De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |||||||||||
De spellingkwestie.Dus men neme het merg, en het nutlooze, dat men het afweer'! Overtuigd van het groote belang der spellinghervorming - al doe ik niet mee aan de overdrijving die ze opblaast tot een zaak waarvan de toekomst van onzen stam, van onze taal, in ons land en daarbuiten, in België, in Zuid-Afrika, in Indië, zou afhangen - wensch ik in de volgende bladzijden zoo neutraal mogelijk de voorstellen der ‘Vereniging tot vereenvoudiging van onze schrijftaal’ en de gevolgen van hun invoering te bespreken, en tevens een beter verstand en een juister waardeering en een grooter belangstelling in zake de vereenvoudiging te bevorderen dan bij velen nog gevonden wordt. Want het is met de spelling als met zoo menige andere zoogenaamd algemeen bekende zaak: ieder hoort er van spreken, leest er wel eens wat van, spreekt er soms over mee en acht zich dus bevoegd tot oordeelen. Bij den een zet zich deze, bij den ander die meening vast, gunstig of ongunstig, zonder redelijke gronden, slechts gebaseerd op voor- of tegeningenomenheid, op oppervlakkigheid en gelooven op gezag. Zelfs bij deskundige bestrijders of verdedigers der Vereenvoudiging vindt men blijken van bevooroordeeldheid, kortzichtigheid soms, van gebrek aan de objectiviteit die ons ook in spellingzaken los moet maken van den invloed der gewoonte, der voorliefde en der zelfbewondering. Bij | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
velen wekt men ergernis, zoodra men er over begint; de een zucht: ‘Schei toch eens uit over die spelling’; de ander neuriet een variatie op Speenhofs Vegetariërsliedje, terwijl de voorstander op zijn achterste beenen gaat staan en roept: ‘Zwijg toch, man! De periode van overwegen is gesloten verklaard. De tijd van theoretiseeren is voorbij!’ Indien door de bevoegde autoriteit niet bijtijds maatregelen worden genomen, wordt een spelsysteem aan het Nederlandsche volk opgedrongen, dat bij vele belangrijke voordeelen, verbeteringen van het bestaande stelsel, naar veler oordeel de taal bedreigt, on-af, zweverig is en voor de eerstkomende jaren een toestand van schromelijke verwarring, ook in het onderwijs, zal veroorzaken. | |||||||||||
I.Spellingstrijd is eigenlijk een groot woord: de beweging gaat over de hoofden van de Nederlanders heen, op een klein deel na; zelfs de breede schaar van ontwikkelde menschen, buiten de taalwetenschap staande, zal prìjzen wat de heeren wìjzen; daaronder zijn er die op hun kantoren en bureelen geen gekollewijn dulden, en daarentegen enkelen, die lid werden van de ‘Vereniging’. Ook de leden daarvan oorlogen niet, een enkel ‘ijverig lid’ uitgezonderd. ‘De leden van den Spellersbond, de twaalfdozijn malcontenten en sukkelaars, die jaarlijks in de bekende Amsterdamsche restauratie bijeenkwamen om aan de besluiten des Bestuurs hun fiat te hechten’, zooals Prof. Cosijn in De Gids van 1895 spotte, zijn geen twaalf dozijn meer, maar aangegroeid tot 250 dozijn; zijn zelfs - Prof. Cosijn zou het erkennen, kon hij thans de ledenlijst raadplegen - zoo in het generaal geen sukkelaars te heeten. Daar zijn hoogleeraren onder, doctoren, leeraren aan gymnasiën en Hoogere Burgerscholen, schrijvers van naam, bijzondere en openbare onderwijzers, geestelijken van verschillenden godsdienst; maar trouw als de eerstelingen, zijn ze voorbeeldeloos volgzaam gebleven. Men moet dan ook niet spreken van de voorstellen der ‘Vereniging’, maar van de decreten van het Hoofdbestuur. Dat voert werkelijk strijd, d.w.z. propageert en werkt waar het kan. Overtuigd dat de Vereenvoudigde-spelling-regeling, zoo | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
als ze nu is, onverbeterlijk, ik bedoel: onverbeterbaar is, nam dat Hoofdbestuur in den zomer 1906 het besluit, dat het ‘in aanmerking nemende, dat volgens art. 18 van de statuten aan het Hoofdbestuur de beslissing is gelaten, of wijzigingsvoorstellen aan het oordeel van de leden onderworpen zullen worden’, aan geen enkel voorstel tot wijziging van de tegenwoordige regeling zijn medewerking zal verleenen. De onmiddellijke aanleiding tot deze uitspraak was ‘een gemotiveerd schrijven van enige leraren aan het Seminarie Hageveld’, waarin aangedrongen werd op terugkeer tot de lijkspelling. Van andere zijde was aangedrongen op wijziging van de ee-, de ie-, de u-, de bastaardwoordenspelling. ‘Zelfs de leden van het Hoofdbestuur zouden niet eenstemmig zijn, als ieder zijn spellingwensen wilde doen gelden!.... Alleen als een nieuw gesloten stelsel tegenover het oude geplaatst wordt, is er kans dat de invoering niet al te lang meer uitblijft. Waar moet het heen als het Hoofdbestuur zich telkens bereid verklaarde om de gedachtenwisseling te heropenen, en nieuwe wijziging aan stemming onderwierp?’ (Vereenvoudiging, orgaan der ‘Vereniging.’) Bij het lezen van dit decreet kon ik hetniet helpen, dat het Comité de Salut public, met Robespièrre aan het hoofd, voor mijn verbeelding verscheen en hoe onder zijn beheersching door de Nationale Conventie bij stemming uitgemaakt werd, de waarheid van het bestaan van het Opperwezen en van de onsterfelijkheid der ziel. Het decreet zou te verdedigen zijn, indien het vereenvoudigde stelsel inderdaad ‘een gesloten stelsel ware, indien het den toets der critiek, van het gezond oordeel op alle onderdeelen kon doorstaan en dus aanvaard kon worden door onze mannen van taalwetenschap. Het Bestuur heeft achter zich de 3000 leden van de ‘Vereniging’; de Vereenvoudigde spelling wordt gebruikt door enkele auteurs, uitsluitend in enkele periodieke bladen en tijdschriften, toegelaten naast De Vries en Te Winkel in verschillende andere; de Bond van Nederlandsche Onderwijzers is volbloed vereenvoudigingsgezind; het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap sprak zich uit vóór Kollewijn, eerst bij referendum (waaraan echter slechts ongeveer een negende deel der leden deelnam), dan bij besluit van een algemeene vergadering en eindelijk bij | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
een verzoek aan den Minister van Binnenlandsche Zaken om de Vereenvoudigde bij de examens toe te laten. De Zuid-Afrikaansche Taalbond ontwierp een vereenvoudiging van de schrijftaal in Z.-Afrika,Ga naar voetnoot1) die in enkele opzichten afwijkt van, maar in vele andere overeenkomt met de voorstellen van de ‘Vereniging’; voor korten tijd nam de ‘Kaapse Universiteitsraad’ deze onveranderd aan. In Indië gaat men meer aandacht wijden aan de verbreiding van onze taal onder de inlanders, ten einde zoo een nieuwen, geestelijken band te knoopen, een nieuw taalgebied te vormen misschien; maar de bruine broeder ondervindt in de voor hem dubbel lastige spelling een belemmering, die men zoo spoedig mogelijk wil opgeruimd zien. In België, waar tot hiertoe betrekkelijk weinig voor de Vereenvoudiging gevoeld werd, neemt de belangstelling toe. Schoon de meeste geleerden, de Koninklijke Vlaamsche Academie, de meeste schrijvers, journalisten, enz. er niet van weten willen, een Pol de Mont zelfs renegaat werd, de beweging wint ook in Zuid-Nederland veld, getuige de geschriften in den laatsten tijd verschenen, de lezingen over spelling er gehouden, getuige vooral het reeds in 1903 door ± 60 geleerden ingezonden adres aan de Regeering om gelijke rechten voor de Vereenvoudigde en de bestaande spelling, en ook het votum op het jongste Taal- en Letterkundig Congres. In Noord-Nederland krijgt bij het bijzonder Lager Onderwijs en bij het Middelbaar Onderwijs de Vereenvoudiging voortdurend meer aanhangers. Behalve de leden der ‘Vereniging’ heeft het Bestuur dus inderdaad nog | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
al wat achter zich; een macht echter die minder groot is dan zij schijnt. Want, ik aarzel niet het uit te spreken, het overovergroot deel bestaat uit volgzame volgelingen, die prijzen wat de heeren wijzen, leden van de Jacobijnenclubs, taalsansculotten, krachtig geleid door het Comité de Salut public. De onderwijzers vormen de meerderheid maar eerlijke menschen als ze zijn, zullen zij erkennen dat ze minder uit een op studie gegronde overtuiging dan wel uit geestdrift voor de idee zich bij de Vereniging aansloten. Aan den eenen kant strijdt derhalve het Bestuur van ‘den Spellersbond’. Aan den anderen strijdt men niet. Er is in het algemeen, bij de geleerden en de beschaafden in Nederland een zeker hooghartig neerzien op de spellingbeweging. Wel daalde soms een Hooggeleerde van den Olympus om zich eens met en onder de Vereenvoudigers vroolijk te maken, als Prof. Cosijn in 1895; wel zijn er die de Vereenvoudiging een zekere, meest platonische liefde wijden; zelfs enkelen, die haar met woord en daad, in particuliere en openbare geschriften in eere houden, ze alleen en met haar zich zelf verloochenend als bijzondere oorzaken hen daartoe nopen - Dr. Hesseling in De Wereldbibliotheek, M. Emants in de uitgave van zijn Loki, prof. Van Helten in zijn verdediging van de vereenvoudiging in de N.R. Ct. tegen den Rotterdamschen gemeenteraad en in de Gids tegen dr. Kluyver (Onze Eeuw) - maar over het algemeen doet men alsof er geen spellingkwestie is en blijft in hooghartig, stoïcynsch, lijdelijk verzet. Toen de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden een goedkeurend advies uitbracht over de voorstellen van den Zuid-Afrikaanschen Taalbond en men daaruit ten gunste van de Kollewijnsche wilde concludeeren, ontstond een polemiek, waaruit duidelijk bleek, dat sommige der Leidsche toongevende geleerden ten sterkste gekant zijn tegen de Vereenvoudiging. ‘Zolang niet in de Lagere School, zwart op wit gedrukt, de Vereenvoudigde Spelling de alleenheerschappij voert, ontbreekt aan de spellingbeweging het ene nodige’, schreef een vurig voorstander. Sprak een belangrijk deel der onderwijzers zich uit voor Vereenvoudiging, slechts voor eigen gebruik, in een paar bladen, in particuliere correspondentie, passen de radicaalsten onder hen de Vereenvoudigde ook toe; | |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
