De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
De wijziging van het regeerings-reglement van Nederlandsch-Indie.Het Regeerings-reglement van Nederlandsch-Indië heeft thans den leeftijd van meer dan vijftig jaren bereikt, d.w.z. het tijdstip, waarop bij den mensch doorgaans de eerste teekenen van verval zich beginnen te vertoonen en waarop van eene wet mag worden verklaard, dat zij hare taak heeft volbracht. Het zou daarom onbillijk zijn te ontkennen, dat het aan redelijke verwachtingen heeft beantwoord en de felle bestrijding, waaraan het bij de geboorte blootstond, heeft beschaamd en grootendeels tot zwijgen gebracht. Ontstaan in een tijd, waarin het koloniaal vraagstuk nog niet den overwegenden invloed op de staatkunde van het moederland uitoefende, welke daaraan in een volgend decennium te beurt viel, verwierf het de mede-onderteekening van een Minister van Koloniën, die achtereenvolgens lid was geweest van het eerste ministerie Thorbecke en van het conservatief kabinet, dat na de Aprilbeweging van 1853 optrad. Toch kan men den Minister Pahud de Mortanges niet van beginselverzaking beschuldigen en vindt men de aangenomen grondbeginselen reeds in de Memorie van Toelichting van het eerste ontwerp. Wel is waar werd warm gestreden over de vraag, of het Regeerings-reglement, thans voor het eerst met medewerking der Staten-Generaal tot stand gebracht, als eene grondwet voor de kolonie dan wel als eene verbeterde instructie voor haren bestuurder, den Gouverneur-Generaal, moest worden beschouwd; wel leverden tegenstrijdige beginselen, bijv, exploitatie ten bate van Nederland of zelfstandige ontwikkeling van Indië, gouvernements- of particuliere cultuur e.d.m., elkander de eerste spiegelgevechten, | |
[pagina 332]
| |
maar ten slotte werd eene verzoening bewerkt door eene reeks van op den duur bedenkelijke maar voor het oogenblik doeltreffende compromissen, welke geruimen tijd de afwisselende koloniale regeeringen tot gebrekkigen leiddraad hebben gestrekt. Alleen de tweeledige aanvulling in 1870 door den Minister De Waal wekte eene levendige belangstelling. Immers de Agrarische wet van 9 April 1870, welke de inlandsche rechten op den grond regelde en de uitgifte van woeste gronden in erfpacht voorschreef, en de Suikerwet van 21 Juli 1870, welke de geleidelijke inkrimping en opheffing der gouvernements-suikercultuur gelastte, waren formeel niet anders dan aanvullingen van enkele artikelen van het Regeeringsreglement. De latere wijzigingen waren gering in aantal en beperkt van strekkingGa naar voetnoot1). Eerst in de allerlaatste jaren drongen de lang gekoesterde decentralisatie-plannen door tot de Staten-Generaal en gelukte het den Minister van Koloniën Idenburg bij de wet van 23 Juli 1903 eene aanvulling van art. 68 R.R. te doen aannemen, waardoor in het autocratisch en bureaucratisch koloniaal bestuur de kiem van zelfbestuur werd geplant, welke eerst in de naaste toekomst tot bloei kan komen en eenmaal wellicht rijke vruchten zal dragen. Wanneer men dezen gang van zaken overziet en bespeurt, dat de beginselen van 1854 sedert ruim eene halve eenw in hoofdzaak ongerept zijn gebleven, zou men met recht mogen verwachten, dat een voorstel om twee der gewichtigste, tevens lastigste artikelen van het Regeerings-reglement te veranderen, eene algemeene belangstelling zou hebben gewekt. Nadat de Atjeh-oorlog voor goed een einde heeft gemaakt aan de Indische bijdragen aan 's rijks financiën en deze oorlog zelf langzamerhand zijn prikkel heeft verloren en eene bevredigende wending genomen, is de belangstelling voor de koloniën in Nederland verflauwd. Dit blijkt onder meer uit het gering aantal koloniale deskundigen in de beide Kamers der Staten-Generaal. Slechts bij uitzondering treft men aldaar eene zoo- | |
[pagina 333]
| |
genaamd koloniale specialiteit aan. Gekozen als lid eener Nederlandsche politieke partij, zonder dat zijne kennis en liefde voor de kolonie daarbij een meer dan bijkomstig gewicht in de schaal leggen, gevoelt de voormalige ingezetene van Nederlandsch-Indië zich in de eerste plaats gebonden aan de belangen der partij, waarbij hij zich heeft aangesloten, en zal hij zijne koloniale denkbeelden daaraan gewillig of onwillig ondergeschikt maken. Slechts indien het hem gelukt, zijne partij van het overwegend belang eener koloniale aangelegenheid te overtuigen en daaraan op het partijprogram eene plaats te verzekeren, kan hij inderdaad een verdediger en woordvoerder van koloniale belangen worden. Zoo waren het de belangen der Inlandsche Christenen, die uit den aard der zaak de Anti-revolutionaire en Katholieke partijen het naast aan het hart lagen, welke den Minister van Koloniën in het afgetreden kabinet Kuyper bewogen het initiatief te nemen tot de voorstellen, die door zijn opvolger Fock opnieuw ingediend, onlangs in de Staten-Generaal behandeld en op 31 Dec. 1906 tot wet verheven zijn. Geschiedenis en strekking der bedoelde wetswijziging zijn bekend. Wegens de erkende gebreken en onoplosbare raadsels van de artikelen 75 en 109 Reg.