De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
Dramatisch overzicht.I.
| |
[pagina 373]
| |
Terwijl de klassieke tragedies van een Corneille, een Racine, ontzag wekken door de heroïsche gevoelens, de groote daden van zelfverloochening en zelfopoffering die ze in beeld brengen, maar, in haar koele hoogheid, slechts bij uitzondering, en dan nog enkel een ontwikkeld publiek, in spanning brengen of hevig schokken, is Koning Oedipus in staat om den eenvoudigen toeschouwer, de groote ongeletterde menigte in vervoering te brengen en tot tranen te roeren, zoo goed als een melodrama van d'Ennery, en voor een deel door dezelfde middelen. Handiger wijze van raadselen langzamerhand te ontsluieren en het publiek in spanning te houden, ook al weet het wat de oplossing van het raadsel moet zijn; grooter vindingrijkheid in het uitdenken van toestanden en incidenten, die het geval ingewikkelder maken of de handeling onverwacht in een geheel andere richting sturen, dan die waardoor Sophocles telkens op nieuw bewondering wekt, vindt men bij de nieuwere melodramatici niet. Het toeval speelt bij den Griekschen dichter geen minder gewichtige rol dan bij d'Ennery of den ouden Dumas. Alleen zijn Sophocles' personages van heel wat hooger afkomst en van heel wat nobeler inborst dan, in den regel, de helden en heldinnen der bekende bloedige boulevard-drama's. De taal, de beeldenkeus, de artistieke vorm staan bovendien bij Sophocles' treurspel op zulk een hoogen trap, dat het zich door de eeuwen heen heeft kunnen staande houden als een der meesterwerken van de dramatische letterkunde van alle tijden. Wat ik zeide van het melodramatische in Koning Oedipus verklaart wellicht hoe een vèr van de klassieke traditie groot geworden tooneelspeler als Louis Bouwmeester, die ook in zijn beste scheppingen - ik noem: Shylock, Voerman Henschel - zich een melodramaspeler toont van overweldigende kracht, van den Thebaanschen vorst een voorstelling heeft weten te geven, die, met al haar gebreken, aan hooge eischen voldoet. Het is dan ook onbillijk om een tooneelspeler, die zich als de heer Albert Vogel waagt aan de vertolking van den Oedipus, te verwijten dat hij in die rol melodramatisch doet. De rol brengt het mee, en de kunstenaar, die haar speelt, heeft zich enkel te wachten voor een te-veel. Een waagstuk was het zeker van den heer Vogel om voor zijn debuut op het tooneel een drama te kiezen, waarin men in ons land kunstenaars als Mounet-Sully en Louis Bouwmeester heeft | |
[pagina 374]
| |
kunnen bewonderen, en men zou den beginnenden tooneelspeler een slechten dienst bewijzen, wanneer men het deed voorkomen alsof zijn coup d'essai op een coup de maître geleek. Er ontbrak nog die rust aan, in dictie, stand en gebaar, van den man die zijn rol volkomen beheerscht. Dit bleek ook hieruit, dat veel minder fraaie stemmen dan de zijne onder die van de medespelenden verder droegen dan zijn geluid, hetwelk toch in de zalen waar hij als voordrager optreedt, steeds zoo vol, zoo welluidend en zoo krachtig klinkt. Er is een langdurige oefening noodig, eene oefening welke men alleen op het tooneel zelf kan maken, om aan de stem die draagkracht te geven en aan de algeheele vertolking die autoriteit, welke voor een zoo gewichtige rol als die van den heerscher Oedipus niet gemist kunnen worden. Déze Oedipus nu stak niet een koningslengte boven zijn omgeving uit. Maar wie zou dat ook hebben verwacht? Na Pallas Athene is nog niemand gelaarsd, gespoord en in volle wapenrusting uit het hoofd van god of mensch te voorschijn gekomen. Maar hij die weet hoeveel oefening er noodig is om op het tooneel ook maar behoorlijk op te komen, zich te wenden en weer te verdwijnen, moet verbaasd hebben gestaan over het gemak waarmede deze beginneling zich op de planken bewoog. Dat wijst zeer zeker op een buitengewonen aanleg, die enkel ernstige, herhaalde en onverpoosde oefeningnoodig heeft om het tot iets zeer goeds te brengen. Er is reden om te gelooven, dat Albert Vogel zelf overtuigd is van