ze blijven wachten op permissie van de autoriteiten; een enkele moge in de hoogere klassen al zoo wat vereenvoudigen, de meesten handhaven, als ordelievende en gehoorzame burgers de officieele spelling in de school. En daar is Kollewijn nog niet. Een dissertatie in de Vereenvoudigde heeft bij Professoren-voorstanders kans om aangenomen te worden, maar zeker weet ik dat andere promotors zouden weigeren. Bij de eindexamens van Gymnasiën en Hoogere Burgerscholen is er wel eens, bij uitzondering, gekollewijnd; misschien dat er zich, nu de beweging onder de leeraren zich uitbreidt, meer gevallen gaan voordoen; schoon - vele vereenvoudigers moeten aan de Hoogere Burgerschool De Vries en Te Winkel onderwijzen, zelfs doet Dr. Kollewijn dit plichtgetrouw, naar ik verneem. Want tot hiertoe zijn de autoriteiten niet Kollewijniaansch. Onder de heeren van het Schooltoezicht is een vereenvoudiger een rara avis. Bij de akte-examens L.O. worden de candidaten door de mededeeling aan het hoofd der opgaven: ‘Spelling De Vries en Te Winkel’, of ‘Buigingsuitgangen mogen niet weggelaten worden’, gewaarschuwd tegen mogelijke vereenvoudingszucht. Dáárom is het maar te doen; want een geslachts-foutje, een verbindings-n of -s te veel of te weinig, of het onverbogen laten van woorlen als een, geen, mijn, wordt door de verstandige examinatoren niet gerekend. Doch al waren alle Inspecteurs, Districts- en Arrondissements-Schoolopzieners volbloed Kollewijnianen, ze zouden De Vries en Te Winkel moeten blijven vragen, zoolang de Regeering niet uitdrukkelijk verklaard had, dat waar in de examen-programma's van de spelling wordt gesproken, ook de Vereenvoudigde bedoeld wordt. En dan zouden de candidaten beide stelsels moeten kennen! Doch de Regeering gaf aan Kollewijn nog geen vergunning. De vorige Minister van Justitie weigerde de goedkeuriug van de gewijzigde statuten der ‘Vereniging’, tenzij ze ‘van taalfouten gezuiverd werden’. En Dr. Kuyper, die eerst verklaarde dat ‘onzijdigheid der Regeering ten aanzien van de spelling gewenscht (was)’, en dat ‘de Staats-commissiën met het afnemen van examens belast, met die onzijdigheid der Regeering rekening (moesten) houden’, dwong, al was ‘spelkunst geen regeeringszaak’, het Algemeen Nederlandsch Verbond door bedreiging met subsidie-onthouding tot officieel spellen. De tegenwoordige | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken nemen feitelijk hetzelfde standpunt in, de laatste blijkens de verklaring, dat ‘hij deelt in de meening, dat het in zake de spelling niet op den weg van den Staat ligt in te grijpen, doch dat de loop moet worden gelaten aan de natuurlijke ontwikkeling. Wat de examens betreft, acht hij het noodig, dat zoolang De Vr. en Te W. als het meest gebruikelijke is te beschouwen en in alle of verreweg de meeste scholen wordt onderwezen, bij het examen in de Nederlandsche taal het schriftelijk werk ook in die spelling zal moeten worden afgeleverd.’ Zóó is er voor Kollewijn weinig kans, want het Schooltoezicht handhaaft bij het leerplan de officieele spelling! De oorzaken van de tegenkanting, die de Vereenvoudigde spelling nog altijd ondervindt, zijn velerlei. We zagen reeds dat de leiders van wetenschappelijk overleg niet meer hooren willen. Daarbij komt het heftige, het revolutionnaire, dat het optreden van sommige voorstanders en bezigers der nieuwe spelling kenmerkt, het fanatieke dat gewone menschen van de beweging afschrikt, de minne, grove stijl waarvan enkelen in sommige bladen en werken zich bedienen; maar vooral de vrees, dat het onderwijs geschaad, de taal vergroofd en verboerscht zal worden, en eindelijk de overtuiging, dat het Kollewijnsche stelsel nog geen stelsel, nog on-af is. ‘We zullen na de invoering der Vereenvoudigde die grote ballast van speloefeningen over boord kunnen werpen; er komt dan ruimte en tijd voor beter en meer vruchtdragend taalonderwijs’. Zoo zegt de Kollewijniaan. Indirect dus kan verbetering komen! Zij die meenen dat ze zal komen door de invoering van Kollewijn, hebben het evenzeer mis als de tegenstanders, die een stuk in nieuwe spelling een cacografie noemen, vreezen voor verboersching der taal, voor erger, ‘voor het binnensluipen van een onuitsprekelijk platten toon, van een vulgariteit, die eerst den vorm ontluistert om straks hare verwoesting tot het wezen (van de taal en den mensch die ze gebruikt) uit te breiden.’Ga naar voetnoot1) Ten minste als men zich bepaalt tot spellingvereenvoudiging. De spellingkwestie verdient ‘ni eet excès d'honneur, ni cette indignité!’ Spellingverbetering en | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
verbetering van taalonderwijs zijn twee, evenzeer als spellingwijziging en taalverbastering. Zoo het taalonderwijs verbeterd moet worden - en ik zal de laatste zijn om te ontkennen dat dit noodig is - kan het evengoed bij De Vries en Te Winkel als bij Kollewijn. Zonder twijfel zal de onderwijzer bij het volgen van den laatste eenige winst in tijd hebben; maar die meent, dat men dan dien ballast van speloefeningen over boord kan werpen, heeft van het onderwijs in de lagere school absoluut geen begrip. Tot haar taak zal altijd wel blijven behooren, de kinderen niet alleen te leeren zich mondeling en schriftelijk in eenvoudig doch beschaafd Nederlandsch zoo goed mogelijk uit te drukken, maar ook dit te leeren doen in zoo zuiver mogelijken vorm; altijd zal er heel wat zorg en arbeid moeten besteed worden aan de spelling. Ik wijs hier maar op een paar dingen: de spelling der klinkers en der tweeklanken, der zachte sluitmedeklinkers, der meervoudsvormen, der samenstellingen en afleidingen, der buigingsvormen van het werkwoord vooral, en het tegengaan van verkeerde dialectische invloeden. En de tijd, daaraan besteed, is geen verloren tijd, komt ook ten goede aan het goed leeren begrijpen en gebruiken der taal, aan de ontwikkeling van het waarnemings- en onderscheidingsvermogen en het denken, van den zin voor orde, regelmaat en nauwkeurigheid. Met de Vereenvoudigde zal men zeker minder dan thans genoodzaakt zijn den leerling te zeggen: ‘Dit moet zoo, omdat het zoo moet, omdat het nu eenmaal zoo vastgesteld is.’ De moeilijkheden - al komen er, zie de behandeling der afzonderlijke voorstellen, in geval van ongewijzigde invoering een paar andere bij - worden ontwijfelbaar minder, en dat is een voordeel dat men niet ònderschatten mag. Maar aan den anderen kant overdrijft men en óverschat het voordeel der nieuwe spelling, zoo men beweert ‘dat het goed spellen daarmee een vanzelfsheid zal worden.’Ga naar voetnoot1) De onderwijzer zal, | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
is Vereenvoudiging toegelaten, zeggen: dankbaar! En bescheiden en verstandig zal hij niet meer verlangen, beseffende dat bij de spelling niet alleen het belang der jeugd den doorslag kan geven, en dat geen spelsysteem denkbaar is, dat voor de jeugd en voor onontwikkelden geen moeilijkheden zou opleveren. | |||||||||||
II.Dat de tegenstand tegen de Vereenvoudiging nog zoo groot is, komt ook voort, zeiden we, uit verwarring of vermenging met andere kwesties, vooral met die der zoogenaamde schrijftaal-vereenvoudiging. De ‘Vereniging’ is er door haar naam zelve schuld van. Volgens art. 2 der Statuten is het doel van de Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Schrijftaal: ‘de Nederlandse schrijftaal te vereenvoudigen; door het onderscheiden van de woordgeslachten en van de uitgangen in overeenstemming te brengen met de algemene beschaafde spreektaal en door de woordspelling te vereenvoudigen.’ Echter al kwam de Vereenvoudigde door de afschaffing van de naamvalsuitgangen in de zoogenaamde mannelijke verbuiging van alle bijvoeglijke woorden en van vele zelfstandige woorden (die, wie, deze e.d.) op het terrein der schrijftaal; al gaf ze ‘de beschaafde uitspraak’ een grooten invloed op de regeling der geslachten en der buiging, men ontkende en ontkent ten sterkste, dat men wil schrijven ‘zoals je spreekt’; ‘dat is een kwaad gerucht dat er uit moet’ (Dr. J.B. Schepers, Pro en Contra). Tot op zekere hoogte terecht. Men leze, wat mannen als Dr. Salverda de Grave, Dr. Hesseling, Dr. Schepers e.a. geschreven hebben, en men zal erkennen, dat wat hen betreft, de beschuldiging geen grond heeft. Bij verschillende voordrachten van vereenvoudigers is gebleken, dat ze wat ze vertellen wilden, op papier hadden gesteld en ook zij dus spraken, zooals ze geschreven hadden. Even krachtig protesteerde men tegen de ‘aantijging, dat men door de nieuwe spelling, de taal zou ontluisteren, vulgariseeren, verboersen’. De ‘Vereniging’ wil, zegt men, de spelling regelen, het schrijven der taal, en men antwoordde Mr. Levy, dat spelling en taal twee zijn, en de laatste niet verboerscht en gevulgariseerd kan worden, al spelt men benen, ogen, verboersen, van de man | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
