| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
23 Januari 1907.
Men begint zich zoowat overal, het meest in Europa, bezig te houden met de aanstaande Haagsche Conferentie. Moge de Vrede, die schichtige en schuchtere godin, zich niet van streek laten brengen door zooveel drukte en zooveel gepraat! De eerste betooging die ter harer eere en onder haar patronaat op touw werd gezet, werd al heel spoedig door een verschrikkelijken oorlog gevolgd. Reden genoeg om de goede voornemens der politici te ontmoedigen, indien ze nog bijgeloovig waren. Maar dat ongelukkig precedent heeft hun vertrouwen niet doen wankelen. En reeds zijn de besprekingen begonnen, reeds zijn de voorloopige onderhandelingen aan den gang, reeds worden de hoofdsteden van Europa doorkruist door missionnarissen met de voorbereidende werkzaamheden belast. Kort geleden was het Mr. Stead, de journalist-diplomaat, die beurtelings de warme vriend en de moedige tegenstander van Cecil Rhodes geweest is; thans is het professor de Martens, de Russische Staatsraad, door den Tsaar belast met het raadplegen der Regeeringen van Duitschland, Oostenrijk, Engeland en Frankrijk over den definitieven vorm die aan het programma der Conferentie behoort te worden gegeven.
Ik zal mij zorgvuldig onthouden van misplaatste ongerustheid en ijdele voorspellingen. Maar hoe is het mogelijk niet getroffen te worden door de meeningsverschillen, ware konflikten, en door de pers-campagnes, die de nadering van het aanstaand internationaal congres heeft te voorschijn geroepen? Engeland, zegt men, is vast besloten om aan de vertegenwoordigers der mogendheden een voorstel te onderwerpen dat de strekking heeft de krijgstoerustingen te beperken. Mr. Stead, die onlangs te Parijs was, bevindt zich thans te Rome en zal weldra Berlijn bezoeken: hij
| |
| |
maakt geen geheim van de opdracht die Sir Henry Campbell Bannerman en Lord Edward Grey hem, zeer wezenlijk, zij het dan ook niet officiëel, hebben gegeven. Evenals deze staatslieden, is Mr. Stead van oordeel dat de vraagstukken betreffende de oorlogs-kontrabande, het recht der onzijdige mogendheden, de nieuwe vernielings-werktuigen, voorzeker belangrijk zijn en wel waard dat er over gedebatteerd wordt. Maar, dit zijn dan toch alle problemen die het bestaan van een konflikt onderstellen. Zou men zich niet eens flinkweg op een ander standpunt kunnen plaatsen, een andere hypotheze vooropstellen, die van den vrede? Zou men de mogendheden niet kunnen overhalen om voortaan, op hun staatsbegrooting, naast de verbazend hooge cijfers bestemd voor krijgstoerustingen te land en ter zee, een klein sommetje uit te trekken bestemd tot het verbreiden van vredelievende denkbeelden? Dit zou het punt van uitgang wezen; maar, logisch, zou deze koncessie een andere met zich brengen; wordt een vredesbudget in het leven geroepen, dan moet het oorlogs-budget noodzakelijk worden beperkt; en hier begint de moeielijkheid. Dat het initiatief voor zulk een voorstel uitgaat van Engeland, lijkt verdacht; dat Engeland voor zijn denkbeeld steun heeft gevonden bij Frankrijk, bij Italië, en misschien bij de Vereenigde Staten, acht men zeer onrustbarend. Sints eenigen tijd heeft Duitschland de gewoonte aangenomen om elke overeenstemming tusschen de andere landen te beschouwen als een coalitie gericht tegen zijn eigen macht en bestemd om het te isoleeren. Wel zou er voor Duitschland een middel wezen om niet alléén te staan: het zou zich slechts hebben te voegen naar de meening der anderen. Maar dit middel valt niet in zijn smaak. En daarom ziet men tegenonderhandelingen opdagen, zoowel van den kant der mogendheden die door het Drievoudig Verbond met het Duitsche Rijk nauw vereenigd zijn, als van de zijde van Rusland. Men zal niet veel moeite hebben
laatstgenoemde mogendheid te doen inzien dat, zoo kort na de vernieling van haar vloot, het oogenblik voor haar niet gekomen is om verbintenissen aan te gaan die strekken om haar nieuwe weermiddelen in te krimpen; en dit zal Duitschland vrijheid geven om zijn eigen krijgstoerustingen voort te zetten. Het hartelijk onthaal dat te Berlijn aan den afgezant van den Tsaar, professor de Martens, ten deel valt, stemt tot nadenken.
| |
| |
In ernst, de Vredesconferentie volgt al te snel op den Russisch-Japanschen oorlog; en, aan den anderen kant, staat zij te dicht bij de Conferentie van Algeciras. Het schijnt wel dat de Duitschers op de vredelievende voorstellen der Engelschen willen antwoorden met het beroemde woord van Bismarck: ‘De oorlogen zijn niet afgeschaft, maar de inzet is verdubbeld.’ En daarom willen ze niet dat men hun zal beletten hun eigen inzet-vermogen te versterken.