hetgeeen hem nog ontbreekt, en dat hij voor zijn debuutvoorstellingen vóór zijn vertrek naar Indië deze rol alleen daarom gekozen heeft, omdat zij onder de rollen van het repertoire van ‘Het Nederlandsch Tooneel’ degene was, in welke hij zich volkomen had ingeleefd en waarvan dus geen nieuwe voorafgaande bestudeering van den tekst voor hem noodig was. Wanneer hij, na deze voorloopige en zeer tijdelijke kennismaking met het tooneel, voor goed aan een schouwburg wordt verbonden, zal een gewetensvol directeur hem niet weer in rollen van zoo grooten omvang en van zulk een beteekenis laten optreden, alvorens hij door het spelen van kleinere rollen zijn stem met het oog op een schouwburgruimte geoefend en ook verder in technisch opzicht datgene verkregen heeft wat hem nog ontbreekt. | |
[pagina 375]
| |
Dat zal van den heer Vogel, die tot nu toe op zijn voordrachtavonden steeds met groot werk optrad en daarin terecht groot succes had, veel zelfverloochening eischen. Ik ben echter overtuigd dat hij het te ernstig met zijn kunst meent, om daar tegenop te zien.
Het melodrama in den trant van d'Ennery en Dumas père, waarvan stukken als het ook bij ons bekende De twee weezen en La Tour de Nesle voortreffelijke proeven zijn, zou wellicht iets wezen voor het talent van den Haarlemschen dramaturg Jhr. Van Riemsdijk. Ik zeg dit enkel veronderstellenderwijs, omdat ik van dezen schrijver alleen zijn laatste stuk ken. Van hetgeen hij vroeger schreef en deed vertoonen (Mea Culpa en Si non é vero...) hoorde ik van bevoegde beoordeelaars zoo weinig goeds, dat ik meende mijn tijd beter te kunnen besteden dan met het aanschouwen van deze producten zijner muze. Nu hij echter niet ophoudt, maar telkens weer een drama voortbrengt en ook telkens weer een gezelschap vindt dat het wil vertoonen, heb ik de stoute schoenen aangetrokken en er een avond aan gewaagd. Wat de heer Van Riemsdijk voor heeft met het schrijven van al deze intrige-stukken, is mij niet duidelijk geworden. Aangenomen dat het hem te doen is om - zooals wie hem van nabij schijnen te kennen beweren - op het tooneel vooral grootsche, boeiende uiterlijke handeling te geven, zou ik willen vragen: meent onze jonge auteur werkelijk in Hoog Spel een verrassende intrige gevonden te hebben, die een nieuwen kijk geeft op sommige levenstoestanden, en denkt hij dat deze gebeurtenissen, door de wijze waarop zij door hem worden voorgesteld, in staat zijn, de menschen in spanning te brengen en te schokken? Daargelaten nog dat de schrijver de niet te verdedigen, laat ik zeggen: smakeloosheid gehad heeft om, door allerlei bijzonderheden, de herinnering te verlevendigen aan het maar al te bekende drama van de Hollandsche Hypotheekbank, - wat is er in dit stuk wat werkelijk roert, en waardoor, zij het ook romantisch verlicht en gekleurd, een geval uit het hedendaagsche leven inderdaad ook dramatisch leven vertoont? Eenige handige kunstjes, die een oogenblik spanning wekken (het tooneeltje bij de brandkast), een zenuwachtig heen en weer | |
[pagina 376]
| |
geloop van de verschillende personages (wat worden er in dit stuk 'n menschen geroepen, opgescheld, wat wordt er veel aan de deur geklopt!) en een taal van slappe conventie, zijn onvoldoende ingrediënten voor de samenstelling van een speelbaar drama. Voelt de heer Van Riemsdijk geen sympathie voor de karakterkomedie of kent hij zich zelf daarvoor geen aanleg toe, laat hij dan althans van dergelijk halfslachtig, slap maakwerk, als hij in Hoog Spel geeft, afzien, en, liever flinkweg partij kiezend, zich op het populair romantisch drama toeleggen, waarbij dan de oude Dumas en d'Ennery zijn voorbeeld mogen zijn, en misschien wel, uit den allerlaatsten tijd, ook Bernard Shaw en zijn The devil's disciple. Daarvoor is intusschen veel fantasie, veel vinding noodig en bovendien een romantische en rodomontische dialoog, die de toeschouwers pakt en niet loslaat, zoodat zij gelooven dat het zoo en niet anders gebeurd is, ja, op het oogenblik zelf voor hunne oogen gebeurt....