e.d. Inderdaad, de zedelijkheid en het fatsoen der taal hangen niet af van een e, o, ch, n meer of minder, maar van de keuze der woorden, en nog meer van den geest van de voorstelling en den voorsteller, van den inhoud der gedachte. Kan men ook niet de smerigste dingen in de netste woorden zeggen, en zou het geen grove onbillijkheid zijn, de gemeenheid, de ruwheid, de valschheid, enz. van sommige bladen en boeken, onberispelijk in de officieele spelling geschreven, aan De Vries en Te Winkel te wijten? Is het niet even onrechtvaardig bij artikelen en werken in de nieuwe spelling, die om het onderwerp en de wijze van voorstellen, om den platten toon, verontwaardiging wekken, te zeggen: ‘Ziedaar nu, waartoe die vereenvoudiging der schrijftaal voert?’ En toch is er verontschuldiging voor de beschuldiging, is er, trots de herhaalde tegenspraak, grond voor. De Vereniging bepaalt zich niet uitsluitend tot de regeling der spelling, maar oefent ook invloed op de taal, een invloed waaraan zij den naam vereenvoudiging geeft, maar die velen licht anders zullen heeten. Ook hierop komen we terug bij de behandeling der afzonderlijke voorstellen. Nu slechts dit. Als men de taal niet wil aantasten, moet men niet optreden tegen het gebruik van woorden, uitdrukkingen, zinswendingen, zinsvormen, die in de dagelijksche spreektaal niet voorkomen, maar de hoogere spreektaal van den kansel, de balie, den redenaar in het algemeen toebehooren. Er is toch - de geschriften van de eminenten onder de vereenvoudigers zijn er het bewijs van - niet alleen een familiare schrijftaal, afbeelding van de gewone spreektaal, maar ook een bijzondere schrijftaal, die zich in de hoogste ontwikkeling openbaart als beeldende kunst, de woordkunst, maar waarvan steeds ook de eischen bepaald worden door het doel van het stuk en de gepastheid. Welnu, de Vereenvoudigers zetten overal toch ‘de beschaafde spreektaal’ op den voorgrond. Maar in de appreciatie, wat ‘beschaafde spreektaal’ is, wat als ‘boekentaal’ geweerd moet worden, is men het allicht niet eens. ‘In plaats van aan de overzij van de rivier zal men nooit zeggen aan gene zijde der rivier, wat nog al eens voorkomt in ouderwetse schrijftaal; men zegt ‘met mijn familie, niet met de mijnen’, zoo leert Kollewijn in zijn Spraakkunst van de beschaafde | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
spreektaal. Moeten de leerlingen hen die deze termen en genitiefvormen in hun schrijftaal gebruiken, nu voor ‘ouwerwetse pruiken’ aanzien? Moet men deze en dergelijke vormen schrappen als boekentaal? Moeten ze den weg van dezelve op? Zoo ja, dan zal de Vereenvoudigde ook invloed oefenen op de schrijftaal, op de taal. Men zegt trouwen, sturen, een kleur krijgen, mooi, gauw, rije(n), zouwe(n), goeje, de man z'n huis, dee jullie enz., enz. Moeten nu huwen, zenden, blozen, schoon, fraai, snel, spoedig, rijden, zouden, goede, het huis des mans, het Besluit der Regeering, voor den leerling als boekentaal veroordeeld worden? Hoe dan met woorden als schreien, weenen, huilen, schreeuwen, die hier gewoon, daar plat geacht worden, hoe met kussen dat in Holland zeer netjes is, terwijl zoenen in Zeeland zeer fatsoenlijk, maar kussen of kossen ongeoorloofd, een beetje gemeen is. Veel van het goede in de beweging is niet nieuw, en veel van het nieuwe niet goed. Het eerste geldt zeker van het beginsel der schrijftaal-hervormers: ‘Laat het kind zich ongedwongen uiten in zijn eigen taal, in de vormen die het thuis en met zijn makkers gebruikt’. Maar ieder goed onderwijzer zal daarnaast ook een anderen regel betrachten: ‘Zuiver, verbeter die taal; maak ze rijker en voller, opdat het kind zich duidelijk, flink, gepast, beschaafd leere uitdrukken, en het ook anderen kan begrijpen dan zijn makkers, dan zijn naaste omgeving’. Dat behoort niet alleen tot het taal onderwijs, maar is een belangrijk deel van de opvoeding. De Vereenvoudigers zetten de beschaafde spreektaal, of liever hun opvatting van de beschaafde spreektaal op den voorgrond. Daaraan is vooral de tegenstand toe te schrijven. Een bekend vereenvoudiger, de heer Rutgers, noemde het zweverige dat de ‘voorstellen’ nog kenmerkt, als een der oorzaken van de vertraging, die de invoering ondervindt. Dat kwam zoo even reeds uit in het onbepaalde van de verhouding van spreek- en schrijftaal, wat de woordenkeus betreft. Het geldt ook met betrekking tot de spraakklanken, speciaal de buigingsuitgangen. Voor de algemeene beschaafde spreektaal nemen de Vereenvoudigers het Hollandsch, wat de naamvalsuitgangen betreft, maar ze houden zich bij de werkwoordelijke vormen, de meervouden van zelfstandige naamwoorden, de stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden e.d. aan | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
de niet-Hollandsche n-zeggers, en aan het gebruik. In het Hollandsch zegt men niet anders dan 'n, een, geen, de, die, mijn, m'n, enz. ‘Bij de verbuiging der lidwoorden, bijvoeglike naamwoorden en voornaamwoorden richte men zich uitsluitend naar het beschaafde taalgebruik’, zoo luidt het voorschrift. Geschrapt dus de verbuiging van genoemde woorden. En de ‘Vereniging’ spelt dezen, degenen (in 't meerv. van personen). Moet de beschaafde Brabander nu vormen als mijne moeder maar afleeren? Zijn b.v. der vrouw, der Regeering voortaan in de spraakkunsten te signaleeren als archaïsmen? Of moet er gewezen worden op het gebruik der verschillende vormen in de beschaafde spreek- en de beschaafde schrijftaal in de verschillende soorten van stijl? Het blijkt niet volkomen duidelijk uit de voorstellen, maar men zou zeggen, zooals ze daar zijn, van ja, wat de eerste, van neen, wat de tweede vraag betreft. Ook de schrijftaal bestaat als middel van verkeer; de hoogere schrijftaal en de hoogere spreektaal onderscheiden zich niet alleen door andere woordenkeus, zinsbouw, maar ook door woordvormen, die men in de dagelijksche taal niet zegt. De schrijftaal moet de spreektaal volgen, en dat doet ze dan ook aldoor; maar beide verschillen als geluid maken en teekens maken te zeer in aard, en te zeer in werking, daar de één hooren, de ander zien als tegenwerking eischt, dan dat ze ooit geheel zouden overeenkomen. Waar er dus gelegenheid is door een bepaalden vorm, doelmatig, logisch, rationeel, de opvatting te vergemakkelijken, is het (schrijf)taalverarmen dien vorm uit het gebruik te nemen. Bovendien, meer nog dan de gesproken taal, is de schrijftaal de band tusschen de stamverwanten; zij heeft veel meer gemeenschappelijks dan de spreektaal, nl. van één gewest, al is dat Holland en uit het Hollandsch de algemeene taal voortgekomen. Het is daarom billijk ook aan de andere gewesten te denken, ook aan de gemeenschappelijke schrijftaal te denken, als men gaat bepalen hoe men voortaan spellen zal. Want, hoewel de geschreven taal altijd door normale menschen is om te zetten in klank, alle taal is daarom nog geen klank, niet alleen voor doofstommen en voor Laura Bridgeman's, maar voor alle geoefende lezers, die immers de woordvormen bij geheele groepen en regels, zonder bemiddeling van geluid, | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
verstaan en in zich opnemen. Veel sneller dan bij het hardoplezen vatten we de gedachten op zonder verklanking, al moet erkend worden, dat die snelheid oorzaak kan zijn van onjuistheid in het begrijpen en van vervlieging van het opgenomene. Het principe, zoo dicht mogelijk bij de bestaande regeling te blijven, dat de Vereenvoudigers leidde, is bij de buiging verzaakt door het te zwaar laten wegen van de Hollandsche beschaafde spreektaal. Het onaf-zijn, het zweverige van de nieuwe spelling blijkt vooral bij de beschouwing der voorstellen afzonderlijk. In tweeërlei opzicht is de voorstelling die de Vereenvoudigers van de zaak geven, niet in den haak. Ze laten het voorkomen (zie Pro en Contra, Dr. Schepers) alsof bij hen slechts twee hoofdspelregels golden. ‘Naar twee regels luisteren wij als naar een grondwet:
Dit waren ook artikelen van de Grondwet van De Vries en Te Winkel, maar de daarop volgende waren met deze en met elkaar wel eens in strijd. In die volgende werden geëerd: de afleiding (daarom b.v. visschen in strijd met de beschaafde uitspraak); de overeenkomst (daarom handelsschool naast handelshuis in strijd met art. I weer: handelschool, boerendochter besch. uitspr. boeredochter); de welluidendheid (daarom wijste in strijd met de afleiding wijs-ste); het gebruik (daarom ijselijk tegen de afleiding die ei verlangt; daarom gansch tegen de uitspraak en de afleiding). Zo zou ik door kunnen gaan’ (blz. 3-4). Deze voorstelling is niet zuiver. Want ook de Vereenvoudigers spellen volgens afleiding, overeenkomst en gebruik. Behouden ze niet ei en ij, au en ou? Spellen ze niet ook: ijselik, veertig, zestig, loods, Aagt, ijzeren, zelfs purperen en azuren, boven, enigszins, stadszaal, aktrice, akcent, nog, noch, thuis? In werkelijkheid heeft men bij de Vereenvoudigde de | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
gewraakte regels in minder gevallen (e-ee-o-oo-sch) maar daarom toch nog niet weinige, geldig verklaard. Ten tweede voert men meer vereenvoudigingen in, dan men doorgaans opgeeft en ontkent men, alleen over de spelling sprekende, de gevolgen voor de taal. De Vereenvoudiging is nu eenmaal de Vereenvoudiging, de meest logische, de beste in het gebruik. | |||||||||||
