De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Javaansch christendom.In de statistiek der Inlandsche Christenen, behoorende tot de zoogenaamde zendingsgemeenten, over 1905, als bijlage aan het Koloniaal Verslag van 1906 toegevoegd, vindt men bij de residentie Pekalongan in eene met kleine letters gedrukte noot aangeteekend, dat de meesten dier Christenen volgelingen zijn van den Inlandschen ‘hulpzendeling’ Sadrach. Gelijksoortige aanteekeningen worden aangetroffen in de statistieken over 1901 en 1902, ten aanzien van Djokjakarta en Kedoe, in die over 1903 ten aanzien van Kedoe alleen, en in die over 1904 ten aanzien van Pekalongan en Kedoe. Dit is de lakonieke vorm, waarin aan de Vertegenwoordiging en het volk van Nederland officieel mededeeling wordt gedaan van eene belangrijke godsdienstige beweging in Midden-Java, welke in dubbel opzicht een nationalistisch karakter draagt. De beweging is namelijk nationalistisch als zijnde eene poging om het geïmporteerde Christendom der Europeanen in een specifiek Javaansch kleed te steken, en tevens omdat zij in den grond eene emancipatie ten doel heeft uit het vaderlijke gezag, door de in Nederland gevestigde zendingslichamen en hunne vertegenwoordigers in Indië veelal uitgeoefend over de Inlandsche bekeerlingen en de Inlandsche kerkelijke vereenigingen. In hoever deze beweging uit een ethisch en dogmatisch oogpunt toejuiching dan wel het omgekeerde verdient, is eene vraag, welke ik mij niet geroepen acht te bespreken. Alleen als nationalistisch verschijnsel komt het mij wenschelijk voor de beweging in breeder kring bekend te maken dan die der vrienden van de zending der Gerefor- | |
[pagina 236]
| |
meerde Kerken, in welken kring zij tot dusverre nagenoeg uitsluitend de aandacht trok. | |
I.Bij zijne vele goede eigenschappen heeft de Javaan de minder goede van op theologisch gebied geen scherpe denker te zijn. Hij heeft eene besliste voorliefde voor mystiek en occultisme, en met de meest mogelijke onpartijdigheid heeft hij sedert eeuwen zijne, waarschijnlijk oud-Polynesische, animistische begrippen doen samengroeien met het Hindoeïsme en den Islam, hem door vreemde overheerschers gebracht. Zij, die door hunnen arbeid als zendeling het best in de gelegenheid waren om het gemoeds- en geestesleven van den Javaan persoonlijk te leeren kennen, zijn ten deze eenstemmigGa naar voetnoot1). Men heeft hier te doen met een eigenaardig synkretisme, waarmede geenszins te vergelijken is het verschijnsel elders, ook in Nederland, niet onbekend, dat, vooral onder de minder ontwikkelde standen, de kennis der dogmatiek van hun kerkgenootschap bij velen gering is, en hier en daar zelfs nog sporen van het vroegere Heidensche bijgeloof zijn op te merken. Met het oog op het specifiek Javaansche van dit synkretisme wordt daaraan gewoonlijk de naam van Javanisme gegeven. Het verschijnsel treft te meer, omdat diezelfde Javaan op ander, naar Europeesche begrippen minder belangrijk, gebied eene onderscheidingsgave bezit, waarover een gewoon mensch verbaasd staat. Zoo zal zelfs de man uit het volk, die zich in Nederland in den regel al heel weinig om dergelijke dingen bekommert, op Java een fijn gevoel hebben voor etiquette en ceremonieel, voor hooger of lager maatschappelijk standpunt, voor de patronen van batik, welke voor ieder of voor elke gelegenheid passen, voor de soorten van spijzen of toespijzen, bij eenige godsdienstige of huiselijke feestviering te nuttigen, enz enz. Maar men zal bedrogen uitkomen, wanneer men, niet alleen aan den man uit het volk, doch ook aan personen uit de hoogere standen vraagt, of zij zich rekenschap geven van het onderscheid tusschen | |
[pagina 237]
| |