Het is merkwaardig hoe, in den laatsten tijd, steeds meer een groepeering der Europeesche natiën op den voorgrond treedt die men geneigd zou zijn filozofisch te noemen, indien dit woord niet een weinig pretentieus was. Het liberaal en anti-klerikaal parlementarisme snoert de banden enger samen die de westersche mogendheden, Engeland, Frankrijk, Italië en Spanje, met elkaar verbinden. Tegenover die aanhoudende, progressieve, steeds veld winnende beweging, staan de twee groote keizerrijken, dat van Duitschland en dat van Rusland, zich zelf zoo goed mogelijk beschermend, zooveel ze maar kunnen de beginselen verdedigend van het goddelijk recht en de absolute, persoonlijke regeering. Prins Bülow had niet heelemaal ongelijk toen hij den 13en December, den dag waarop de Rijksdag werd ontbonden, ‘een zwenking der geschiedenis’ noemde. De aanstaande verkiezingen, zoowel die voor de Russische Doema als die voor den Duitschen Rijksdag, wijzen misschien reeds op de richting, waarin de geschiedenis welhaast haar draai nemen zal.
Toen Minister Stolypine, zwichtend voor den aandrang van den Tsaar, het gezag aanvaardde, den 21en Juli 1906, kondigde hij zijn voornemen aan om zijn geheele politiek ondergeschikt te maken aan, al zijn handelingen te richten op, ééu doel: de voorbereiding der nieuwe vergadering. Zijn programma luidde aldus: de verkiezing mogelijk te maken van een tweede Doema, die niet de kiemen in zich zal dragen van een onvermijdelijke ontbinding en wier streven, tot op zekere hoogte, zal zijn overeen te brengen met dat der Regeering. Dit programma was heel verstandig: het kwam er maar op aan het uit te voeren. In die uitvoering nu - men kan het nu reeds gerust verklaren - is Stolypine volstrekt niet geslaagd. Hij is begonnen met, zonder omslag, de ‘kadetten’ op zij te zetten, om rechts te zoeken naar een konservatieve meerderheid, die het onmogelijk was te vinden. En nadat
| |
| |
hij, aldus, met de partijen der linkerzijde heeft gebroken, ontmoedigt hij het interessante streven van een gematigde groep, die der ‘renovisten’ of voorstanders van een ‘vreedzame vernieuwing’. Wel weigert hij niet aan de ‘renovisten’ wat hij aan de ‘hervormers’ geweigerd had: het recht van club-vorming, van propaganda en van vergadering. Maar hij verbiedt hun elk samengaan met andere partijen, elke poging om zich met deze te verstaan. De gevolgen van deze ruwe en onhandige taktiek zijn gemakkelijk te voorzien: de tweede Doema zal, evenals de eerste, misschien meer nog dan deze, een centrale groep missen, een partij waarmêe het mogelijk zou zijn te regeeren. Tusschen de reformatorische begeerten der regeering, die onbetwistbaar zijn, en die der vergadering, zal niet de minste overeenstemming bestaan; en dit zal het sukses van beide twijfelachtig maken. De eerste operaties der stemming bevestigen volkomen alle berekeningen die men, zonder veel moeite trouwens, heeft kunnen maken; de 5e Maart zal de onbuigzame politiek van Minister Stolypine niet in 't gelijk stellen.
In Duitschland is de strijd voor goed aangebonden tusschen het persoonlijke regeerstelsel - keizerlijk absolutisme of bureaukratische willekeur - aan den eenen kant, en, aan den anderen, het streven van sommige partijen naar een wezenlijk parlementair régime. Tegenover de verantwoordelijkheid van den rijkskanselier hebben de afgevaardigden van het centrum en van de sociaaldemokratie hun eigen verantwoordelijkheid gesteld, en door deze hebben zij hun weigering gedekt om te stemmen voor de koloniale kredieten die de regeering had aangevraagd. Er is wel, in dat alles, een deel omstandigheden en toeval. Ik voor mij twijfel er niet aan of met nog een paar koncessies meer zou de kanselier het centrum hebben ontwapend en zou hij, dank diens geweldigen steun, de autoritaire staatkunde der regeering bij voortduring hebben doen zegevieren. Maar... het toeval dient nu eenmaal de partijen en brengt de denkbeelden vooruit. Toen eenmaal de Rijksdag was ontbonden, had de openbare meening de koloniale kwestie vergeten - waarom ze zich, trouwens, nooit bijzonder had bekommerd - en dacht ze nog enkel aan de parlementaire kwestie, die door de oppositie-partijen handig op den voorgrond was geschoven.