-Regl. heeft de Regeering daarin wijzigingen voorgesteld, welke niet alleen de bestaande voorschriften moesten zuiveren en vereenvoudigen, maar ook eene geleidelijke uitbreiding van de Nederlandsche wetgeving en rechtspleging over de Inlandsche bevolking, hetzij in haar geheel hetzij groepsgewijze, zouden bevorderen. Rechtseenheid en rechtszekerheid waren de verlokkende leuzen, waaronder deze voorstellen werden aanbevolen. Niettemin is noch de principieele beteekenis, noch de dringende noodzakelijkheid dezer ingrijpende wijziging altijd helder uiteengezet en algemeen begrepen. Geen wonder, waar in eene vergadering van 75 à 80 leden de enkele deskundigen elkander vierkant tegenspraken en de stem der groote meerderheid mitsdien bepaald werd door beweegredenen, welke met het aangelegen onderwerp slechts in los verband staan. Aldus hangen vaak de gewichtigste beslissingen af van het zoogenaamd toeval, tenzij men gelooft, dat ook deze schijnbaar toevallige uitkomsten het gevolg zijn van geestelijke stroomingen, welker oorsprong en wetten wij hier niet hebben te onderzoeken. | |
[pagina 334]
| |
Op grond van het voorafgaande is het wellicht niet overbodig voor hen, die belang stellen in het wel en wee onzer koloniën, de juiste waarde en de naaste gevolgen der aangenomen wijziging in groote trekken te schetsen. Technische bijzonderheden en juridische spitsvondigheden kunnen daarbij veilig achterwege blijven. Een paar opmerkingen mogen voorafgaan. De heer Van Kol herinnerde in de vergadering der Tweede Kamer van 10 October, dat Dr. Kuyper de eerste was geweest, die in 1896 op den ongeregelden rechtstoestand der Inlandsche Christenen de aandacht had gevestigd, en beweerde daarom, dat het doel der regeeringsvoordracht geen ander was dan voorziening in hunne lang verwaarloosde belangen. Hij verweet aan de Regeering hare voorstellen onder eene valsche vlag in te dienen, ten einde aldus de stemmen te verkrijgen van hen, die den omvang der voorgestelde wijziging niet konden beoordeelen, maar wel bereid waren recht te verschaffen aan hunne verongelijkte geloofsgenooten. Met grooten nadruk wees de Minister dit verwijt af. Hij noemde het een ‘misverstand, alsof deze wetsontwerpen alleen op het oog zouden hebben de belangen der Inlandsche Christenen.’ Wel is waar was herhaaldelijk en door verschillende personen gesproken van de ontwerpen voor de Inlandsche Christenen, doch, voegde hij daaraan toe: ‘Ik weet niet, wie de schuld draagt van den onjuisten naam, maar dit staat vast, dat noch mijn ambtsvoorganger noch ik in eenige uitlating het hebben doen voorkomen, alsof het hier alleen gold het belang der Inlandsche Christenen.’ Bedenkt men, dat Mr. C. van Vollenhoven zijne felle bestrijding van het regeeringsontwerp in ‘de Twintigste Eeuw’ aanvangt met eene lofspraak op de Regeering, omdat zij het juist ‘versmaad heeft den naam van kristeninlanders als uithangbord te gebruiken’, of verneemt men van Mr. Pierson, dat de vrienden der zending volstrekt niet ingenomen zijn met het wetsontwerp en de ongewijzigde aanneming veeleer zouden betreuren, dan zal men zonder aarzelen den Minister op zijn woord gelooven en vrijspreken van elken zweem van onoprechtheid. Desniettemin klinkt de naïeve verklaring omtrent zijne onkunde omtrent den oorsprong van den onjuisten naam zonderling. De heer Pierson had zooeven | |
[pagina 335]
| |
verklaard, dat zijne aandacht sedert 1890 op den onhoudbaren toestand der Inlandsche Christenen was gevestigd door een artikel van Mr. L.W.C. van den Berg in ‘de Gids’ van October: ‘Kruis en Halve Maan.’ In 1896 had Dr. Kuyper op hen gewezen en sedert 1901 maakte zelfs de Troonrede gewag van hunne zaak. Schrijvers over Indisch staatsrecht hadden reeds veel vroeger en bij herhaling de zonderlinge wetsbepalingen ten hunnen aanzien in het licht gesteld en in 1892 had Mr. T.C. Hekmeijer te Utrecht eene verdienstelijke dissertatie over den rechtstoestand der Inlandsche Christenen geschreven en verdedigd. Eindelijk was bij Kon. Besluit van 30 Juli 1892 eene staatscommissie ingesteld, ‘ten einde aan de Regeering voorstellen te doen omtrent de wijzigingen of voorzieningen, die in de wetgeving van Ned.-Indië op privaatrechtelijk gebied noodig zijn.’ Deze commissie nu, waarin ik de eer had van den aanvang af zitting te hebben, had schier onmiddellijk na hare organisatie ‘de regeling van den toestand der Inlandsche Christenen’ als een der hoofdschotels op haar welvoorzienen disch geplaatst. Toen weldra bleek, dat deze regeling zou stranden op het onveranderd behoud der artikelen 75 en 109 Reg.-Regl., had zij daarom niet geaarzeld met toestemming der toenmalige Regeering, ook de wijziging dezer artikelen zelve onder handen te nemen en aan eene sub-commissie uit haar midden op te dragen. Bedenkt men ten slotte, dat de secretaris, tevens lid dezer commissie, later de raadsman werd van den Minister Idenburg en de toelichtende bescheiden grootendeels zoo niet geheel van hem afkomstig zijn, dan zal de bevreemding van den Minister over den onjuisten naam, dien men aan zijne ontwerpen gaf, niet door vele deskundigen worden gedeeld. Intusschen ontneemt dit alles niets aan de juistheid der ministeriëele verklaring, dat de ingediende voordracht eene veel ruimere strekking had dan de kiem, waaruit zij vóór jaren was ontsproten. Wellicht is in dit laatste eene verklaring te zoeken van het verrassend feit, dat over het zooveel grooter plan de genoemde staatscommissie niet werd gehoord. Ofschoon juist ingesteld voor de verbetering van het privaatrecht en mitsdien bevoegd verklaard ook die beletselen uit het publiek recht binnen haren werkkring te trekken, welke eene behoor- | |