het strenge, zij het weinig ethische monotheïsme van den Islam, dien zij heeten te belijden, en de uitingen van natuurdienst of Hindoesch pantheïsme, welke men telkens bij hen opmerkt, ook wanneer zij het Hoogste Wezen met den naam Allah aanduiden. De geniën van den Islam worden op Java geregeld verward met de zielen der afgestorvenen en met de godheden uit het Hindoe-pantheon. Het Boeddhistische Nirwana loopt ineen met het paradijs van Mohammad, en de hoeri's uit het laatste worden gewoonlijk met den naam der Hindoesche hemelnymfen, de widodari's, aangeduid. De Mohammedaansche hel wordt vereenzelvigd met de Boeddhistische sangsoro's, d.w.z. de aan het materieele bestaan inhaerente kwellingen. Het logisch onvereenigbare van een persoonlijk voortbestaan na den dood, en van de verwachting eener absolute gerechtigheid alsdan individueel te ondervindenGa naar voetnoot1), met het verdwijnen in eene eeuwige rust, als einddoel van 's menschen bestaan, schijnt aan den Javaan te ontsnappen, en in elk geval stelt hij in het belijnen van dergelijke abstracties, zelfs wat de hoofdbeginselen betreft, blijkbaar geen belang. Terwijl hij op het gebied van uiterlijkheden, naar Europeesche begrippen, muggen zift, slikt hij op dat der dogmatiek kemelen door, en is hij van nature een fusionist. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat een analoog verschijnsel zich voordoet in zijn rechtsbewustzijn. Ook dit is een mengsel van waarschijnlijk oorspronkelijk Inlandsche met Hindoesche en Mohammedaansche elementen, zonder dat één dier elementen kan gezegd worden den boventoon te voeren ten aanzien van het recht in het algemeen. Een merkwaardig gebrek aan bewustzijn omtrent de leidende beginselen gaat ook op dit gebied gepaard met de meest minutieuse, en soms van dorp tot dorp verschillende, onderscheidingen omtrent naar Europeesche begrippen weinig beteekenende agrarische rechten en verplichtingenGa naar voetnoot2). Hiermede mocht wel iets meer rekening worden gehouden door hen, die van de zelfstandige ontwikkeling der Javaansche instellingen en gebruiken in de toekomst een nationaal privaatrecht verwachten, beantwoordende | |
[pagina 238]
| |
aan de eischen van het maatschappelijke verkeer, nu onder de Javanen andere economische behoeften beginnen te ontstaan dan die van den kleinen landbouw of van den handel van marskramers of waroeng-houders. Deze geestesrichting schijnt tevens de neiging van den Javaan tot occultisme te verklaren. De geheime wetenschap is het dwaallicht, dat hij najaagt; terwijl zijne belangstelling in naar Westersche begrippen meer te waardeeren kennis doorgaans niet verder gaat dan utiliteitsredenen aangeven. De geheime wetenschap heet ngèlmoeGa naar voetnoot1). Zij is van verschillende soort. Zoo heeft men eene ngèlmoe om rijkdom, eene andere om eene schoone vrouw te erlangen, en weder anderen om ongestraft misdrijven te plegen, om na zijn dood in een beteren vorm, b.v. als Resident(!), te worden herboren, enz. enz. Om zich van eenige soort van geheime wetenschap te bedienen, moet men de rapal's of tooverformulieren van zoodanige wetenschap kennen, en de sarono's of handelingen verrichten, waardoor aan die formulieren het gewenschte gevolg wordt verzekerd. De tooverformulieren zijn een waar abracadabra, waarin elementen van de meest heterogene herkomst elkander ontmoeten. De hier gemaakte, en, tot goed begrip van hetgeen volgen gaat, noodzakelijke opmerkingen omtrent het Javaansche geestesleven, komen natuurlijk niet overal op het eiland, noch bij alle Javanen, gelijkelijk aan het licht. Het meest typisch uit zich dat geestesleven in Midden-Java's binnenlanden, minder in West-Java, waar de Islam over het algemeen dieper wortels heeft geschoten, en het minst op de handelsplaatsen langs het Noorderstrand, waar de bevolking, door voortdurende aanraking met Arabieren en andere sterk geïslamiseerde vreemdelingen, dien godsdienst over het algemeen beter kent en opvolgt. Zoo ook treft men zelfs in de binnenlanden van Midden-Java, vooral in de groote bevolkingscentra, min of meer talrijke groepen aan van Javanen, van | |
[pagina 239]
| |