III.Beschouwen we de voorgestelde wijzigingen en de meteen ingevoerde op zich zelf. 1. De e wordt op het eind van een lettergreep niet verdubbeld: delen, kwekeling, enz. Uitzondering: Op het eind van een lettergreep wordt ee geschreven: twee, zee, dominee. In afleidingen, buigingsvormen en samenstellingen van zulke woorden blijft ee: tweede, zeeën, zij vreeën, enz. De hoofdregel geeft onbetwistbaar een belangrijke vereenvoudiging. Onnoodige onderscheidingen (wezen-weezen, verweren-verweeren) vervallen. Voor het onderwijs een groot voordeel; door de algemeenheid van den regel: a, e, o, u in open lettergrepen één teeken, zullen de leerlingen niet meer als nu zoo in de verleiding komen b.v. haanen, muuren te schrijven, behoeft geen tijd meer te worden verspild aan het leeren spellen van allerlei homoniemen, noch aan dictees over beren, beeren, beenen, begeeren, enz. Noodzakelijk is de uitzondering twee, mee, wee e.d. om verwarring met de toonlooze e te voorkomen. Voor het lezen leeren zullen, gelijk thans bevelen, benevelen e.d. door de niet te vermijden gelijke afbeelding van de volkomen en de toonlooze e, vooral vormen op elen, eren, ezen, ese (esche) eenige moeilijkheid geven, tot de leerlingen het geheele woordbeeld in zich opgenomen hebben. De moeilijkheid bestaat reeds, het aantal gevallen alleen wordt grooter (negeren = kwellen en = ontkennen, kamelen-stamelen, enz). Om er aan te ontkomen zou men met Prof. te Winkel een nieuw teeken kunnen invoeren voor de toonlooze e (bədelənbedələn), of overal voor de heldere e ee kunnen spellen. Doch het eerste, hoe gemakkelijk voor schrift en druk, is praktisch niet wel mogelijk, evenmin als het tweede, doordat | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
men de verandering te ingrijpend zou vinden. Wat een massa woorden zouden veranderen van afbeelding (bereekenen, beneevelen, bənevələn). Eenvoudiger is het, gelijk nu reeds áls men duidelijk onderscheiden moet, bij vóórkomen, voorkómen, vérspringen, verspríngen e.d. een accent te gebruiken. De spelling tweede, meedelen enz, zal zeker aanleiding geven tot verwarring. Weemoed, weeklagen, reebok, meelopen e.d. zullen verleiden tot weemelen, reegelen, meededogen, enz. Ten onrechte wordt hier de regel der gelijkvormigheid toegepast, voor het verstaan onnoodig, voor het onderwijs lastig. Eens mee, zee, wee blijft mee, zee, wee. Dat is een gemakkelijke regel, zeggen ze. Maar waartoe leidt die consequentie? Dat men naast elkaar krijgt, in de o zoo gemakkelijke vereenvoudigde spelling: demoed, weemoed; dinee-dineren; veevoeder-veren; smeden-smederij-smeekolen; fee-feeën-feërie; spondee-spondeën; koryfeeën-Hebreën. Zie ‘de Nederlandse Woordelijst’! Zou hier niet een ouderwetsch dicteetje over te geven zijn? Hoe spelt men het ingeburgerde meeting? Evenmin als bij paal-palen, behoeft bij vree-vreeën, meemeedelen, enz. de regel der gelijkvormigheid betracht te worden. Voor het kind, den gewonen schrijver en lezer is tegenover mee, gedwee, zee, wee bij meter, wezen, dwepen, zegen, wemelen, enz. ook melopen, mezingen, zegans, zeschip, wemoed, veel regelmatiger en eenvoudiger. Daarom zou het rationeel zijn vast te stellen: De volkomen e wordt altijd door het enkele teken voorgesteld. Op het eind van een woord spelt men echter ee.Ga naar voetnoot1) Ter onderscheiding van de toonlooze e kan men op de volkomen e een accent plaatsen. 2. De o wordt op het eind van een lettergreep niet verdubbeld. Uitgezonderd: goochelen, loochenen, goochem. Bij de e wordt in den vastgestelden Kollewijnregel onderscheid gemaakt tusschen het einde van een woord en van een lettergreep, hier niet. Dat is voor leerlingen verwarrend. In Achab, Rachel, pacha, lachen, Necho, Ezechiël, echo, Michiel, richel, Ochotsch, pochen e.d. maakt men geen uitzondering. | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
Mij dunkt de volgende regel veel eenvoudiger: ‘Voor ch is de klinker gewoonlijk onvolkomen; zoo niet, dan herkent men dit aan het geheele woordbeeld. Een werkelijke uitzondering vormen de verkleinwoorden: o-ootje, zo-zootje, evenals Na-Naatje, Su-Suutje; worden de lettergrepen gescheiden dan spelt men o-tje, stro-tje, Na-tje. Men formuleere dus den regel: De volkomen o wordt altijd door het enkele teken voorgesteld. In verkleinwoorden van woorden op o (evenals bij die op a en u) spelt men het dubbel teken, behalve als de lettergrepen onderscheiden worden. 3. In Nederlandse en geheel met Nederlandse gelijk te stellen woorden wordt de ie-klank door ie (niet door i) aangeduid. In open lettergrepen van vreemde en bastaardwoorden blijft de i. Maar op het eind van bastaardwoorden schrijft men ie. Bastaardwoorden eindigend op ie of op ie, gevolgd door een medeklinker, houden ie in de verbogen vormen. Dat is nu vereenvoudigen! En het heeft heel wat voeten in de aarde gehad, eer de ie-i-spelling aldus geregeld was. Wat een zwarigheden! In de eerste plaats moet men uitmaken, of men met een geheel met het Nederlandsch gelijk te stellen woord te doen heeft, of met een vreemd woord, of met een bastaardwoord. Bij deze woorden komt echter ook nog de keus tusschen y en ie! Men wil eenheid van spelling. Maar is de Vereenvoudigde wet, dan zal men hier zeker niet minder dikwijls naar de ‘Nederlandse Woordelijst’ moeten grijpen dan thans bij de geslachten naar het ‘Handwoordenboek.’ De samenstellers zijn vrij arbitrair te werk gegaan. Een leek zit al dadelijk in de war, of hij op 't eind i of ie moet spellen: nl. de vreemde spelling volgen of het woord als bastaard of Nederlandsch behandelen; de ‘Woordelijst’ geeft o.a. alibi, demi (jas), maar ook jury, kwasi of quasi, die men toch licht voor even goed genaturaliseerd zal houden als kepie en okapie (of okapi). In 't midden der woorden is de keus nog lastiger. Een leek zou spellen fabriekaat, famielie, aziel, sielinder, soliede, lieter, enz. Dat mag voor de eerste drie woorden, doch ook fabrikaat, familie, asyl, maar overigens geeft de ‘Woordelijst’ bepaaldelijk fabrikage, familiaar, cylinder, solide, liter, piramide, | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
naast machine, masjine, zelfs een cyperse kat. Door de halve vernederlandsching krijgen zulke woorden (masjine, cyperse, moeseline, aktrice, e.d.) toch een heel zonderling uiterlijk. De wijziging Januarie, Julie is weer voortgekomen uit consequentiezucht; evenals zoovele eigennamen (Lize, Izak) kon ook de spelling van die geijkte onveranderd zijn gebleven. Bevreemdend is, dat de Vereenvoudigers, die zóóveel door de uitspraak willen doen bepalen, den eenvoudigen klemtoonregel van De Vries en Te Winkel over boord werpen. Nog spellen ze, naast geniën (van genius) genieën, maar verder o.a. Israëlieten, israëlitiese, israëlitisme; substantieven, substantivies, enz. Naar mijn meening heeft men de vereenvoudiging te veel in de richting van de ie gezocht. Als na de nu nieuwe spelling een nieuwere komt, zal het dan niet rationeel zijn denzelfden regel te volgen als bij de a, e, o, u, nl. i in open, ie in gesloten lettergrepen? Door de uitbreiding der ie-spelling verwart men in plaats van te vereenvoudigen. Zoo op de toekomstige examens reden van de i- of ie-spelling wordt gevraagd, zal menig candidaat er mee zitten! De bestaande spelling is heel wat begrijpelijker en gemakkelijker, zoowel wat de formuleering der regels als wat de toepassing aangaat, al kunnen enkele onnoodige uitzonderingen vervallen. 4. De toonloze klinker wordt in de uitgangen lik, liks (evenals in de woorden havik, monnik e.d.) voorgesteld door i: gewoonlik, dageliks. Deze regel bezorgde de Vereenvoudigers den naam van likkers. 't Is echter de consequente toepassing van den regel bij De Vries en Te Winkel, dat voor de keelletter de toonlooze klinker aangeduid wordt door i. In de Middeleeuwen en bij latere schrijvers vindt men deze spelling herhaaldelijk. 't Lijkt ons nu vreemd. De geoefende lezer in de Vereenvoudigde zal de woorden op lik, liks even gemakkelijk opvatten en schrijven als wij die op lijk, lijks, lijksch. En de ongeoefende zal evenals nu soms bij monnik, monníken, zich wel eens vergissen met degelík, degelíke, als nu bij degelíjk, met ij-klank. Nu komen spelfouten voor als mogeluk. Vereenvoudiging brengt de nieuwe regel niet, alleen meer consequentie. 5. Niet opgenomen in de voorstellen, maar blijkend uit de praktijk van vele Vereenvoudigers is de spelling 'n of 'en | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
voor een, m'n, z'n voor mijn, zijn. Men hoort in de toonlooze vormen alleen de luidende medeklinkers. Deze spelling zou ook toe te passen zijn b.v. in t'n eerste, met'rtijd, ind'rdaad. Nog eenvoudiger voor den zetter en den schrijver zou het zijn de komma's heelemaal weg te laten. Maar deze spelling, consequentie van walm, kerk, volk e.d. lijkt te Hebreeuwsch en men zal wel doen zich aan de bestaande te houden. 6. De stomme letters. A. Alleen dan wordt sch geschreven wanneer men na de s een ch uitspreekt: schip, schoon. Maar: vis, mensen, hollandse. Wordt deze regel aangenomen, dan valt in de grammatica, hoofdstuk spelling, een onnoodig en lastig, verwarrend deel weg. Zelfs de deskundigen weten er niet altijd raad mee. De ch komt nu voor als stomme letter in: a. een 15-tal werkwoorden (blusschen, enz.); b. een 16-tal zelfstandige naamwoorden (asch, enz.); c. een zeer groot aantal bijvoeglijke naamwoorden, afgeleid door 't achtervoegsel sch van zelfstandige naamwoorden, bijwoorden (Hollandsch, boersch, rasch); d. vele bijwoorden rechtstreeks van bijvoeglijke naamw. gevormd (forsch, frisch, grootsch, enz.); e. in 't woord tusschen en het achtervoegsel isch. Feitelijk moet men al deze woorden door het gebruik leeren spellen. Vreemde talen en dialecten geven soms aan enkelen een herkenningsmiddel. Bij de bijvoeglijke naamwoorden vooral stuit men op groote moeilijkheden. De regel, dien sommigen toepassen: het bijvoegl. naamw. met sch, het bijwoord met s, is onjuist. En het is voor een leek ondoenlijk om te onderscheiden, of het bijvoeglijk naamw. van het bijwoord is gevormd, dus met ch moet, of omgekeerd het bijwoord van het bijvoegl. naamw., zoodat beide ch hebben. Hij moet onthouden, dat bits, spits, dwars, enz., en vies, boos, e.d. nooit ch krijgen. De deskundigen geven verschillend antwoord bij trotsch, speelsch, slaafsch, fiksch, e.d. Tal van oefeningen zijn noodig om de leerlingen eenige vastheid in de sch- of s- spelling te geven. Want als een spelsysteem dit verschil voorschrijft, moet men het ook goed kennen. En tegenover al den last en de kwelling, die die stomme ch, in en na den leertijd, veroorzaakt, staat geen enkel bedenkbaar voordeel. Voor het onderscheiden der homoniemen asch-as, marsch-mars, enz. is ze totaal onnoodig, evengoed als bij want, baai, enz. | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