Voor een stuk in dien trant, vol verraderij en schurkachtigheid, waarvan nobele zielen en schuldelooze vrouwen het slachtoffer zijn, is het gezelschap van Stoel en Spree zeker het best getrainde. Maar ook bij de Hollandsche Tooneelvereeniging zal men de stof wel vinden, waaruit men melodrama-spelers snijdt. De heer Musch, die nu al, in de rol van Galin, met gluiperige blikken en niets-goedsvoorspellende gebaren voortdurend zijn verraderssnorren opstreek, en met onverstoorbaren ernst op de vraag, of hij dan geen hart had, ‘neen mevrouw!’ antwoordde, zou een echten melodramaschurk uitnemend weten uit te beelden, en mevrouw Van der Horst heeft huilerigheid en wanhoop genoeg in haar stem en in haar trekken om, als het slachtoffer van bloederig verraad, de menschen te doen schreien dat het giet. Van der Horst en Ternooy Apel zullen zeker wel weten te brullen en te grijnzen, als het te pas komt, en in juffrouw De Boer, de waardige dochter van een voortreffelijke tooneelspeelster, bezit de Tooneelvereeniging een tengere en symphatieke jonge actrice, die de vermoorde onnoozelheid - het duifje door den arend beloerd en ten slotte in zijn klauwen gevangen - goed zal kunnen voorstellen. Wil de heer Van Riemsdijk het daarmee niet eens probeeren? In elk geval voor een herhaling van een intrige-stuk als Hoog Spel beware hij ons en zichzelven. | |
[pagina 377]
| |
Verstreek zoo het tooneelseizoen reeds tot op ongeveer de helft zonder dat de Nederlandsche schouwburgen ons eenig nieuw stuk van beteekenis, oorspronkelijk of vertaald, te genieten gaven, de eerste voorstelling waarvoor het de moeite loonde, zich te verplaatsen - de Gioconda van d'Annunzio met de voor de hoofdrol weinig geschikte Suzanne Després zonder ik niet uit - was die, welke ons, onder het protectoraat van den Kunstkring, werd aangeboden door het bekende Düsseldorfer gezelschap met de tooneelspeelster Louise Dumont als great attraction. Dat het bestuur van den Kunstkring zijn protectoraat voortaan ook tot ons heeft uit te strekken en ons te beschermen heeft tegen even onhandige als onnoodige toespraken, als waarop Dr. Eulenberg voor den aanvang van l'Intruse (volgens de Duitsche uitspraak: l'Intruus) meende ons te moeten onthalen, zal het zeker reeds hebben begrepen. Het is ruim twaalf jaar geleden sedert het Théâtre de l'OEuvre in Amsterdam een voorstelling gaf van Maeterlinck's werk met Lugné in de rol van den blinden grootvader en Georgette Loyer als Ursule. Ik heb daarvan de herinnering behouden dat het stuk, ondanks een zeer onvoldoende mise en scène, door de groote wijding waarmee het gespeeld werd en de voortreffelijke typeering van den blinde door Lugné een grooten indruk maakte. Bij de Duitschers was de tooneelschikking beter verzorgd en alles sloot goed in elkaar, maar een te gerekt tempo, een gemis aan stijging, die de huivering van den angst treffender zou hebben doen uitkomen, en de al te drukke beweging van den door Hans Sturm voorgestelden ouden blinden man, maakte het beeld minder aangrijpend, grover, dan ik het mij van de vroegere voorstelling herinner. Doch het was ook niet om l'Intruse, dat wij gekomen waren, maar om het stuk van Shaw, voor ons land nog een noviteit, al dagteekent het reeds van 1900, toen het voor het eerst te Londen vertoond werd in het Strand Theatre. Over het werk van den Engelschen dramaturg en in het bijzonder over Candida heeft men een belangrijk artikel van L. Simons kunnen lezen in De Gids van Augustus 1904, een artikel waarin het geheele verloop | |