wie men hetzelfde kan zeggen, en die, met de Inlandsche geestelijkheid, de hadji's, de Arabieren en soortgelijken, zich kenmerken door eene meer getrouwe naleving hunner godsdienstplichten. Deze vormen echter eene van de massa der bevolking, de zoogenaamde ‘rooden’Ga naar voetnoot1), afgescheiden maatschappij. Maar zelfs bij hen, die als de meer ernstige aanhangers van den Islam worden aangemerkt, zijn in den regel alle sporen van het nationale karakter op geestelijk gebied geenszins uitgewischt, en hierin ligt de verklaring van de voorliefde, welke ook bij dit gedeelte der bevolking merkbaar is voor de mystieke devoties der Mohammedaansche godsdienstige broederschappen, boven de scherp belijnde dogmatiek en de gereglementeerde godsdienstoefeningen van den Sonnietischen, of, gelijk men gewoonlijk zegt, orthodoxen Islam. Zij, die ten deze van een meer positieven geestesaanleg zijn, en daarom op godsdienstig gebied klaarheid boven nevel verkiezen, vormen eene zoo kleine minderheid, dat hun aantal tegenover de massa der Javaansche bevolking niet medetelt. Hetzelfde is het geval met de weinigen, meerendeels uit de hoogere standen, die door hunne aanrakingen met Europeanen en met de tegenwoordig onder velen dezer gangbare begrippen, tot een zeker scepticisme, zoo niet tot eene negatie der Hoogere Dingen, zijn gekomen, om van de enkele Javaansche aanhangers van het Westersche spiritisme en de theosophie niet eens te spreken. Het is allerminst te verwonderen, dat de aangeboren voorliefde der Javanen voor hetgeen men eene soort van geestelijke hutspot zou kunnen noemen, zich ook niet geheel verloochent bij de nog kleine minderheid hunner, die het Christendom belijden. De Europeesche leidslieden wisten echter tot dusverre te zorgen, dat ten deze bij de kudde het hek, althans niet op al te zichtbare wijze, van den dam geraakte. Nu en dan echter vindt men in de zendingsorganen feiten vermeld, welke aantoonen, dat eene goede kerkelijke politie in de Javaansche Christengemeenten geenszins overbodig is. Nog onlangs las men, dat zelfs in de Christengemeente van Modjowarno telkens tegen Javaansch bijgeloof | |
[pagina 240]
| |
moet worden gestredenGa naar voetnoot1). Zoo werd ook kort geleden uit Poerworedjo gemeld, dat een, naar het scheen overtuigd, Christen Javaan bleek, ondanks zijn Christendom, den kost te verdienen met het uitrekenen van goede en kwade tijdstippen; terwijl een ander Christen Javaan verklaarde het Bijbelsche scheppingsverhaal en de evolutieleer beiden voor waar te houdenGa naar voetnoot2). Dergelijke intellectueele combinaties zijn bij een Javaan denkbaar te goeder trouw. De beweging nu van den in den aanhef dezes genoemden ‘hulpzendeling’ Sadrach is eene poging, om met het Christendom in beginsel hetzelfde te doen, als de Javanen onbewust met het Hindoeïsme en met den Islam gedaan hebben, namelijk om het Christendom met de reeds bij de bevolking bestaande godsdienstbegrippen in verband te brengen, en het met dezen te doen samengroeien tot een nieuwen nationalen godsdienst. Zijn streven is niet daarop gericht om eenheid te verkrijgen door te onderzoeken, wat de verschillende godsdiensten gemeen hebben, en dat gemeenschappelijke als uitgangspunt aan te nemen van een nieuw universeel geloof, langs eclectischen weg te fabriceeren uit hetgeen in elk dier godsdiensten uit een independent oogpunt het beste schijnt, gelijk de Groot-Moghol Akbar in de 16de eeuw heeft getracht te doen. Eene dergelijke poging, ofschoon berustende op eene miskenning van het organische ontstaan der godsdiensten, geeft toch blijk van eene zekere mate van philosophischen zin, en in elk geval van ernstig nadenken. Sadrach daarentegen zoekt de eenheid in eene zuiver mechanische vermenging. Voor deze plant is, blijkens het hierboven medegedeelde, Midden-Java een bij uitstek geschikte bodem, en het is dan ook niet te verwonderen, dat hij aldaar reeds voorloopers heeft gehad, wier pogingen evenwel van veel minder beteekenis en zonder blijvende gevolgen zijn geweest. | |
II.In het tijdvak der Oost-Indische Compagnie heeft steeds | |