[pagina 336]
| |
lijke privaatrechtelijke regeling belemmerden, bleef zij onkundig van eene voordracht, welke juist den grondslag harer werkzaamheid betrof en hare op de oude en onveranderde grondslagen gebouwde voorstellen noodzakelijk moest ondermijnen en doelloos maken. In het besef, dat haar secretaris in dit alles een des te ruimer aandeel verwierf, vond zij eene schamele vergoeding voor hare teleurstelling. Hoofddoel der Regeering, wij zagen het, was rechtseenheid in de plaats te stellen eener schier eindelooze verscheidenheid, rechtszekerheid in de plaats der volslagen onzekerheid, welke den bestaanden toestand kenmerken. De bestaande artikelen 75 en 109 Reg.-Regl. waren niet bij machte geweest een en ander te waarborgen. Laatstgenoemd artikel verdeelt de ingezetenen in Europeanen en Inlanders en stelt de overigen - Oostersche en Westersche vreemdelingen - deels met de eenen deels met de anderen gelijk. Het bezigt hierbij echter geen vasten maatstaf en bedient zich van blijkbaar tegenstrijdige bewoordingen. Art. 75 vordert voor Europeanen en met hen gelijkgestelden een rechtspleging, welke berust op algemeene verordeningen overeenkomende met de in Nederland bestaande wetgeving; - voor Inlanders en met hen gelijkgestelden daarentegen eene rechtspleging, welke, althans voorzoover het privaatrecht betreft, berust op hunne ‘godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken.’ Deze laatste uitdrukking was niet nader omschreven en gaf voortdurend aanleiding tot de meest tegenstrijdige uitlegging en toepassing. Bovendien waren wegen gebaand om den Inlander aan het recht van den Europeaan te onderwerpen, hetzij krachtens den wil van den Indischen wetgever hetzij ingevolge zijner eigene vrije wilsverklaring. Eindelijk is de toepassing van het inheemsch recht gebonden aan de veelbeteekenende voorwaarde, dat het niet in strijd mocht zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, terwijl bij ontstentenis van inheemsch recht de rechter de beginselen van het burgerlijk en handelsrecht voor Europeanen tot richtsnoer neemt. Deze regelen zijn inderdaad uitermate onbepaald en geven den jurist rijke stof tot critiek, maar zij vloeien voort uit juiste beginselen en hebben het voordeel van rek- en plooibaarheid. Voorzeker kan men beweren, dat zij den Indischen | |
[pagina 337]
| |
wetgever eene schier onbegrensde bevoegdheid schenken, daarentegen den Indischen rechter volkomen in den steek laten, m.a.w. de rechtsbedeeling geheel aan zijn eigen oordeel overlaten. Het bewijs hiervan is niet moeilijk en meermalen geleverd.Ga naar voetnoot1) Het blijft inmiddels de vraag of deze in onze oogen zonderlinge toestand niet strookt met de eigenaardige samenstelling der Inlandsche maatschappij. Ook zonder de onveranderlijke beginselen van moraal en recht te miskennen blijft het denkbaar, dat men de toepassing daarvan in verschillende maatschappelijke toestanden aan verschillende organen opdraagt en niet toegeeft aan den waan, alsof inrichtingen, welke passen bij eene beschaafde Europeesche maatschappij, zonder nader onderzoek toepasselijk zijn op eene Aziatische samenleving, welke van eerstgenoemde hemelsbreed verschilt. Twijfel hieraan mag intusschen niet het oog doen sluiten voor de veranderingen, welke de Inlandsche maatschappij ondergaat tengevolge van de uitbreiding der middelen van verkeer en hare toenemende stoffelijke en geestelijke ontwikkeling. Het aantal Christenen, wier rechtstoestand het meest te wenschen laat, is aanzienlijk toegenomen en over ver uiteengelegen gewesten verspreid. De Europeesche cultures hebben zich, in de eerste plaats op Java, aanmerkelijk uitgebreid en aanleiding gegeven tot eene niet onbelangrijke vermeerdering van Europeanen in de binnenlanden. Ook Chineezen en andere Vreemde Oosterlingen komen in steeds nauwer aanraking met de inheemsche bevolking. De Inlandsche hoofden toonen hier en daar eene merkwaardige belangstelling in de voorwaarden van ontwikkeling hunner onderdanen en vestigen dientengevolge meer het oog op hunne rechten en plichten. Spoorweg- en stoomvaartlijnen vermenigvuldigen het ruilverkeer en de daaruit voortvloeiende rechtsbetrekkingen. Kortom de Indische maatschappij ondergaat langzamerhand eene gedaanteverwisseling, welke ook den wetgever nieuwe eischen stelt. Het is daarom niet meer dan natuurlijk, dat | |
[pagina 338]
| |
