie over het landbezit als nadeelige gevolgen van de uitbreiding van de Kafferlanden slechts noemt: de verscherping van de gevoelens van rassenvooroordeel en haat, en niet spreekt van verdringing. Maar ik kan er niet anders dan verdringing in zien, wanneer de Kaffers aldoor meer land in bezit krijgen, dat aan de Blanken behoord heeft! De Commissie staat trouwens niet alleen in die terughoudendheid om de dingen bij hun naam te noemen. In Zuid-Afrika reeds heeft het me vaak getroffen, dat zoovelen in particuliere gesprekken met groote bezorgdheid over het Kaffervraagstuk spraken, maar dat in het openbaar zelden of nooit de kern der kwestie, n.l. de verdringing, werd aangeroerd, en dat de openbare debatten zich bepalen tot de arbeidskwestie en het kiesrecht. Misschien is daarvan de oorzaak dezelfde als die welke de Amerikanen huiverig maakt om de negerkwestie aan te vatten, n.l. dat men er geen oplossing voor weet. Misschien is een andere reden, dat men weet dat naar ieder openbaar woord de Kaffers ook luisteren, en goed luisteren! Ik herinner me echter nog een verkiezingsrede door advocaat Malan, ik meen in 1900, te Malmesbury in de Kaapkolonie uitgesproken, en waarin hij met indrukwekkende stem, en met ontroering uitriep: ‘Wee ons! als Zuid-Afrika een zwartmansland mocht worden! Wij hebben geen ander land!’ Eén bemoediging, zij het ook een zwakke, is er, n.l. dat zoo'n rassenstrijd niet in enkele jaren beslist wordt. Hoeveel jaren dan wel, dat kan niemand zeggen. Ik las ergens (The Native and the White in South Africa, by W.F. Bailey Nineteenth Century, Febr. 1906) een uitspraak, toegeschreven aan een ongenoemden Boerenleider: ‘Als wij niet voorzichtig zijn, zal Zuid-Afrika over vijftig jaar een land zijn waarin geen Blanke kan leven.’ Maar dat tijdperk lijkt me erg kort, al zal de kwestie ook reeds veel eerder in een kritiek stadium komen. Ongetwijfeld toch zal de beslissing vertraagd worden door een verbod van meerder grondbezit, en dan ook doordat bij verder opdringen der Kaffers de massa der Boeren zal werken | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
als een blok, dat zich niet verder lààt samenpersen. Ze hèbben geen ander land, - tenzij het voorbeeld gevolgd wordt van de enkelen die reeds in Amerika een ander land zochten, en de nu reeds bestaande uitdruppeling van Blanken verandert in een stroom. Maar zoover is het nog lang niet. Voorloopig zullen ze daar moeten blijven. Ze hèbben geen ander land. En wie voor de Boeren iets voelt, kan hun daarom moeilijk iets beters toewenschen, dan een lange reeks van gelukkige oogsten en een langen, langen vrede!
J.H. Deibel. |
|