| |
| |
| |
Verzen.
I.
Ghazel.
Wat heb ik gedaan met mijn leven,
- Ik heb er mijn lied van geweven,
Al lag ik gevangen, gebonden, in lijdensgrot,
'k Heb lied toch en liefde gegeven,
En wáarom nu vond ik geen vrede, maar droeve en moe,
Als Eva, uit Eden verdreven,
Zie 'k óm naar verlorene droomen van lang voorheen,
Als zij, naar verlorene dreven,
- En wáarom nu zien mij uw oogen verwijtend aan?
Moet ík voor uw oogen nu beven,
Gij weet hoe naar vrijheid en schoonheid en leve' in licht
Mijn zingende jonkheid wou streven,
En heb ik gefaald, wijl te zwak was mijn tooverlied,
Wil, edel, mijn zonde vergeven,
En lichten mij óp in uw armen, in hoog azuur,
Om bóven het leven te zweven,
| |
| |
II.
Een droom.
Ik droom en weet, ik droom - nu wil ik blijven,
Geloken de oogen, héel bewegingloos.
Dan zal mijn droom tot heugenis beklijven.
Erinnering is weelde voor altoos.
O lieve droom! ik voel mijn hand verstijven,
Die grijpt naar u, gelijk een vlinder broos.
Ik voel, als water, vèr u henendrijven,
Ontblaadren voel 'k u als een rijpe roos.
'k Wou niet het stofgoud van uw vleuglen wrijven,
O lieve droom! alleen bewondre' een poos,
Dan, eerbiedvol, een lied van schoonheid schrijven.
God! mag ik niet? - zijt ge op uw droomkind boos?
| |
| |
III.
Nu wil ik warm....
Nu wil ik warm fluweelen voorhang schuiven
Tusschen mijn ziel en droeve schemering
En weven rond me een heilige' aura-kring,
Waar 'k veilig los kan laten ál mijn duiven
En nachtegalen van erinnering.
O zie' de palmen groene handen wuiven,
Als vreemde vlammen goud-chrysanthen kruiven!
O vult de kamer met uw zoet gezing!
Laat me even nu de godehoon vergeten,
Die sloot mijn ziel in kwellend lijfsgevang,
Der menschen liefde schriel mij toegemeten,
Mijn edel strevend doch zoo wreed verlang
Naar 't eeuwig leve'-en-dood-mysterie-weten.
Bevrij' mijn ziel met zaligenden zang!
| |
| |
IV.
Kinder-lijkwagen.
De doodewagen, zwart met zilvren engelkoppen,
Waar 't lichte kistje in ligt, zoo zwaar van moedertranen,
Rijdt, onder grijze lucht, door gele herrefstlanen,
Bepaereld met geween van lijze regendroppen.
Mee weent mijn weemoed, doch, als bleeke vingren, manen,
Aan druipend ruiteglas, de dropplen, die er kloppen:
- ‘U werd de rouw bespaard om doode liefdeknoppen.
Wil thans uw leege woon, o vrouw! gezegend wanen.’
O kleine droeve koets, in 't bleeke regentreuren!
Ga zacht, bevracht met wreed-geknakte moederdroomen.
De klamme wind durft, bang, geen doodeklacht te neuren,
Doch laat meewarig 't welke loover nederloomen,
Gevlekt en ros en geel van rijpe vruchtenkleuren
En vult de grijze lucht met murwe sterve-aromen.
| |
| |
V.
In de laan.
De peinzend-grijze October-schemering
Liet bleeke neevlen slepen over 't woud,
Verfletsend dof het leste loovergoud,
Dat, klam en slap, al moe te sterven hing.
In de oude laan, mijn weeën wél vertrouwd,
Zag 'k dalen haar, wie de aarde al lang ontving,
Den heuvel àf, wijl de adem mij verging
Van schrik-in-vreugde - ik had zoo bang gerouwd.
Ik wilde roepen, doch mijn stem bezweek.
Ik wilde wenken, doch mijn hand hing lam -
Tot plots mijn droom in 't ijle zwijgend week.
Toen sprong ik óp, liep ìn de laan - een lam
Blaat zoo naar moeder - en ik zocht en keek
En beefde en bad en wachtte of Zij niet kwam.
| |
| |
VI.
Doodendans.
De dag was weenend gevloden
En ik bleef in den schemer alleen. -
Daar zag ik mijn bleeke dooden,
Die stonden rondom mij heen.
- O zusterken! laten we dansen!