de Regeering reeds lang bedacht is om de primitieve voorschriften der genoemde artikelen door betere te vervangen. De aandrang tot voorziening in de behoeften der Inlandsche Christenen baande den weg, de breede opzet der voorgedragen wijziging was het gevolg. Twee wegen konden worden ingeslagen.Ga naar voetnoot1) Men kon vooreerst een plaatselijk onderzoek instellen naar de inheemsche rechtsbegrippen en deze in eene reeks verordeningen codificeeren. Aldus moest de onzekerheid plaats maken voor uitdrukkelijke voorschriften, vergelijking worden vergemakkelijkt en de mogelijkheid ontstaan eener geleidelijke toenadering, op den duur samensmelting, van verschillende plaatselijke rechtsgewoonten. Dit was het voornemen van den Minister van Koloniën Cremer, waaraan een begin van uitvoering was gegeven door de zending van Mr. Carpentier Alting naar de Minahassa en de door hem ontworpen codificatiën van het inheemsche recht aldaar. ‘Doorzetten van het plan der, vorige regeering wil zeggen: in een of meer streken van Indië voor achtereenvolgende brokken van recht - plaatselijk en partieel derhalve - het adatrecht van den Inlander doen verkennen en opteekenen door kundige juristen, en verordeningen door hen doen ontwerpen, waarin de plaatselijke en partieele stof met de noodig geachte wijzigingen wordt vastgesteld. Die vervanging van het adatrecht door gecodificeerd adatrecht zal natuurlijk zijn aan te vullen in de streken waar zij het dringendst noodig is - met name de streken der kristeninlanders - en voor de rechtsbrokken die den rechter de meeste zorg geven; zij zal niet de rijke casuistiek van het europeanenrecht moeten navolgen, maar zich zooveel mogelijk tot hoofdgevallen moeten bepalen. Die losse verordeningen zullen al dadelijk alle groepen der inlandsche bevolking moeten omvangen, om zoo spoedig doenlijk met verordeningen voor vreemde oosterlingen en europeanen in die streek tot één te worden gemaakt door toenadering van de uitersten | |
[pagina 339]
| |
tot het mïdden. De moeilijkheid die dan overblijft zit in de interlocale conflicten van recht - heel wat eenvoudiger en zeldzamer dan de intergentiele der regeering - tusschen de diverse rechtskringen waar het recht geregeld zal zijn; maar het unificatiewerk dat daartegen noodig wezen zal vindt natuurlijk reeds talrijke trekken van overeenstemming, naardien de codificatie arbeid in elk dier kringen het proces der rechts-ontwikkeling heeft kunnen leiden en verhaasten, met de oudste regeling als basis of norma. Naast dit alles zal saamvatting in één verordening noodig zijn voor rechterlijke organisatie, europeesche rechtsvordering, europeesche strafvordering, een inlandsche recht- en strafvordering, alsmede voor de inheemsche rechtspraak binnen gouvernementsgebied; en vooral natuurlijk afwerking en invoering van de nieuwe strafwetgeving. Door dit een en ander zal de eenheid van recht in Indië duizendmaal meer worden gebaat dan door de rechtsrevolutie der Regeering.’Ga naar voetnoot1) Ik heb mij verplicht geacht deze bladzijde over te nemen van den vurigen voorstander dezer methode, ten einde den lezer tot een zelfstandig oordeel in staat te stellen. De schrijver meent, dat niet ‘honderd of meer’ afzonderlijke rechtskringen noodig zijn, doch met een twintigtal voor de 35 gewesten van Nederlandsch-Indië kan worden volstaan. Reeds zijne door mij gecursiveerde woorden plaatselijk en partieel wekken rechtmatigen twijfel. Bovendien springt terstond in het oog, dat een volledig onderzoek en eene omslachtige codificatie van zeer onderscheiden rechtsstof zeker niet de kortste weg is om tot de beoogde rechtseenheid te geraken. Men kan nog een anderen weg inslaan: door namelijk uit te gaan van de wetgeving voor Europeanen en deze langzaam en omzichtig uit te breiden over die groepen en belangen der Inlandsche bevolking, welke daarvoor vatbaar schijnen, voor zoover geen overwegende bezwaren zich daartegen verzetten. Dit was het hoofddenkbeeld van de Ministers Idenburg en Fock en vormt den grondslag der aangenomen wetten. Terecht is aangetoond, dat zonder voorbarigheid en oppervlakkigheid ook bij deze methode in afzienbaren tijd | |
[pagina 340]
| |
geen eenheid van recht is te vestigen. Het groot verschil van volken, stammen en sociale toestanden, sluit het denkbeeld eener volledige rechtseenheid vooralsnog onvoorwaardelijk uit. Onberaden dwang kan slechts schijnbaar doel treffen en moet op teleurstelling uitloopen. Doch naast de rechtseenheid staat de rechtszekerheid, twee begrippen, die, hoe vaak ook in éénen adem genoemd, geenszins altijd samengaan. Rechtszekerheid sluit rechtsverscheidenheid niet uit, terwijl eene principieele rechtseenheid geenszins de rechtszekerheid waarborgt. De laatste hangt veeleer af van het gehalte van wetgeving en rechtspleging. Met grond mag worden vermoed, dat in beiderlei opzicht het Europeesch boven het Inlandsch recht de voorkeur verdient. Merkwaardig maar niet onverklaarbaar is daarom het feit, dat tijdens de verdediging der regeeringsvoordracht de aanvankelijke leuze van unificatie schier onmerkbaar verflauwde, daarentegen de rechtszekerheid meer en meer op den voorgrond tradGa naar voetnoot1). Erkent men, dat de hooggeroemde rechtseenheid in Nederlandsch-Indië op zijn best als een voorloopig onbereikbaar ideaal moet worden beschouwd en is men tevens overtuigd, dat de dringende behoefte aan rechtszekerheid eene wijziging van het Regeerings-reglement vordert, dan eerst is het oogenblik gekomen voor eene beslissende keuze tusschen beide methoden van wetgeving. De Memorie van Antwoord van 13 Dec. 1905, door Minister Fock onderteekend, plaatste de Tweede Kamer voor dit alternatief. Deze bevond zich in een lastig geval. Deskundigen in en buiten de Kamer bestreden elkander met den meesten nadruk, terwijl omgekeerd politieke tegenstanders ééne lijn schenen te trekken en het strijdperk blijkbaar buiten den normalen gezichteinder der Kamer gelegen was. Tegen het regeeringsontwerp pleitte vooreerst het bestaande art. 75, dat voor den Inlander, althans voor zoover het burgerlijken handelsrecht betreft, het inheemsche recht handhaaft. Ook theoretisch scheen haar standpunt uiterst betwistbaar. Immers | |