in hun verschillende beteekenissen; ook bij het bijvoegl. nw. rechtsch en het bijwoord rechts, enz., evengoed als bij mooi, goed, valsch. Het argument van ‘leelijk’ is hier evenmin geldig als bij leren, menen, horen e.d.; dan zou het aesthetisch gevoel toch ook geeven, booter verlangen. Alleen de ongewoonte doet naast kermis, schors, lansen, b.v. walvis, nors, mensen vreemd vinden. Het is m.i. zeer te wenschen, dat de stomme ch - behalve in eigennamen als Osch, Leidschendam - verdwijne uit de spelling. Over 't achtervoegsel isch zie beneden. B. In de Vereenvoudigde spelt men naast thuis (om den samenhang met huis) tans, altans, tee; verder besje, besjeshuis, ert; de t in kerstmis, -nacht, -week, enz. is facultatief. Het betreft hier slechts een paar woordjes, waarom het onnoodig is veel drukte te maken. Tegen tans, altans, tee is geen bezwaar. Maar verstandig ware m.i. de spelling bestje, erwt, kerst nog te behouden. Moet men ook spreken van een oude bes, oude bessen? Velen zeggen best, besten, evenzoo erwt, erwten. En de erte- of errete-menschen praten ook van mart, amt. Waar de Vereenvoudigde die k en die b - markt, ambt - en zooveel stomme n's (in Holland: ijzere, bove) handhaaft, kan die t en die w er ook nog wel bij. Bij kerstfeest e.d. wordt de t ook door velen uitgesproken, de woorden kerstenen, kersten bestaan nog, bij beschaafden wordt het verband met Christus gevoeld, eigenlijk bij allen, die weten dat zij Christenen zijn. Het schrappen der t lijkt me hier een afplatting in de richting van borsplaat, er zit voch in de luch. 7. De n en de s worden niet als tussenletter geschreven, als ze in de beschaafde uitspraak niet worden gehoord. Dus: zedeleer, sterrekunde, oorlogschip. (Natuurlijk wel: toetssteen uit toets en steen, enz., waar men niet met een tussenletter te doen heeft. In de ‘Nederlandse Woordelijst’ vindt men juist naar het beginsel, dat zich nauw bij De Vries en Te Winkel aansluit, halsstarrig, aartsschavuit op grond van den gelijkvormigheidsregel. Voor den leek is echter verklaring niet overbodig bij de spelling alleszins, geenszins; moeilijk ook is hem b.v. handelszaak, herderszang, varkensziekte, naast gezichtzenuw, gerechtzaak, huisjeslak, langsscheeps, herderstaf, varkenstal, enz. Ik | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
vrees, dat wordt de ‘Nederlandse Woordelijst’ gezaghebbend en bindend - waartoe dient ze anders - er, trots de vereenvoudiging, nog heel wat spellingkwelling bij het onderwijs en de examens zal voorkomen. Evenzoo is het bij de n. De Vereenvoudigde werpt in theorie duizenden n's overboord. Ze behoudt de n alleen in oude vormen als grolendeels, in eigennamen (Griekenland, 's-Heerenberg), en volgens den gelijkvormigheidsregel in de samenstellingen, waarvan het eerste lid op en uitgaat: evennaaste, keukenpiet, weddenschap, enz. Eigenaardig geeft ‘de Woordelijst’: noordewind enz., deze woorden afleidend van noord, west, enz. en niet van noorden, westen; dan toch zou, zoo goed als bij even e.d., de n geschreven moeten worden. Weer een lastige bijzonderheid. Doch er is meer. Ze spelt naast vele woorden uitsluitend zonder n (pokkeëpidemieën, gekkehuis, rariteiteverzameling) weer uitsluitend met n bv.: eeuwenoud, blindeninstituut, ogenblik; en weer met en zonder n bijv.: strotte- en strottenhoofd, trane(n)dal, jode(n)dom, helde(n)daad; en ook wèl:
De belichaming der Vereenvoudigingsbeginselen in de ‘Nederlandse Woordelijst’, die uitgegeven werd ‘omdat het niet weinigen moeilik valt uit de algemene regels tot de spelling van een bepaald woord te besluiten’, komt mij voor ook hier grillig, verwarrend te zijn. Wel verklaren de schrijvers in de Inleiding: ‘Wij hebben de verbindings-n laten staan, waar men hemGa naar voetnoot1) in het beschaafd Nederlands uitspreekt. Mogelik is het dat sommigen in meer woorden nog die n laten horen. Onnodig te zeggen, dat dan de vormen met n evenveel recht van bestaan hebben als die zonder.’ Maar | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
daarmee hebben ze dit deel der spelling nog niet praktisch geregeld. De beschaafden zullen zich misschien wel redden en naar hun zin schrijven ook armenhuis, vrouwenklooster, misschien ook jopebier, eeuweoud, e.d. Waar blijft of is toch hier de eenheid van spelling? En dan in de school. De leerlingen gebruiken de ‘Woordelijst.’ Ze mogen met de n doen zooals ze willen; je doe maar. Neen, zeggen de schrijvers van de ‘Woordelijst’ tot de onderwijzers: ‘Het is niet nodig aanstonds beide vormen aan uw leerlingen te doen kennen. Doe een keus’. Dus het wordt zóó: hier de n-spelling, daar de n-looze. Maar hoe dan bij leerlingen van tweeërlei n-spraak? En de onderwijzers, die van alle kanten naar alle kanten gaan en komen! Er is toch eenheid noodig van regeling voor het gansche volk, eenheid in de geschreven taal! Daarbij, die leerlingen, die het beschaafd Nederlandsch dat de Vereenvoudigers tot basis gekozen hebben, in zooverre volmaakt spreken dat ze zonder blikken of blozen alle slot-n's, van welken aard, van welke herkomst ook, negeeren of ignoreeren, zullen op hun uitspraak afgaande naast oostewind ook spellen bovewind, stalepen, zeveklapper, en ze zullen den meester vreemd aankijken, als hij hun mededeelt, dat ze beschaafd spreken en schrijven noordewind, beestespel, maar dat koreblauw, keukepiet niet beschaafd is, terwijl vorste-, vorstenhuis weer allebei, en ogenblik, wagenmaker alleen beschaafd is, in het schrijven dan. In 't spreken mogen ze de n weglaten, dat is geen bezwaar, maar in 't schrijven moeten ze die letter nu eens weglaten, dan weer stellig schrijven en dan weer mag het allebei. Dat gaat niet van een leiendakje voor een Leienaar, en zooveel anderen. De niet n-zeggers moeten leeren, ook bij de Vereenvoudigde, dat ze de n moeten schrijven, tegen hun uitspraak in, bij woorden wagen, tegen, ijzeren, dieren, zwemmen. Ze kunnen leeren en doen dat ook wel, dat die eind-en niet overal dezelfde waarde heeft. Maar het moet hun grillig, haast plagerig voorkomen als ze moeten spellen wassenbeelden, maar kiezen mogen tusschen wassenbeelde- wassenbeeldenspel, oge- of ogenschijnlik, maar niet bij ogenblik. Het moet ze draaierig maken: niet n-spellen, wel n-spellen, wel en niet n-spellen! Tel je knoopen! Eenvoudig voor de school, noch voor gewone menschen, | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
is in dit opzicht de Vereenvoudigde nog niet. Ze komt in het gedrang tusschen den regel der (Hollandsche) uitspraak en dien der gelijkvormigheid. Zoo nauw mogelijk willende blijven bij het bestaande systeem, handhaaft men de slot-n bij de stoffelijke bijvoeglijke naamw., schoon zuiver op de afleiding steunende, de zeldzame buigingsvormen als zijdene zullen wel geen gewicht in de schaal hebben gelegd: men zegt ze immers niet. Evenzoo bij de infinitieven, de meervouden, woorden als zegen, binnen. Die n blijft op grond der gelijkvormigheid ook in samenstellingen; maar niet in meervouden. Waarom nu daar niet? ‘Wel,’ zeggen de Vereenvoudigers, ‘het meervoud wordt trots de vorm toch door ieder gevoeld in woorden als bloembed, roverbende, dus behoeft men de n ook niet in armehuis, dieretuin om er het meervoud te herkennen; bovendien komt men in de war bij haze(n)lip, penne(n)mes, kurke(n)trekker. Maar waarom geeft de woordelijst dan eeuwenoud, blindeninstituut? Er zijn toch een massa duidelijk herkenbare meervouden in samenstellingen; waarom past men daar ook den regel der gelijkvormigheid niet toe? Men wil toch eenheid? Ik zou wenschen, dat men dit onderdeel der spelling aldus formuleerde: A. Op grond der gelijkvormigheid spelt men een n op het eind van het eerste lid eener samenstelling of afleiding (op dom, schap, baar, e.d.) indien dit lid, als woord, in zijn gewonen vorm, ook buiten de afleiding of samenstelling, reeds op n eindigt. Bv. wagenmaker, wetenschap, ijzerenpot, middendeur. Hiertoe behooren ook: 1o. oude genitiefvormen als 's-Gravenhage, grotendeels; 2o. de samenstellingen, uit wier beteekenis duidelijk blijkt, dat het eerste lid een meervoud is. Bv. dievenbende, woordenboek, en duizenden andere. B. Op grond van de uitspraak en de gelijkvormigheid schrijft men geen n op het eind van het eerste lid eener samenstelling of afleiding, indien dit woord in zijn gewonen vorm, buiten afleiding of samenstelling, op e eindigt, of een e wordt ingelascht, maar niet aan een meervoud wordt gedacht. Bv. medearbeider, modeartikel, eendeëi. C. Waar uit de beteekenis van het geheele woord niet duidelijk is op te maken of het eerste lid enkel- of meervoud is, schrijve men de n niet. Bv. schapevleesch, vrouwerok, geiteblad. | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