[pagina 378]
| |
van het stuk en zijn beteekenis voortreffelijk ontvouwd werden. Indien het opstel van den heer Simons iemand bewogen heeft, Candida te gaan lezen en het nu te gaan zien, dan zou het mij niet verwonderen, wanneer hij van de lezing meer heeft genoten dan van de vertooning, hoe verdienstelijk deze ook was. Candida is een levendig gevoeld, fijn geschreven tooneelspel, vol frissche, nieuwe denkbeelden, met een diepen ondergrond en een beteekenisvol perspectief, een stuk om genoten te worden met een glimlach en een traan. Maar bijna zou ik zeggen, dat het geen stuk is om vertoond te worden, of, indien al, dan toch alleen voor een klein, fijn voelend publiek en door tooneelspelers, die enkel spelen voor het genot van zulk een werk te mogen vertolken, zonder daarbij aan een publiek te denken. Een groot publiek toch, het gewone publiek van onze schouwburgen, kan niet glimlachen om den fijnen geest van het stuk van Shaw, het kan enkel schaterlachen, en acteurs die voor zulk een publiek optreden zijn maar al te geneigd om de lijnen scherper te trekken, meer relief te geven aan wat zij hebben uit te beelden, desnoods nog een of meer trekjes te voegen bij het beeld, zooals het door den schrijver werd geteekendGa naar voetnoot1). En dat kan Shaw's Candida niet velen. De schrijver zelf gaf reeds iets te veel, toen hij, op bekende kluchtspel-manier, een voor een drie, vier van zijn personages door de anderen voor gek liet verklaren. Het was onnoodig dat de tooneelspelers door het onderstrepen en aandikken van sommige komische effecten er nog een laag-komische tint aan gaven, want de grond van deze ‘mystery’ is alles behalve grappig, en indien Shaw al niet betoogt en niet preekt - hij heeft zijn Reverend James Mavor Morell door zijn vrouw Candida en zijn jongen vriend Marchbanks genoeg laten bespotten om zijn mooie preeken, die over de hoofden van zijn hoorders en hoorderessen heen gingen -, en indien hij al geen oplossing geeft aan het probleem dat hij ons in Candida voor de oogen stelt, maar eer om het geval schijnt te lachen, voor | |
[pagina 379]
| |
wie goed weet te luisteren klinkt die lach als van iemand die, gelijk de Figaro uit Le Barbier de Séville ‘(se) presse de rire de tout, de peur d'être obligé d'en pleurer’. Welk een diepe weemoed klinkt er niet uit dat eerste tooneel van het tweede bedrijf, waarin de overgevoelige, schuwe, jonge dichter Marchbanks zijn dorst naar liefde opbiecht aan de wat belachelijke, zenuwachtige secretaresse van Reverend Morell, Proserpine Garnett, die ook haar liefdesgeheim heeft, al is zij er zich zelf nauwelijks van bewust. En welk een tragiek is er in de verhouding tusschen den braven dominé Morell, een en al opoffering en goed-denkendheid, en zijn vrouw, de fijnvoelende, hem zielsliefhebbende Candida, wier eigenlijk gemoedsleven, dat zich in zulk een gezonden humor weet te uiten, hij maar niet begrijpen kan! ‘Ein sublimes Stück von solcher Höhenluft, dass ich nicht weiss, ob nicht das Publikum frieren wird’, zei Hermann Bahr van Candida. Nu met het ‘frieren’ zal het wel zoo'n vaart niet loopen; maar als zeker mag worden aangenomen, dat ook hier de invloed van de hooge lucht, waarover Prof. Hamburger den Gidslezers nog niet lang geleden het een en ander heeft meegedeeld, zich bij de toeschouwers zal doen gevoelen. Velen zullen er niet tegen kunnen; maar op vele anderen zal het lezen en zien vertoonen van Candida werken als een zenuwsterkende, den geest verfrisschende en verruimende luchtkuur. | |
II.