[pagina 341]
| |
het recht ontspruit uit den boezem des volks, is een product van eigen aard en ontwikkeling en kan niet door een vreemden heerscher worden opgelegd. Wie de onvergankelijke waarde van de historische rechtsschool beseft is geneigd het denkbeeld eener uitbreiding van Nederlandsch recht over Indische volken onvoorwaardelijk te verwerpen. Geen juristenrecht maar een volksrecht is zijne leus. Wie daarenboven de onkunde en dwaling betreurt, welke voortdurend omtrent de juiste beteekenis en bestanddeelen van het inheemsch recht bestaan, en zich opmaakt daarover een helder licht te ontsteken, kan niet stilzwijgend aanzien, dat het ten doode gedoemd wordt, ook al behoeft er geen vrees te bestaan voor de spoedige voltrekking van het vonnis. Kortom wie den bruinen broeder kent en liefheeft is geneigd partij te trekken voor eene methode van wetgeving, welke ons verplaatst in zijne denken leefwijze en dwingt tot grondig onderzoek naar zijne zeden en gewoonten. Aan deze edelmoedige gedachte dankt ook het amendement Pierson zijn ontstaan, dat voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen in beginsel het adatrecht aanwijst en alleen bij ontstentenis of onvolledigheid, bij strijd met de menschelijkheid of met gewijzigde omstandigheden, den rechter opdraagt naar billijkheid te oordeelen. Hoe ver had de voorsteller hier het naaste doel der voordracht, de rechtszekerheid, uit het oog verloren! Aan de theoretische deugdelijkheid van het eerste stelsel zijn ongetwijfeld practische schaduwzijden verbonden. Het onderzoek zou veel tijd en geduld, de scherpzinnigheid en grondige voorbereiding van een aantal ambtenaren vereischen. Het moest leiden tot eene veelheid en verscheidenheid van recht, waarvan men zich moeilijk eene juiste voorstelling kan vormen. Hieruit moet noodwendig, zoowel bij codificatie als rechtspleging, eene belangrijke vermeerdering van conflicten van wetgeving en rechtspraak voortvloeien. Eindelijk is eene ingewikkelder en kostbaarder inrichting der rechterlijke macht nagenoeg onvermijdelijk. Intusschen, men moge dit alles erkennen en betreuren, het kan niet opwegen tegen de deugdelijkheid van het beginsel, waarop het gansche stelsel rust. Is echter dit beginsel zelf boven alle bedenking verheven? Het is meermalen zonder aarzelen beweerd. Op het voetspoor | |
[pagina 342]
| |
van Mr. C. van Vollenhoven heeft o.a. de heer Van Kol in de Tweede Kamer het regeeringsontwerp een ramp voor de bevolking genoemd en Mr. De Savornin Lohman daaraan volslagen miskenning der organische rechtsontwikkeling verweten. Toch waag ik het, daartegenover een ander standpunt te kiezen en de verdediging van het regeeringstelsel op mij te nemen. Recht, zoo beweert men, staat in nauw verband met den maatschappelijken, d.i. economischen en geestelijken toestand der bevolking en is, evenals haar moraal en godsdienst, een natuurlijk product van eigen leven en ontwikkeling. Aangenomen dat dit juist is, mag men terstond twee vragen stellen. Is vooreerst codificatie, in den waren zin van vaststelling met verbindende kracht en niet van eenvoudige opteekening, met deze opvatting vereenigbaar? Codificatie van gewoonterecht, derhalve ook van de adat of het inheemsche recht in Nederlandsch-Indië, heb ik steeds beschouwd als eene contradictio in terminis of innerlijke tegenstrijdigheid. Doch dit daargelaten kom ik tot mijn hoofdbezwaar. Is het de taak eener koloniale mogendheid, het stoffelijk en geestelijk standpunt eener inheemsche bevolking niet alleen te kennen en. te waardeeren, maar ook te eerbiedigen en te bestendigen? Of is zij veeleer verplicht op elk gebied - hetzij welvaart, verstandsontwikkeling, moraal of godsdienst - haar peil te verhoogen? Ligt daarin niet opgesloten, dat zij ook het recht, juist wegens de nauwe betrekking daarvan tot den maatschappelijken toestand, eveneens moet pogen te verbeteren? Ongerijmd zou het zeker zijn, dit verband te miskennen en aan de bevolking een recht op te dringen, waarvoor zij niet rijp is, maar rechtmatig en plichtmatig mag het heeten, als einddoel in het oog te houden eene maatschappelijke verheffing, welke de invoering van een hooger recht duldt of vordert, en met vaste hand den weg te banen, die tot dit einddoel leidt. Natuurlijk kan daarbij met meer of minder nadruk worden gewezen op den onafwijsbaren plicht, zorgvuldig acht te slaan op de bestaande zeden en gewoonten en zich nauwkeurig rekenschap te geven van de redenen, welke eene toepassing van Nederlandsche wetten vorderen, toelaten of verbieden. Maar dit alles neemt niet weg, dat de Nederlandsche wetgever, die het oogenblik gekomen acht om de in 1854 getrokken lijnen te herzien en scherper te accentu- | |