8. De bastaardwoorden. De voorstellen betreffen: 1o. k in plaats van de k-klankaanduidende c (konklusie); 2o. f voor ph (fysika); 3o. r voor rh (rythmus); 4o. e voor ae (ether). ‘Bovendien worden enige gebruikelike bastaardwoorden in spelling vernederlandst.’ Dit ‘enige’ is nogal ‘eufemisties’. ‘Als men de “Woordelijst” raadpleegt, vindt men o.a. nog: 5o. ee voor é (abonnee); 6o. oe voor ou (koepee); 7o. i voor y (sisteem); 8o. o voor eau (buro); 9o. t voor th (apoteek); 10o. lj voor ll (flottielje); 11o. nj voor gn (lornjet); 12o. s voor c (brasselet); 13o. s voor sc (disipline); 14o. sj voor ch (hasjee); 15o. z voor s (klozet); 16o. s voor t (kwitantie of kwitansie); 17o. k of kw voor qu (boeket, likwidatie); 18o. ks voor x (eksamen). Ook de spelling der bastaardwoorden was en is een steen des aanstoots voor de anti-vereenvoudigers, ook nu men teruggekomen is van de sjarzjes en kapriesieëusheid van offiesjeel, lozjeren uit het begin der beweging. Evenwel dit onderdeel is moeilijk te regelen en altijd zal er wel verschil van meening zijn over dit of dat woord. Het is zeer natuurlijk dat de Vereenvoudigers meer woorden tot de vernederlandschte brachten; dit geschiedde ook reeds in de laatste drukken van het Handwoordenboek van De Vries en Te Winkel; de manier echter waarop ze het deden, wekt bevreemding vaak. De schrijvers van de “Woordelijst” merken op: “Dat in een orthografies woordeboekje veel plaats moest worden afgestaan aan de bastaardwoorden, ligt voor de hand. Men leide er niet uit af, dat wij het gebruik er van aanbevelen!” Maar volgens Dr. Schepers “moet bij het vernederlandsen worden gelet op het voordeel, dat voor minder ontwikkelden ligt in het gemakkelik lezen en schrijven van veel gebruikte bastaardwoorden, en op het gemak van de beschaafden die niet genoodzaakt moeten zijn zich er telkens van te overtuigen, òf, en zo ja, hoe de vorm van een bastaardwoord is vernederlandst.” Men zie nu de “Woordelijst”; alle bijzonderheden der vreemde- en bastaardwoordenspelling der Vereenvoudigde na te gaan, is hier vrij wel onnoodig, maar zijn de volgende opmerkingen onjuist? 1o. Men vernederlandscht vele woorden, schoon ze niet algemeen werden, ten minste niet buiten den kring der beschaafden en voor dezen is het onnoodig, zelfs hinderlijk, (bifurkatie, diftong). | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
2o. Men wijzigt (niet zooals bij De Vries en Te Winkel òf het heele woord, òf alleen den uitgang of het achtervoegsel, het hoofddeel dan volgens de vreemde wijze spellend) bij de woorden, die algemeen in den kring der beschaafden, voor een deel zelfs onder het volk werden gebruikt, alleen het hoofddeel (kodex, auktie), soms maar voor een paar letters. Zonderlinge vormen komen daardoor voor den dag, waardoor de herkenning zeker niet bevorderd wordt. Daarenboven past men de vernederlandsching zeer willekeurig toe. Op een woord dat algemeen doorgedrongen is, niet; op een ander dat minder bekend is, wel. Van twee woorden, even bekend en gebruikelijk, wordt het eene vernederlandscht, het andere niet. Dr. Viljoen beweerde eens, dat men om Nederlandsch te leeren, moest beginnen met het Fransch. Zou dat bij de Vereenvoudigde altijd helpen? Men vergelijke: biskwietje-biscuit; discipel-disipline; flottielje-mantille; lornjet-signet; koepon-coupeur; soepel-soupee; bouffante-brasselet; boeljon-bouilli; kasjot-kachet; aksijns-cijns; exemplaar of eksemplaar-exempel; ekstra of extra, ekstrakt, export, elixer; bureau of buro, bureaulist; rojaalroyeren, enz. De Vereenvoudigers merken nog op: “Een spelling als koncilie, akcent, krucifix e.d. bevredigt niet geheel, maar is o.i. voorlopig te aanvaarden en bovendien door verscheiden auteurs reeds aangenomen. De woorden met c = s, qu, th, x, y behoren voor een veel groter gedeelte dan die met de ontploffings-c tot de taal der meer beschaafden, en dezen kennen de vreemde woordbeelden reeds uit andere talen; met wijziging zou de min-kundige weinig gebaat zijn.” Wie is er dan gebaat door de grillige wijzigingen als de bovenstaande? Naar mijn meening moet men bij dit onderdeel het stelsel van De Vries en Te Winkel handhaven. Het achtervoegsel isch geeft de grootste moeilijkheid. Men moet òf als de vreemde achtervoegsels al, at, ique, ème e.d. ook dit verdietschen en bij afschaffing der ch tot ies maken, òf het om de vele wetenschappelijke, algemeene woorden als uitzondering handhaven. Schoon lógies en logiés wel wat lastig zullen zijn, geloof ik dat, als de stomme ch verdwijnt, we ook wel aan Saksies, Pruisies, geografies, israëlieties e.d. zullen wennen. 9. “Eigennamen (familienamen en aardrijkskundige namen) | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
behouden de gebruikelike spelling: George, Visscher, Tusschenbroek, 's-Hertogenbosch, Charlois.” Blijkens het voorbeeld “George” bedóélt men ook voornamen, waartegen wel niemand bezwaar zal hebben. 10. Geen voorgestelde wijzigingen, maar blijkens de praktijk toch bedoeld: a. Men spelt zonder hoofdletter de van eigennamen afgeleidebijvoeglike naamwoorden: indiaans, javaans, japannees. b. In afleidingen op “lik” van woorden op g mag e als verbindingsletter geschreven worden: heugelik, heuglik. Beide wijzigingen zijn van weinig belang. De regel, dat met een woord waarop men de aandacht wil vestigen ook door en hoofdletter onderscheiden kan, waarvan bijv. Staring zoo vaak gebruik maakte, blijft er toch ook nog. Een hollandse of een Hollandsche jongen maakt m.i. geen verschil. De Vries en Te Winkel spellen alleen degelijk, mogelijk, waar de g zacht klinkt met e. Als de g als ch klinkt, moest geen e ingelascht worden; evenwel vond en vindt men vaak ontzaggelijk e.d. Het standpunt van De Vries en Te Winkel is jùist, doch het gebruik heeft dit lang niet algemeen erkend. 11. “Bij de verbuiging van lidwoorden, bijvoeglike naamwoorden en voornaamwoorden richte men zich uitsluitend naar het beschaafde spraakgebruik. Men schrijve dus de, hij, hem, zijn, enz., wanneer men de, hij, hem, zijn zegt. Vb. Zet de stoel in de hoek. De boeken van die aardige jongen. Is de kachel niet aan? Neen hij is uit. Zal ik de meid zeggen, dat ze hem ('em, 'm) moet aanmaken? Die soep is erg warm, ze (of ook: hij) is anders lekker”. Wie uitspreekt: voor den dag, aan den drank, onder den duim schrijve in deze gevallen de door hem uitgesproken n.’ Nergens wijken de Vereenvoudigers verder van het bestaande stelsel af dan door deze wijziging. Zonder twijfel is er veel, dat voor een vereenvoudiging in deze richting pleit, want in geen ander deel der spraakkunst en der spelling is het Nederlandsch zoozeer onder den druk der Latijnsche en der Germaansche grammatica gebracht als bij de buiging- en de geslachtsregeling van De Vries en Te Winkel, een regeling in de ‘Handleiding v.d. Vereenvoudiging | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
van onze schrijftaal’ terecht kunstmatig genoemd. Het is hier de plaats niet daarover uit te weiden.Ga naar voetnoot1) Iedereen heeft er den last van ondervonden en ondervindt dien dagelijks. De Vries en Te Winkel bepaalden het geslacht der niet-onzijdige woorden naar de beteekenis, naar de buiging der woorden in een vroegeren taaltoestand en in verwante, vooral oudere talen, naar de vorming en naar het gebruik in de schrijftaal. Ze maakten echter een regeling die, door de vele regels, met uitzonderingen, en uitzonderingen op uitzonderingen, terwijl honderden woorden er geheel buiten vallen, den leek aan willekeur doen denken. Wie kan uit elkaar houden, waarom en in welke beteekenis kan, kop, degen, sabel, knevel, snor, post, das, loop, gang e.t.q. mannelijk of vrouwelijk zijn? Daarbij komt, dat de beslissing: mannelijk of vrouwelijk, eigenlijk alleen maar van belang is, of men in den datief en den accusatiefenkelvoud zal schrijven bv. den langen gang of de lange gang, in den genitief des langen gangs of der lange gang, èn of men in de schrijftaal de zelfstandigheid zal aanduiden door hij-hem of door zij-haar-ze. De aanduiding der mannelijke wezens door hij, der vrouwelijke door zij is doorgaans een hulpmiddel tot herkenning ook van het geslacht van hun namen, gelijk het gebruik van het voor de onzijdige woorden. Doch in de gewone spreektaal zegt men ook hij, hem, ter aanduiding van levenlooze voorwerpen, zonder zich om het officieel taalgeslacht te bekommeren; van een sleutel, een kachel, een schaar, een doos, enz. hier is hij (ie). Vaak ook ter aanduiding van vrouwelijke dieren, of van dieren zonder dat men het geslacht onderscheidt; van de koe, de kip, de kat: waar is ie (hy)? Dat arme paard, hij heeft zijn poot gebroken. In de hoogere spreek- en schrijftaal komen zulke afwijkingen niet voor, omdat men daar spreekt en schrijft doorgaans na overweging zoowel van den vorm als van de stof. Doch zal men ook in de gewone taal ooit hij of ie zeggen van liefde, trouw, waarheid, slavernij, enz? Evenwel, behalve de keus van | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
de zelfstandige voornaamwoorden en hun buiging, is het bepalen van het geslacht der niet-onzijdige woorden een spellingkwestie doorgaans, en dan zonder nut voor de duidelijkheid, zonder steun in de gesproken taal, en behalve o.a. bij de namen van mannelijke personen en dieren, kwelling des geestes en tijdverspilling. Wat voor nut, wat voor practische kennis steekt er toch in, als men het geslacht kent, bij vele woorden, nog naar de beteekenis variëerend, van sleutel, gaffel, gulden, kroon, palm, helm, gang, turf, amandel, schoener, troon, hoorn, list, twist, mast, kast! Vereenvoudiging van de geslachtsregeling is dringend noodig. Wat zouden echter de gevolgen zijn, als het voorstel der ‘Vereniging’ zooals het daar ligt, werd aangenomen?