| |
[pagina 380]
| |
brieven en uit hetgeen Jules Janin, Legouvé en Samson over haar schreven. En hoe roerend is niet de roman van die arme Aimée Desclée, zooals hij voorkomt in de door Paul Duplan uitgegeven Lettres d'Aimée Desclée à Fanfan.Ga naar voetnoot1) Daarnaast kent de Fransche letterkunde de eigenlijke tooneelspeelster-romans, waarvan La Faustin van Edmond de Goncourt een der meest bekende is. En nu weer schreef de bekwame tooneelcriticus van de Revue bleue, Paul Flat, dezen Roman de la Comédienne. Van een man als Flat, die, jaren achtereen, de Parijsche schouwburgen bezocht heeft, zich bewogen heeft vóór en achter de coulissen, in de foyers van groote en kleine theaters, met tooneelspelers en tooneelspeelsters van allerlei slag in aanraking is gekomen, en die zich bij elke tooneelvoorstelling van eenige beteekenis opnieuw rekenschap heeft moeten geven van den aard van die kunst van den tooneelspeler welke hij te beoordeelen had, kon men verwachten dat hij, den roman van een tooneelspeelster schrijvende, een bonte reeks levendige tafereelen, vol belangrijke en pikante bijzonderheden, voor ons zou laten voorbijtrekken, en in een spannend verhaal, vol afwisseling, ons het veelbewogen leven van een tooneelspeelster zou schilderen. Iets dergelijks zal men echter in dit boek niet vinden. Deze roman, schoon romantisch van opvatting, is van een klassieke soberheid, in opzet en ontwikkeling. Er komen eigenlijk niet meer dan drie personen in voor, van welke een nog maar de zeer bijkomstige rol van vertrouwde en raisonneur vervult. Levendigheid van voorstelling of een belangwekkende mise en scène, een beschrijving van het tooneel en zijn ommewegen, waartoe het onderwerp een ander allicht aanleiding zou gegeven hebben, zal men er tevergeefs in zoeken.
De ‘comédienne’, wier roman Paul Flat ons te lezen en te overdenken geeft, is een jonge vrouw, Jenny Servoz genaamddie, na het Parijsche Conservatoire met een tweeden prijs voor ‘comédie’ te hebben verlaten en daarop korten tijd in het théâtre de l'Odéon te hehben vertoefd, als pensionnaire geëngageerd is aan de Comédie-Francaise, waar zij nu in drie verplichte debuut, | |
[pagina 381]
| |
voorstellingen zal optreden. Reeds bij het ‘concours’ van het Conservatoire hebben haar talent en haar persoon de aandacht getrokken van een jongen man (stand, betrekking, vermogen niet nader aangeduid), die op den avond van haar eerste debuut als Camille in Musset's On ne badine pas avec l'amour met spanning de voorstelling volgt en telkens met geestdrift de debutante toejuicht, met grooter geestdrift dan de rest van het publiek. Want Jenny Servoz, die, ondanks al haar talent, het op het Conservatoire niet verder kon brengen dan tot een tweeden prijs, bezit geen van die uiterlijke hoedanigheden die een schouwburgpubliek en vooral een Parijsch schouwburgpubliek voor een actrice weten in te nemen. Wat haar onderscheidt is enkel een groote mate van distinctie, een zuivere dictie en een groote liefde voor haar kunst. Met bijzondere fijnheid weet zij de figuur van Camille uit Musset's comedie te teekenen; maar haar spel, dat in het minst niet naar uiterlijk effect streeft, is er een van ingehouden hartstocht, dat op het publiek geen diepen indruk maakt, en haar dan ook enkel een succès d'estime bezorgt. Het moest daarom voor de jonge tooneelspeelster een blijde verrassing zijn, toen zij, nadat de dagbladen van haar eerste optreden weinig notitie hadden genomen, den dag na haar debuut van een onbekende een brief