[pagina 343]
| |
eeren, m.i. den juisten weg inslaat, wanneer hij zich beweegt in de richting van eene gestadige uitbreiding van het Nederlandsche recht en niet omgekeerd in die eener restauratie van een sluimerend en minder volkomen gewoonterecht. Dit voorbij te zien schijnt mij niet alleen een teeken van niet gerechtvaardigd conservatisme, maar ook eene miskenning van Nederlands paedagogische taak als koloniale mogendheid. Op elk gebied van huiselijk en maatschappelijk leven, van stoffelijke en geestelijke behoeften, verzuime de Nederlandsche heerscher niet, zijne heerschappij te rechtvaardigen door eene beleidvolle maar volhardende opvoeding tot een hooger peil van stoffelijk en geestelijk welzijn. Na de behandeling van het beginsel behoeft de vorm, waarin het is uitgedrukt, geen uitvoerige bespreking. Het eerste ontwerp van den Minister Idenburg had de bestaande redactie van art. 75 Reg.-Regl. op den voet gevolgd en de rechtspraak op den voorgrond geplaatst. Het gewijzigd ontwerp van Minister Fock kiest daarentegen art. 150 der Grondwet tot voorbeeld en richt zich tot den wetgever. Het burgerlijk handels- en strafrecht, alsmede de rechts- en strafvordering, berusten op algemeene verordeningen - den welbekenden term van het Indisch staatsrecht voor alle algemeen verbindende bepalingen, waaraan wij den naam van wetten geven. Deze algemeene verordeningen volgen, wat de Europeanen betreft, de in Nederland geldende wetten met geen andere wijzigingen dan die wegens de bijzondere toestanden in Ned.-Indië noodig zijn. Wat de Inlanders en Vreemde Oosterlingen betreft, verklaren zij de voor Europeanen geldende bepalingen toepasselijk, ‘voorzoover de bij hen gebleken maatschappelijk behoeften dit eischen, terwijl overigens de onder hen geldende, met hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregelen worden gevolgd.’ De laatste redactie trad ingevolge het amendement van Idsinga in de plaats der oorspronkelijke, welke voorschreef dat de wetgeving voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen niet verder van de Nederlandsche mocht afwijken ‘dan noodzakelijk is wegens hunne verschillende behoeften, met dien verstaande dat ten opzichte van Mohammedanen en heidenen, bovendien de met hunne godsdiensten samenhangende rechtsbegrippen zooveel mogelijk worden geëerbiedigd.’ Men heeft dit verschil breed uitgemeten, eenerzijds | |
[pagina 344]
| |
tot een beginselvraag opgeblazen, anderzijds tot eene bloote redactiewijziging ingekrompen. Mr. de Savornin Lohman vermaakte de Kamer door de niet onaardige beeldspraak, dat het amendement van Idsinga den Minister in zinkenden toestand een reddingsplank had toegestoken, waardoor de drenkeling inderdaad gered was, maar juist aan den tegenovergestelden oever als waar hij te water was geraakt. Toch geloof ik met den Minister, dat anderen dan juristen het onderscheid niet terstond duidelijk zullen inzien, veelmin als een zaak van gewicht, ja principieel verschil zullen beschouwen. Het komt oogenschijnlijk op hetzelfde neer en eischt, dat het Nederlandsch recht over Inlanders en Vreemde Oosterlingen slechts zal worden uitgebreid met inachtneming hunner eigene behoeften en gewoonten. Toch is er verschil; doch alleen in de toepassing, niet in beginsel. Het doel is hetzelfde, het uitgangspunt verschillend. Het wetsontwerp verlangde toepassing van Nederlandsch recht, tenzij de noodzakelijkheid van afwijking bewezen was; het amendement wil niet-toepassing, tenzij de behoefte daaraan blijkt te bestaan. De bewijslast is als het ware verplaatst: volgens de Regeering moest de behoefte aan afwijking, krachtens de aangenomen redactie de behoefte aan toepassing worden aangetoond. Blijft dit bewijs achterwege, dan zal in het eerste geval het Nederlandsch recht kunnen worden toegepast, in het tweede de adat blijven gelden. Inderdaad een verschil van niet geringe beteekenis, doch alleen indien men twijfelt aan den ernst van het voorafgaand plaatselijk onderzoek, dat over de al of niet toepasselijkheid van het Nederlandsch recht moet beslissen. De Regeering, die natuurlijk niet twijfelde aan den ernst harer voornemens en verklaringen, verwierp nadrukkelijk de gemaakte tegenstellingen van regel of uitzondering, van primair of subsidair recht, en erkende als eenigen maatstaf de verschillende behoeften der bevolking. Zij maakte daarom geen bezwaar het amendement over te nemen en in de aldus gewijzigde voordracht te berusten, die daarna met 58 tegen 15 stemmen is aangenomen. Hieruit is de belangrijke vraag ontstaan, of de reeds vooraf ontworpen koninklijke besluiten tot uitvoering der nieuwe wetsbepalingen, welke intusschen aan de Kamer niet waren medegedeeld, ook na de overgenomen redactiewijziging onver- | |
[pagina 345]
| |