| |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
Maar Dr. Schepers verklaart in Pro, bl. 10, in een noot bij: ‘Men schrijve dus de, hij, hem, zijn, wanneer men de, hij, hem, zijn zegt’, nog dit: ‘En dus den, zij, haar, wanneer men den, zij, haar zegt. Dit voor de Vlamingen’! Dat zal dus naar ik vermoed, ook moeten gelden voor mijne, hunne, dien, enz. Immers in den tekst, blz. 11, zegt Dr. Schepers: ‘... de Vlamingen zijn voor de bedreigde n in de bres gesprongen, sommige of hun leven er van afhing. Geheel ten onrechte natuurlik. Zij spraken wel die n's uit; d.w.z. ze deden en doen dit nog - maar blijkbaar wijkt hun taal in dit opzicht af van de spraakregels van De Vries & Te Winkel. En als zij zich daarvan bewust zijn, en weten dat geen Kollewijner het ooit in z'n hoofd zou krijgen die n's uit hun spreken (N.B.!) en dus uit hun schrijven te bannen, dan is er voor hen volstrekt geen bezwaar zich bij ons aan te sluiten’. Dus: de Vlaming schrijft de n die hij uitspreekt. Dat zal dan ook wel gelden voor andere vormen, b.v.... mijne? Wat er tegen is. Door dit voorstel - nu decreet - wordt het bestaande niet gewijzigd, maar aangetast, vernietigd. Geen wonder, dat het velen te verregáánd is, die meenen, dat voor de tegenwoordige, zij het dan lastige, regeling, in de plaats komt, verwarring met taalverarming, taalafplatting, taalverleelijking en onduidelijkheid als noodzakelijke gevolgen. Verwarring door de onbeperkte individualiseering van de schrijftaal, in het gebruik van hij-ie-hem-zij-ze-der-er-(haar); in het al of niet schrijven van een n, die de een zegt en schrijft, de ander niet zegt en niet schrijft, een derde niet zegt maar uit atavisme nog wel schrijft; de Hollander, de Vlaming, de Groninger, de Zeeuw, de Brabander ieder op zijn manier. In | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
de school gaat men de kinderen des volks de n-looze spelling leeren, het hij-kat, hij-kip geslacht en ontwikkelt hun taalgevoel in de richting der volkomen individueele vrijheid. Maar men moet ze ook ‘het beschaafd Nederlandsch’ leeren, dus ook verschillende dingen afleeren, aan Trien bv. als ze aan ‘de(n) rekruut’ schrijft: ‘Wij zijn altemaal gezond en den os en de koei ook, behalve grootvader die ziek is’; of ‘den een zegt dit, den ander dat; waar is den haan, of den aan? Den dezen is niet zoo mooi als den dieën.’ De regeling van het geslacht naar hij-zij met den aankleve van de vrije n- of de niet- n-spelling, moet aanleiding geven tot het verbreken der eenheid, tot verschillen als in den tijd van en vóór Siegenbeek, tot invoering van allerlei dialectische vormen. Deze regeling (?) is alleen goed voor de afbeelding van de dagelijksche, neen alledaagsche taal, als men gelijk nu reeds geschiedt in romans, het ordinaire spreken wil weergeven, waar men ook nu gerust doje, gekomme e.d. schrijft. Zij deugt (ie deugt), niet voor de schrijftaal als algemeen verkeersmiddel, en vloekt met de schrijftaal die zich maar iets boven het alledaagsche verheft, moet verheffen om de ‘voeglijkheid’. Men heeft het toch niet altijd over hond of paling, komijnekaas of inktlap. Menschen als broeder Benjamin (zie Sara Burgerhart) zouden er toe komen in I Cor. XIII ie te zeggen. Verarming, door de verbanning van vormen en woorden uit de schrijftaal, die in verband met haar karakter, nuttig soms onmisbaar zijn. Met één slag verklaart men de bestaande letterkunde tot een klomp archaïsme, niet alleen den Bijbel, de oudere schrijvers van Vondel tot Beets, maar ook de jongere: Van Deyssel, Kloos, Van Eeden, Gorter, Marie Metz-Koning, Stijn Streuvels, De Cneudt, Van de Woestijne, enz. enz. Men leert de menschen de archaïstische genitieven te schuwen, maar ze lezen: Freir, wiens kar..., des jonglings liefste ros; het doomen des bleeken uchtends, ze lezen verbogen vormen als: hunnen steert, hunnen bollen kop, in zijne ziele, in 'nen vygenkorf, enz., enz. Zeggen de Vereenigers: ‘Maar wij bedoelen niet dat te verbieden’, dan moet het antwoord luiden: ‘Gij hebt in dat geval uw voorstellen niet behoorlijk geformuleerd; immers de buiging der bedoelde woorden is radicaal, absoluut afgeschaft.’ | |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
Onduidelijkheid, door het afschaffen van gemakkelijk toe te passen verschil in schrijfvorm, waardoor in honderden gevallen de bedoeling in eens klaar is; gemakkelijk voor eenigszins onderwezen menschen, die een onderwerp van een bepaling kunnen onderscheiden. Die dat niet kan, kan niet lezen, kan niet schrijven, kan zich niet uitdrukken, noch een ander begrijpen. Onverstaanbaarheid zal het gevolg zijn. Als ik nu lees: ‘Querulus, de neef van Nurks, den neef van Hildebrand, dan helpt mij die onnoozele n ineens aan de juiste opvatting. En daarvan zijn honderden voorbeelden. Ik wil de Nederlandsche Staatswetten maar laten rusten. Ik zal wel oppassen de n niet te vergeten, als ik iemand schrijf: ‘Ik beschouw u als een raren kwibus! Men vergelijke eens in de taal der Vereenvoudigde met wat er staat in de taal van den Bijbel bv. Richteren VI vs. 16: Omdat Ik met u zal zijn, zo zult gij de Midianieten slaan als 'n enige man; II Samuel XII vs. 4: Toen nu de rijke man 'n wandelaar overkwam. Spreuken XV vs. 24: De weg van het leven is de verstandige naar boven, opdat hij (ie) afwijke van de hel, beneden. Zie, ik grijp maar, Genesis XLI vs. 38, XLIV vs. 18; vs. 33, XXVI vs. 11; Psalm LXVIII vs. 33, 34; LXXXII vs. 3; CXIII vs. 7-9: Spreuken IX vs. 7; XI vs. 26; XVII vs. 21; Mattheus XIII vs. 12; XXIV vs. 46; I Corinthe III vs. 17; Psalm (berijmd) XXXII vs. 5; XXXVIII vs. 21. Is het niet duidelijk dat de taal schade lijdt door de radicale buigingsafschaffing, dat deze leidt tot taalverarming, dubbelzinnigheid? Geen verschil meer bij bepalingen met als, bij bijstellingen, noch bij zinnen met het werkwoord laten, noch bij inversie, geen onderscheiding van den en de wees, den en de schoone, sterke, onvruchtbare. En nu moge o.a. de heer J.W. Engelen, hoofd der Christelijke school te Alfen a.d. Rijn, in zijn nieuwe-spelling-rede zeggen: “De dubbelzinnigheid van de discipel die Jezus liefhad bestaat toch ook bij de discipelin die Jezus liefhad” en dan voortredeneeren: Van tweeën één toch, òf de 4de naamval Mann. Enk. is een onding, dat weg moet als strijdig met de beschaafde uitspraak, òf zo 't krabbeltje onmisbaar is voor de duidelikheid van de zin, dan moet ook de 4de naamv. Vrouw. en Onz. Enk. en de 4de naamv. Meerv. zo'n onderscheidingsteken hebben,’ - hij zal wat ik aan- | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
voerde niet kunnen tegenspreken, en misschien inzien, dat vormen invoeren die er niet zijn, heel wat anders is dan vormen houden die er wel zijn, en nuttig, noodig vaak voor de duidelijkheid; dat het invoeren zou wezen wat men noemt geweld aandoen aan de taal; dat het houden waar het nuttig of noodig is, door het gezond verstand geboden wordt. Taalverleelijking, mede een gevolg van de radicale afschaffing. Zeker, ik geloof dat een dichter, in proza en poëzie, ook bij vereenvoudigde spelling, wel schoone, of liever ‘mooie’ taal zal scheppen. Maar het is de zaak niet wat een kunstenaar zal kunnen, maar wat onze kunstenaars doen. En dan, men herschrijve onze literatuur eens, ik zeg maar, van Vondel tot Kloos, in de Vereenvoudigde; men leze dan hardop de Psalmen, Havelaars aanspraak tot de Hoofden, Emants' Godenschemering, of Guido Gezelle, men leze wat men wil dan en vrage: waar is de welluidendheid, de taalmuziek, waar is de schoonheid die sloeg met ontroering? De voorstellen der ‘Vereniging’ in zake de buiging en de geslachtsregeling, uitsluitend steunend op de dagelijksche, zij het ‘beschaafde’ spreektaal, zijn te veroordeelen als te ver afwijkend van het bestaande, als verwarring en onduidelijkheid veroorzakend, als schoonheidbedervend. Toch is vereenvoudiging van De Vries en Te Winkel noodzakelijk. Hoe zal men die maken? Men behoude de bestaande buigingsvormen. Men bepale: a. In gewonen stijl mag men een, geen, mijn, enz. onverbogen laten. b. In den datief meervoud mag bij de bijvoeglijke woorden de buigings-n verwaarloosd worden (de oude mannen). Men vereenvoudige de regels voor het geslacht zoo ver mogelijk in de richting van de Vereenvoudigde. Men behoude de bestaande mannelijke buigingsvormen met betrekking tot de namen van mann. personen, en van mann. dieren, waarnaast een afzonderlijke naam voor het wijfje bestaat; daarbij zouden komen vele namen van dieren, waarbij maar één naam voor 't mannetje en 't wijfje is, en wilde men de grens nog verder trekken, kúnnen komen de namen van bepaalde voorwerpen (boomen, bergen, schepen, e.d.), misschien sommige abstracte. Voor deze woorden zou men weer in de Woordenlijst om de eenheid het geslacht kunnen aangeven. De Vereenvoudigers, voor wie een regeling als de bovenstaande | |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