In het begin van den verkiezingsstrijd viel op te merken, dat het centrum en de sociaal-democratie, getrouw aan hun taktiek
| |
| |
en krachtig door hun organisatie, het terrein der discussie steeds meer verbreedden en het den omvang gaven dien het tegenwoordig heeft. De partijen die aan de regeering trouw waren gebleven verwachtten van haar een zekere leiding, en daar deze op zich liet wachten, aarzelden zij en verloren ze tijd. Men voelde wel dat men zich tegen de katholieken en de socialisten moest vereenigen; maar hoe zou men dit doen zonder buiten de grenzen te treden waarbinnen de meest bekrompene partikularistische politiek hier elke partij gevangen houdt? Konden de konservatieven de hand reiken aan de liberalen? Zouden de verschillende liberale frakties zelve een terrein vinden waarop ze zich met elkaar konden verstaan?
Eindelijk besloot de regeering tusschen beide te komen. Zij deed het, officiëel, door de stem van den kanselier en door die van Dernburg, den direkteur der koloniale afdeeling. Prins von Bülow wees, eerst in een brief, daarna in een redevoering, op het gevaar dat het Duitsche keizerrijk liep door de tyrannie van het centrum en van de sociaal-democratie. Dernburg betoogde het nut, de noodzakelijkheid zelfs, voor Duitschland, van een koloniaal rijk. En men was van oordeel dat dit alles niets te maken had met de verkiezingen.
Intusschen zocht de regeering, ter zelfder tijd, langs meer geheime wegen, het terrein voor te bereiden. Twee middelen lagen onder haar bereik; tusschen die twee heeft zij niet gekozen: zij heeft ze, achtereenvolgens, beide beproefd. Het eerste middel bestond in een onderlinge vereeniging der liberale en der konservatieve groepen; die vereeniging is, in het algemeen, niet tot stand gekomen. Een tweede middel bestond in het verdeelen van het centrum; men heeft het beproefd. Men heeft getracht tegenover het weerspannige katholieke centrum een nationaal-katholieke partij te plaatsen, die, tegelijkertijd, de konfessioneele belangen en die der regeering was toegedaan. Het is tot dusverre niet gebleken dat deze poging bijzonder geslaagd is.
Heeft men nu te verwachten dat de verkiezingen van 25 Januari aan den Rijksdag een meerderheid zullen geven, vast besloten om hardnekkig de parlementaire rechten en prerogatieven op te eischen? Voorzeker niet. Zoover is Duitschland nog niet gekomen. Vooreerst - wanneer men de socialisten er buiten laat, die door het
| |
| |
partijverband en de partij-discipline worden meêgetrokken - zijn er tal van streken waar de kiezers zich niet laten leiden door algemeene denkbeelden, maar door plaatselijke belangen, en het resultaat van dergelijke berekeningen is niet van te voren vast te stellen. Aan den anderen kant staat der regeering, in weerwil van het vroeger gebeurde, de weg altijd nog open tot onderhandelingen met het centrum; en deze partij, die in hooge mate praktisch is, zou wel spoedig haar parlementaire geloofsbelijdenis hebben vergeten, indien men haar den prijs van haar onmisbare medewerking had toegestopt. Eindelijk, de burger-partijen zijn, in Duitschland, niet liberaal in den zin dien wij aan dat woord hechten. Behalve in het geval van overdreven eischen of van ergerlijke schandalen, verdragen zij heel goed het régime van het absolutisme en van de demokratie en zijn zij niet eens gesteld op parlementaire rechten, die men regelmatig en gestreng zou moeten uitoefenen om wezenlijk weerstand te kunnen bieden aan het persoonlijk régime. Om zich hiervan te overtuigen, behoeft men slechts een zitting van den Rijksdag bij te wonen, behoeft men slechts na te denken over het handgebaar, nu eens driftig, dan eens slap, maar altijd uiterst hooghartig, waarmeê de kanselier de afgevaardigden op hun plaats, of ook wel.... aan de deur zet.
Neen, de aanstaande verkiezingen zullen het parlementarisme evenmin in Duitschland als in Rusland invoeren. Intusschen moet men erkennen dat de jongste krisis - door afschuwelijke wreedheden in een der beide rijken, door een zeer duidelijk, ofschoon vredelievend konflikt in het andere - de gevaren van het absolutisme en de nadeelen der bureaucratie sterk heeft doen uitkomen. Voorzeker zal er, in Rusland, nog lang worden gemoord; nog lang zal men, in Duitschland, met de hamerslagen van het gezag klaargemaakte begrootingsposten in de hoofden der afgevaardigden weten in te drijven. Maar de protesten die daartegen opgaan, hoe onmachtig ook, zijn daarom nog niet ijdel, wanneer, binnenslands, de propaganda van eenige groote partijen en, buitenslands, het voorbeeld van eenige groote natiën zich er meê belasten dat verzet voortdurend te onderhouden en zijn uitdrukking telkens te herhalen.
M.P. |
|