anderd konden blijven. Uit de voorafgaande uiteenzetting volgt, dat dit m.i. inderdaad kan geschieden, mits een deskundig en zorgvuldig onderzoek vooraf beslisse, dat de toepassing der voor Europeanen geldende bepalingen op bestanddeelen of betrekkingen der Inlandsche bevolking door hare maatschappelijke behoeften wordt gevorderd. Door wie, waar en hoe dit onderzoek moet geschieden staat natuurlijk ter beoordeeling der Regeering. In de laatste zinsneden is het instituut der vrijwillige onderwerping van Inlanders en Vreemde Oosterlingen aan het privaatrecht voor Europeanen uitgebreid tot de algeheele onderwerping en de nadere regeling, òòk der gevolgen, aan eene algemeene verordening opgedragen. Eindelijk waakt het slot, dat de nieuwe bepalingen geen inbreuk maken op de rechten der inlandsche bevolking, waar deze is gelaten in het zoogenaamd genot harer eigene rechtspleging. Tegelijkertijd is op voorstel der Regeering en zonder iemands tegenspraak de politieke inhechtenisneming als volkomen verouderd en overbodig, evenals in 1887 uit de Grondwet, thans uit het Regeerings-Reglement verwijderd. Minder levendig is gestreden over het nieuwe art. 109. De vierledige verdeeling der ingezetenen heeft plaats gemaakt voor eene drieledige, welke meer overeenkomt met de werkelijkheid: in Europeanen, Inlanders en vreemde Oosterlingen. Nauwkeurig wordt opgesomd, wie tot de Europeanen behooren. Tengevolge van de aanneming van het amendement Bogaardt, waardoor de Christenen, die niet tot de inheemsche bevolking behooren, als zoodanig vervielen, heeft gelukkig de godsdienst opgehouden een criterium te zijn en is de afkomst het eenig kenmerk van onderscheiding geworden. Behalve alle Nederlanders en uit Europa afkomstige personen behooren tot hen ook de Japanners en de van elders afkomstigen, die in hun eigen land aan een principiëel met dat in Nederland overeenstemmend familie-recht onderworpen zijn, benevens al hunne afstammelingen. Hierdoor is de deur geopend om ook andere Aziaten aan het recht voor Europeanen te onderwerpen en alzoo internationale moeilijkheden te voorkomen. Als Inlanders worden beschouwd allen, die zonder Nederlander te zijn tot de inheemsche bevolking behooren of zich daarin hebben opgelost; hetgeen intusschen eene | |
[pagina 346]
| |
bijzondere regeling van den rechtstoestand der Inlandsche Christenen allerminst belet of belemmert. Alle overigen zijn Vreemde Oosterlingen met hetzelfde voorbehoud ten aanzien der Christenen onder hen. Het recht om uitzonderingen te maken door gelijkstelling van enkele personen met Europeanen is als overbodig voortaan aan den Gouverneur-Generaal onthouden. Daarentegen is op initiatief van Mr. van Deventer aan ieder de bevoegdheid toegekend om volgens bij algemeene verordening te stellen regelen door den rechter te doen beslissen, tot welke categorie van personen hij behoort. Het gansche artikel behoudt zijn enuntiatief karakter, m.a.w. het dient slechts tot verklaring der algemeen bekende en in de gansche wetgeving verspreide onderscheiding tusschen Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen. Het kent geen rechten hoegenaamd toe en is in zoover van ondergeschikt belang. Het kan mijne bedoeling niet wezen, noch met den wensch der lezers van dit tijdschrift strooken, te dezer plaatse eene nauwkeurige ontleding te beproeven van de oorspronkelijke en gewijzigde regeeringsvoordraeht of van de latere door de Tweede Kamer aangebrachte veranderingen. Bijna elke uitdrukking der beide lange artikelen levert stof tot opmerkingen en bedenkingen. Ik heb mij bepaald tot de hoofdzaak en de bewoordingen, waarin deze ten slotte werd uitgedrukt. Wie eene uitvoerige en scherpzinnige critiek op het eerste ontwerp en de toelichting daarvan verlangt kan zijne gading vinden in het artikel in ‘de Twintigste Eeuw’ van Mr. C. van Vollenhoven. Van menigen wenk daarin gegeven is bij het gewijzigd ontwerp en bij de mondelinge beraadslaging dankbaar gebruik gemaakt. Maar strekking en inhoud bleven behouden en hebben den opgestoken storm weêrstaan. De nagalm weerklinkt intusschen in het breed opgezet werk van denzelfden schrijver: ‘Het adatrecht van Nederlandsch-Indië,’ waarvan de eerste aflevering in den afgeloopen zomer het licht zag. In nauw verband met het voorafgaande kan het hier moeilijk buiten bespreking blijven. Het zij mij daarom vergund het ten slotte bij het Nederlandsch publiek meer algemeen bekend te maken.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 347]
| |
Eene beoordeeling van den veelbelovenden arbeid zou voorbarig zijn. De eerste aflevering bevat niet meer dan enkele hoofdstukken der eerste afdeeling, welke den titel voert van ‘Oriënteering in het adatrecht van Ned.