ontving, waarin de schrijver, zich aan haar voorstellende als een ‘spectateur n'ayant d'autre titre qu'un amour passionné de l'art’, zijn diepe bewondering uitspreekt over hare vertolking van de rol van Camille. Op dezen brief van Jacques Blandol volgt een dankbaar antwoord, en dit geeft weer aanleiding tot een kennismaking, welke zich aanvankelijk bepaalt tot een bezoek waarbij het gesprek enkel over kunst en tooneeltoestanden loopt. De jonge man blijft trouw de voorstellingen bijwonen, waarin Jenny Servoz optreedt, bezoekt haar nu eens in de entr'actes in den foyer des artistes, dan weer aan haar woning, en hunne verhouding krijgt, zooals te verwachten was, allengs een meer intiem karakter. Zij gaan samen op reis naar Jacques' geboortestreek, la Provence, en brengen daar in de zalige bedwelming van een jonge liefde twee maanden door, - een tijdperk dat voor den jongen man het hoogst denkbare geluk vertegenwoordigt en dat hij zich eindeloos droomt, maar waarvan de jonge kunstenares begrijpt dat het enkel een episode uit haar gemoedsleven zijn kan, | |
[pagina 382]
| |
omdat haar eigenlijke levensroeping elders ligt, daar waar haar kunst haar wacht... Zoo teekent zich reeds duidelijk af, datgene wat de twee gelieven eens zal scheiden en wat in dezen, in zijn beloop zoo eenvoudigen, haast banalen roman de gedachte is welke Paul Flat in beeld heeft willen brengen: de godheid van de kunst, een naijverige godheid, die geen andere naast zich duldt. Jacques Blandol kan zich al spoedig geen illusies meer maken over de plaats, die er in het leven van Jenny Servoz voor hem overblijft. Naarmate de kunstenares in haar zich ontwikkelt, haar passie voor de kunst, waaraan zij zich gewijd heeft, toeneemt, en het succes van elken avond haar de overtuiging geeft dat zij geroepen is, een groote comédienne te worden, wordt het haar duidelijk dat zij niet meer voor Jacques zijn kan wat zij in den aanvang was. Voortaan zou zij enkel aan één kunnen behooren. En ook aan Jacques moet het wel duidelijk worden dat in den wedstrijd met dien ‘rival abstrait, aux formes changeantes, insaisissables, qu'est l'art’, die haar heele gevoelsleven in beslag heeft genomen, hij het moet afleggen. Hoe geheel verschillend was zij van die vele anderen, die ‘professionnales du Théâtre’, van welke zij hem vroeger wel eens verhaald had, die tegelijkertijd ‘des professionnelles de l'Amour’ waren en zoo een leven ‘en partie double’ leidden: aan den eenen kant, het tooneel een voetstuk, waarop de tooneelspeelster, als levend beeld, ‘propose à l'universelle curiosité le mystère irritant de sa grâce et de sa beauté’, en aan den anderen kant, ‘l'alcôve’ waar de vrouw, voor enkele bevoorrechten, ‘dévoile le mystère de cette grâce et de cette beauté’! Zij - ook dàt had zij hem verhaald - had in den eersten tijd van haar optreden reeds den strijd moeten voeren, ‘cette défense de soi-même que doit organiser toute femme, pour peu qu'elle soit jeune et jolie, si elle se destine à la vie publique de la comédienne’. En die verdediging had zij, in niet mindere mate, moeten voortzetten nadat zij door het prestige van haar talent meer op den voorgrond was getreden. Maar de liefde voor haar kunst was haar tot een schut geweest .. Dat alles neemt niet weg, dat Jacques de ‘Camille’, zooals hij haar was blijven noemen, naar de eerste rol waarin de kunstenares en de vrouw hem gelijkelijk hadden aangetrokken, de Camille met | |
[pagina 383]
| |