De dooden, die dansen zoo licht.
- O broeder! ik kán niet dansen,
Te bleek is uw aangezicht.
- O hoor je niet lokke' in de verte
Die wiegende wilde muziek?
- O broeder! te zwaar is mijn herte,
Dat maakt mij zoo moede en zoo ziek.
Maar hij lichtte mij óp in zijn armen,
Als een machtige wervelwind.
En ik kon er zijn grafkoû niet warmen
En ik rilde als een duizelend kind.
En rondom, de handen gestrengeld,
In slepende weemoed-cadans,
In licht van verleden verengeld,
Daar dansten mijn dooden hun dans.
| |
| |
En ik plukte, om te laven mijn dooden,
Mij het bevende hart uit de borst
En ik wierp 't als een vrucht aan mijn dooden
En zij leschten er mede hun dorst.
O zij dronken het leeg als een beker,
Als een beker vol purperen wijn.
En ik werd er al kouder en bleeker,
Maar ik danste - en mijn boezem deê pijn.
En daar wierp, met een lach, mij mijn herte
Een der dooden - ik weet niet wie. -
En áldoor zong, in de verte,
Die wiegende walsmelodie.
| |
| |
VII.
Van 't vagevuur.
- O zuster! mijn zusterken! ween zoo niet
Om haar, die ons beiden alleenig liet.
- O zuster! mijn hart is als lood zoo zwaar.
Ik wou dat ik lag op de doodebaar.
- Neen, zuster, mijn zusterken, schrei zoo niet!
Gedenk nu dat Moeder ook mij verliet.
- O zuster! mijn zuster, mijn hart is droef.
Ik wou dat de graver mijn graf al groef.
- Neen, zuster, mijn zusterken! wanhoop niet!
Wij dragen wel samen ons bang verdriet.
- O zuster! haar ziel was zóo klaar, zóo puur,
Zou lang zij wel branden in Vagevuur?
- O zusterken! branden een kleenen tijd
Bezaligt de ziel wel voor de Eeuwigheid.
- O zuster! mijn zuster! maar leed is wrang,
Een stonde van lijden lijkt eeuwen lang.
| |
| |
- O vrees niet! vertrouw op den Heiland en kniel
En bidden wij saam voor haar lijdende ziel.
- O zuster! ik kan 't niet meer dragen alleen!
Aanhoor dan waarom ik zoo klaag en ween.
Ik ontmoette mijn lief in de bloeiende wei
En de vogelen zongen: - ‘Hoe zoet is de Mei!’
En hij kuste mij zóo dat ik duizelde en stout
Geleidde mijn lief mij naar 't suizelend woud.
En hij vleide verleidlijk met teedere stem
En ik plukte de rozen der weelde met hem.
- O verloren! verloren! geschonden uw eer!
Bezoedeld door zonde! geen jonkvrouw meer!
- O zuster! mijn zuster, neen, schrei zoo niet!
Ge weet nog het droefst van mijn lijden niet.
O ik liefde mijn lief en mijn lief bleef mij trouw
En hij wou met zijn ring mij wel nemen tot vrouw.
Doch mijn lief werd verslagen bij donker, in 't woud
En nu sleep ik mijn dagen - zóo jong en zóo oud.
O mijn lief lag zóo bleek en zóo rood was het mos,
Op de plek van ons heimelijk kozen, in 't bosch.
| |
| |
En ik vreesde de vloek van mijn Moeder - en zweeg,
Maar ik brandde van schaamt' wen zij zoet tot mij neeg.
O haar liefde, die had ik als water van noô,
En ik loog door mijn zwijgen, voor waarheid te bloô.
En ik beef, als nu Moeder mijn lieveke ontmoet,
Dat zijn blos haar verraaadt wat zij niet heeft vermoed.
- Ach! arme! hij boet wel zijn minnelust
In de vlammen van 't Vuur, dat wordt nimmer gebluscht.
- O dan wilde ik wel dalen in 't hart der hel!
O dan bluschte ik met tranen de vlammen wel!
O met kussen dan laafde ik zijn hemeldorst
En mijn lijf waar een schild voor zijn lelieëborst.
Doch om teedere zonde van liefdespel
Zou toch God hem niet doemen tot diepste hel.
Neen, hij ziet al, gezuiverd in Loutervuur,
Van den Hemel vol zaligen blauwen 't azuur.
Doch zijn liefde, die zal, om mij nooit te verraân,
Hem een mantel van vlammen voor de oogen slaan.
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|