een mogelijke concessie is, waarbij zij recht laten wedervaren aan de taal en de taalvormen zooals die door verreweg de meeste Nederlanders, kunstenaars, journalisten, enz. wordt geschreven, bedenken wel, dat de moeilijkheid in de spelling niet hierin zit, in nauwkeurig bepaalde gevallen den, ouden e.d. te schrijven, maar wel in de veelheid der thans bestaande regels en de uitzonderingen daarop. De naamvals-n bij goedvereenvoudigde regeling, juist te schrijven, zal m.i. minder zwaar zijn dan een dictee of diktee in de Vereenvoudigde op vakcine, aksijns, cijns, Israëlieten, israëlities; ze smeden of smeeën in de smederij of smeeërij. De steenkolehandelaar handelt in steenkolen. Zijn er kolen in de koleëmmer? De gedweeë Hebreën, weemoedig en demoedig, enz. | |||||||||||
IV.Hoe is een algemeen aannemelijke spellingwijziging tot stand te brengen en spoedig in te voeren? Niet langs den weg van stemrecht door leden eener spellingvereeniging, al telde deze in plaats van 3000 tienmaal zooveel leden. De spellingregeling mag, moet en kan alleen plaats hebben door de bevoegde taalgeleerden langs den weg van verstandig, wetenschappelijk overleg, zonder hartstocht, persoonlijke eerzucht, eigenliefde. Men moet de bezwaren, die tegen de voorstellen der ‘Vereniging’ bestaan, uit den weg ruimen, door deze te schiften en te zuiveren van onnauwkeurigheden; door ze juister te formuleeren, door ze geen invloed op de schrijftaal te doen oefenen in het afkeuren van nuttige, onmisbare vormen en woorden; door de alledaagsche beschaafde Hollandsche omgangstaal geen onbeperkte macht te geven, waardoor het recht van het bestaande totaal miskend, ontkend wordt; door de spelling te regelen zoo, dat ze niet alleen geschikt is voor de gewone taal maar ook voor de hoogere, ten minste de vormen der laatste niet negeert, ten doode doemt; door de spellingkwestie als spellingkwestie te behandelen en zuiver te houden. Men heeft wel eens beweerd: ‘vastheid, eenheid is uit den boze voor ons taalonderwijs’. Iedere medalje heeft twee kanten en vóór de stelling is wel wat te zeggen. 't Hangt er maar van af, hoe men ze opvat. Maar wat de spelling | |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
betreft, blijf ik voor het taalonderwijs, voor het praktisch gebruik heel het leven door van de schrijftaal als verkeersmiddel, eenheid noodzakelijk achten, de grootst mogelijke eenheid. Hier geldt Spreuken I vs. 7b. Bij een eenigszins getemperde vereenvoudiging, in den geest als ik aangaf, blijft de aansluiting bij de bestaande literatuur bewaard; blijft er voortdurend verband, wordt er ook toekomstig rekening gehouden met de hoogere taal; voor het onderwijs is er aansluiting met betrekking tot de lees- en leerboeken; is de overgang gemakkelijk, terwijl toch de meeste en de grootste zwarigheden, worden weggenomen. Jan van Boendale schetste voor een zeshonderd jaar de moeilijkheid van het schrijversambacht aldus: Maer die zwaerste conste, sekerlike,
Die men weet in aertrike,
Die subtijlste ende meest gheëert met,
Dats die lettre, dat ghijt wet.
- - - - - - - - - - - - -
Hooft, scouderen, rugghe, benen
Ende die lichame al ghemene
Worden moede van dier scriftueren....
Zoo zwaar is het werk wel niet meer, evenmin voor den De-Vries-en-Te-Winkelaar als voor den Kollewijniaan. De letterzetters zouden het zoo druk niet hebben, als bij beiden de pen niet over het papier vloog! Maar de geestelijke inspanning vordert toch thans nog veel van de schrijverskrachten. In de eerste plaats ook van zijn taalkennis, van zijn geoefendheid in het toepassen der grammatica. Al kregen de Vereenvoudigers op dit oogenblik ten volle hun zin, met Boendale zou men moeten blijven zeggen: ‘Gramarie is deerste sake’; de eerste eisch is nog: Een dichter, ieder schrijver ‘moet een gramarijn wesen ende te minsten connen sine parten’. En er zouden nog ontevredenen genoeg zijn, die immers nu al meer wenschen, men denke aan de ei, ij, de i in open lettergrepen, de werkwoordelijke vormen. Doch ook in zake spelling geldt het woord van Schiller: De menschen droomen en spreken zoo stout
Van beter, gelukkiger dagen;
| |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
Naar grooteren eenvoud, een toekomst van goud
Ziet men ze rennen en jagen....
Hoe vaak reeds het nieuwe het oude verving,
De mensch wenscht maar altoos.... verbetering.
Ik zou wenschen, dat door onze taalgeleerden, onze hoogleeraren aan Noord- en Zuid-Nederlandsche Universiteiten, van de Leidsche Maatschappij, door onze Koninklijke Academie van Wetenschappen de spellingvereenvoudiging werd ter hand genomen; dat van deze uitging, liefst in overleg met de leiders der Vereniging, een regeling waarvan de toelating bij het onderwijs van de Regeering werd aanbevolen. Of zoo de Vereenvoudigers van geen compromis weten wilden, dat dan een zelfstandig voorstel aan de Regeering gedaan werd in de richting, die ik mij in alle bescheidenheid veroorloofde aan te geven, in overwegingen en formuleeringen waarvan ik gaarne door meer bevoegden de verbetering zal zien. Dan zal wel gebeuren, wat Dr. De Vooys ongewenscht acht, nl. dat men zou komen tot een derde richting, hetgeen naar zijn meening tot ‘noodlottige verwarring’ aanleiding zou geven. Maar m.i. zou er geen verwarring maar bevrediging uit voortkomen, eenheid van spelling voor ons geheele onderwijs, dat direct zou profiteeren van de verbeteringen, en verlost worden van de nu hand over hand toenemende slordigheid in het spellen, waar immers blijkens de examens, ook bij de candidaat-onderwijzers en hoofdonderwijzers het idee heerscht: dat het er zoo niet op aan komt meer. De ‘noodlottigheid’ zou alleen kunnen bestaan ten aanzien van een klein deel van Kollewijns voorstellen. Of, er is nog een andere weg. Prof. Brunot, hoogleeraar in de Geschiedenis der Fransche taal aan de Sorbonne zegt in een Open brief aan den Minister van Onderwijs over de Vereenvoudiging der Fransche spelling: ‘Mijn meening is het, dat de Staat alleen de macht bezit in deze zaak een hervorming tot stand te brengen. Hij heeft tot zijn beschikking linguïsten, lexicologen, spraakkunstenaars, letterkundigen; hij alleen kan alle competenties verzamelen en alle stemmen hooren. En hij alleen heeft ook de noodige macht om te doen aannemen wat er besloten wordt.’ Onze Regeering, voor wie het onderwijs toch een voorwerp van aanhoudende | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
zorg is, bleef tot hiertoe neutraal in de spelling. Dr. Kuyper meende dat Kollewijn geen monopolie had en vreesde voor een taalverwarring als in de 18de eeuw; ook de tegenwoordige Minister wil den loop der dingen afwachten...Ga naar voetnoot1) Zoo echter door een Nederlandsche Staatscommissie, waarbij in overleg met de Belgische Regeering, en met een lichaam als de Zuid-Afrikaansche Taalbond of het Kaapsche Departement van Onderwijs, Zuid-Nederlandsch en Zuid-Afrikaansch belang in vooraf overeen te komen getalsterkte ware te vertegenwoordigen, een regeling werd ontworpen, en aan de Regeering werd geadviseerd, dat stelsel bij het onderwijs en de examens vergunning te geven, dan lijdt het geen twijfel of die Vereenvoudiging werd wegens de belangrijke verbeteringen ras algemeen in gebruik genomen. Nu ook bij het Middelbaar Onderwijs, bij gebreke van andere vereenvoudiging, de beweging ten gunste van het onvoldragen Kollewijnsche systeem toeneemt, acht ik, men houde het mij ten goede zoo het wat boud klinkt, het optreden van de bevoegde taalautoriteiten niet alleen gewenscht, maar zelfs een plicht. ‘Men kent verloren goed eerst als men 't missen moet’. Een spoedige beslissing zal ook ten goede komen aan de verbetering van het taalonderwijs, waarvoor dan ten minste ruimer gelegenheid komt. De krachten nu in beslag genomen door de spelling, kunnen zich aan die nog belangrijker zaak wijden. Moge dit opstel bevorderlijk zijn aan dat doel. Moge het onderwijs meer en meer leeren het Nederlandsch juist, duidelijk, eerlijk te gebruiken, zóó dat de kinderen van het volk, nu reeds zoo verdeeld in partijen en groepeeringen, één blijven in taal, en elkaar voortdurend beter leeren begrijpen en verstaan.
W.H. Hasselbach. |
|