wie hij die onvergetelijke reis in Provence maakte, niet meer terug zou vinden. De laatste slag werd hem toegebracht toen hij besloot haar nog weer eens te gaan zien in diezelfde rol, waarvan hare vertolking thans eenstemmig als superieur erkend werd, en hij in dat beroemde tooneel van het derde bedrijf, ‘la scène de l'oratoire’, haar een geste ziet maken, die hem (Jacques) eigen was, en waarop anderen hem dikwijls opmerkzaam hadden gemaakt, wanneer hij, bij hevige en smartelijke emoties, herhaaldelijk met de hand langs het voorhoofd streek als een teeken dat hij alle hoop had opgegeven. Die geste had zij dus van hem afgezien. Van hem die zich in zijn hartstocht geheel aan haar voordeed zooals hij was, had zij de houding, het gebaar bestudeerd en opgeteekend, om het te gebruiken als een effect op een belangrijk moment van een harer rollen! Hierin ook dus was de vrouw geheel opgegaan in de comédienne, die altijd enkel aan haar kunst denkt!... Het was de laatste slag, en er blijft den arme Jacques geen ander middel over dan dat wat Napoleon ongelukkigen minnaars aan de hand deed om van hun liefde genezen te worden: de vlucht... Terwijl hij zoo den ‘roman’ van zijn comédienne schrijft, neemt Paul Flat, de tooneelcriticus, de gelegenheid waar om, bij monde van Jenny Servoz, enkele hartige waarheden te zeggen aan het adres van de vermaarde Comédie Francaise, die zich zoo gaarne ‘Maison de Molière’ laat noemen en voor de bewaarster van de eenige en onvervalschte klassieke traditie doorgaat, maar waarin de moderne comedie heel wat grootere plaats inneemt dan de klassieke tragedie. ‘Le moderne, mon cher, - zegt de comédienne - ‘il n'y a qui cela qui compte dans la sacro-sainte Maison. Vous apprendrai-je quelque chose en vous disant que, dans ce prétendu conservatoire des traditions, dans ce soi-disant musée de l'art dramatique que devrait être la première scène francaise comme le Louvre l'est de notre peinture, cinq jours sur sept sont consacrés à la renommée des auteurs vivants et si les deux autres échappent à la règle c'est qu'il faut bien quand-même sauver les apparences et donner l'illusion qu'en remplit son emploi!’ Niet in volkomen overeenstemming met deze critiek is, enkele bladzijden verder, Flat's bewering, dat Jenny Servoz, juist omdat zij zoo goed had weten te vertolken wat er omging in de Camille van On ne badine pas.., en met | |
[pagina 384]
| |
niet minder talent de wrok van Jane de Simerose uit Dumas l'Ami des femmes had weten weer te geven, geheel voorbereid was voor een volkomen begrijpen en juist opvatten van een tragische figuur als Phèdre, haar derde debuutrol. Misschien zou men van den schrijver van Le roman de la Comedienne kunnen zeggen wat hij zelf in een van zijn Essais sur BalzacGa naar voetnoot1) van Balzac's schepping, Daniel d'Arthez, beweert, dat een kunstenaar als deze zeker wel bestaat, maar als uitzondering, en dat de werkelijkheid er in den regel anders uitziet. ‘Balzac a peint ce qui devait être: il n'a pas peint ce qui est, il a representé, ou plutôt, transporté dans le domaine de la fiction romanesque un rêve séduisant de sa puissante imagination.’ Maar zij het dan ook de roman van een comédienne, zooals men die slechts bij uitzondering ontmoet, welke Flat ons hier geeft, een roman bovendien zonder verrassende of boeiende intrige, de stelling, die de schrijver in dit boek ontwikkelt en met groote overtuiging verdedigt, is zeker de aandacht waard van wie over de dramatische kunst en haar vertolkers iets lezen willen, dat meer dan een vluchtigen indruk achterlaat.
J.N. van Hall. |
|