-Indië’ en achtereenvolgens handelt over: 1o. Adat, adatrecht, inlandsch recht; 2o Bestanddeelen van het adatrecht; 3o. Gebied van het adatrecht; waarop 4o. de studie en 5o. de vindplaatsen van het adatrecht zullen volgen. De volgende afdeelingen beloven eene uiteenzetting van het tegenwoordig adatrecht van Inlanders en van Vreemde Oosterlingen in de talrijke onderdeelen van Insulinde, zijn geschiedenis, ontwikkelingswetten, verhouding tot ander recht, zijne handhaving en toekomst. Men kan niet nalaten deze stoute onderneming toe te juichen en de vrienden van Indië geluk te wenschen, dat eindelijk eene krachtige en welgewapende hand wordt geslagen aan de weerbarstige stof. Onkunde omtrent het inheemsch recht is inderdaad een algemeen erkend en betreurd feit, waarvan de sporen in de toelichting en beraadslaging over de jongste wetswijziging maar al te duidelijk zijn te bespeuren. Wie onderneemt dit recht te onderzoeken, te ordenen en te verklaren, verdient den dank van allen en mag zich een en ander veroorloven, dat anderen euvel zou worden geduid. Daarom mag de eigenaardige stijl, hoogst vermoeiend door talrijke tusschenzinnen en korte verwijzingen en vaak gekruid door opzienbarende zinswendingen, niet afschrikken van gezette herlezing en overweging.Ga naar voetnoot1) Evenmin behoeft men zich te stooten aan ongemeen sterke uitdrukkingen, waarmede eenvoudige en geenszins miskende waarheden als fonkelnieuw worden verkondigd.Ga naar voetnoot2) Met verklaarbare voorliefde voor het inheemsch recht verlangt de schrijver daarvoor een nieuwen naam, het adatrecht, zonder duidelijk te maken, waarom het gewoonterecht onzer moedertaal niet langer voldoet.Ga naar voetnoot3) Dit adat- of gewoonterecht verdeelt hij vervolgens in inheemsch recht en godsdienstige bestanddeelen, waarmede blijkbaar de vreemde insluipsels van lateren tijd zijn bedoeld. Dit wettigt intusschen de vraag, of dan het | |
[pagina 348]
| |
oorspronkelijk inheemsch recht niet eveneens bestanddeelen van godsdienstig gehalte bevat, hetgeen niet minder waarschijnlijk is op grond der alom bij primitieve volken aangetroffen godsdienstige voorstellingen dan op grond der bijzondere geestenvereering der Indonesiërs. In het jeugdig vuur zijner overtuiging wordt de schrijver vooral in het tweede hoofdstuk onbillijk jegens zijne voorgangers. Overbekend is de langdurige strijd tusschen hen, die de godsdienstige wetten van den Islam als het hoofdbestanddeel van het inheemsch recht beschouwen, en anderen die van oordeel zijn, dat de oorspronkelijke bestanddeelen ver de overhand hebben en slechts door een dunnen en doorschijnenden sluier van Moslimsch recht zijn bedekt. Deze strijd werd reeds in mijn jonge jaren met warmte gevoerd tusschen de vertegenwoordigers dezer wetenschap aan de wedijverende Indische instellingen te Delft en te Leiden en heeft met perioden van verlevendiging en verflauwing voortgeduurd tot den huidigen dag. Mr. L.W.C. van den Berg, door Mr. van Vollenhoven als wetenschappelijk woordvoerder van eerstgenoemde richting genoemdGa naar voetnoot1), was geenszins de eerste, maar vond in zijne leermeesters geleerde voorgangers. Evenmin maakt Mr. van Vollenhoven er aanspraak op de eerste te zijn, die de zoogenaamde ‘afwijkingen van den Islam’ op de rechte plaats stelt en met een veel juisteren naam bestempelt. Onbewimpeld brengt hij hulde aan Dr. Snouck Hurgronje, aan Mr. I.A. Nederburgh en wat het Hindoerecht betreft aan den heer LiefrinckGa naar voetnoot2). Zijne eigene verklaring op blz. 19 van de tot dusver gebruikelijke uitdrukking ‘godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken’, welke geenszins de onderlinge verhouding bepaalt maar eenvoudig eene onbeholpen naam voor het bestaande inheemsch recht bezigt, komt geheel overeen met de verklaring, welke ik lang geleden reeds in de oudere uitgaven mijner handleiding heb verdedigd. Overdreven is daarom de klacht en ontoereikend zijn de aangehaalde citaten over het algemeen en jammerlijk misverstand.Ga naar voetnoot3) Over de juiste verhouding der beide bestanddeelen van het inheemsch | |
[pagina 349]
| |
recht zal ook voortaan geschil blijven bestaan en de nieuwe redactie zal dit evenmin beletten. Ondergeteekende heeft altijd geloofd aan den voorrang der oorspronkelijke bestanddeelen en in verschillende betrekkingen deze overtuiging openlijk verkondigd. Daarom verheug ik mij oprecht over het optreden van een jong en vurig voorstander dezer meening, maar de herinnering aan mijn leermeester Prof. Veth verbiedt mij te erkennen, dat zijn opvolger een nieuwen weg inslaat en een nieuw beginsel ten troon verheft. Het bovenstaande is allerminst geschreven om de verdiensten der grootsche onderneming te verkleinen of te besnoeien. Indien de schrijver zich weet te wachten voor eene al te groote voorliefde voor het oorspronkelijke inheemsche rechtGa naar voetnoot1) en voor eene al te groote geringschatting van vreemde godsdienstige invloedenGa naar voetnoot2), zal hij eene kostbare bijdrage leveren voor de rechtsontwikkeling in Nederlandsch-Indië, welke aan de Regeering ook bij de aangenomen redactie onschatbare diensten kan bewijzen. Immers de Regeering zal bij de uitbreiding van het Nederlandsch recht met groote behoedzaamheid te werk gaan en daartoe niet besluiten zonder nauwkeurig onderzoek, in hoever de inheemsche rechtsbegrippen dit gedoogen, althans niet verbieden. Alsdan zullen de resultaten van Mr. van Vollenhoven uitnemend te stade komen. Daarom zal de beslissing des wetgevers hem voorzeker niet ontmoedigen. Zijn arbeid zal dèze en elke volgende Regeering voorlichten op den langen weg, die langs rechtszekerheid loopt en tot rechtseenheid leidt.
J. de Louter. |
|