[pagina 241]
| |
als beginsel gegolden, dat het Christendom in Azië, ook onder de Inlanders, hetzelfde karakter moest dragen als in Nederland. Door hunne bekeering moesten zij breken niet alleen met hun godsdienstig, doch ook met hun maatschappelijk verleden. Zij gingen over tot den rechtstoestand der Europeanen; zij moesten zich, volgens de Bataviasche kerkordening van 1643, ‘oock uyterlyck in hare habyten confirmeeren naer de maniere van de Nederlanders’, en het aanleeren der Nederlandsche taal hunnerzijds werd van overheidswege zooveel mogelijk bevorderdGa naar voetnoot1). Alleen in de Molukken trof men Inlandsche Christenen aan, die wel den godsdienst hnnner overheerschers hadden aangenomen, maar bij dien overgang niet tevens hadden gebroken met hunne vroegere levenswijze, kleederdracht en dorpsinstellingen, voor zoover, naar hunne opvatting, een en ander vereenigbaar was met Christelijke begrippen. Over deze zoogenaamde Negorij-Christenen waren echter de predikanten in het algemeen zeer slecht te spreken. Zij schijnen namelijk niet slechts hunne vroegere ‘uyterlycke habyten’, meer dan met het Christendom overeenkwam, te hebben behouden, maar ook de vereering van de beschermgeesten hunner dorpen en andere ‘Duyvelen’ ondanks hunne bekeering te hebben voortgezetGa naar voetnoot2). De eerste poging op Java om het aannemen der Christelijke Heilsleer door Inlanders los te maken van een overgang hunnerzijds tot de Europeesche maatschappij, ook wat taal, levenswijze, kleederdracht, enz. betreft, werd aangewend door den in 1714 overleden Raad van Indië, Chastelein, die bij testament zijn landgoed Depok met aanhoorigheden had vermaakt aan zijne in vrijheid gestelde Christen slaven en hunne afstammelingen, om aldaar eene kerkelijke gemeente te vormen, waarvan de leden zich naar het uiterlijk niet van gewone Inlanders zouden onderscheiden, onder hoofden en godsdienstleeraars van hunne eigene natie zouden staan, en de kern zouden vormen van verdere evangelisatie in hunne omgevingGa naar voetnoot3). | |
[pagina 242]
| |
Het streven van Chastelein was dus wel gericht tegen het assimilatie-proces met Europeanen, dat de Vaderlandsche Kerk en de Overheid als inhaerent aan de bekeering beschouwden; maar hij bedoelde allerminst in het Christendom der Inlanders toe te laten, wat de bovenvermelde Bataviasche kerkordening ‘heydense superstitiën’ noemde. Dit werd op Java het eerst getracht in de vorige eeuw door een Indo-Europeaan, Coolen geheeten. Coolen was de zoon van een Russischen vader en eene Javaansche moeder. Deze gemengde afkomst verklaart uit een anthropologisch oogpunt voor een goed deel zijne godsdienstige richting. In 1828 vestigde hij zich te Ngoro in het Modjokertosche, alwaar hij woeste gronden van het Gouvernement ter ontginning had gehuurd. Hij schijnt, ook naar het uiterlijke, eene indrukwekkende persoonlijkheid te zijn geweest. Levende en werkende als een Inlander, wist hij toch door takt en manieren, gezag en fortuin, bij zijne werklieden het bewustzijn levendig te houden, dat hij hun meerdere was. Hij sprak het Javaansch als de best ontwikkelde Inlander, en had daarbij eene zeldzame kennis van de Javaansche zeden, overleveringen, geschriften en begrippen. Als gamelan-speler en als vertooner van den wajang had hij zijn gelijke niet. Hij begon met onder zijne werklieden, en weldra in breeder kring, het Evangelie te prediken, doch op eene eigenaardige manier, namelijk in den vorm van eene op Java nog nieuwe ngèlmoe, en wel de ngèlmoe van Eroe Tjakro, den Rodjo Adil, d.w.z. den rechtvaardigen vorst. Onder dien naam verwachten de Javanen eene soort van nationalen Messias, die een groot Javaansch rijk zal stichten, welvaart en vrede zal doen heerschen en eene nieuwe ngèlmoe zal onderwijzenGa naar voetnoot1). Onze Heer Jezus-Christus zou dan de ware Rodjo Adil zijn, en de ngèlmoe, welke de Javanen verwachten, was de reeds door Hem gepredikte Heilsleer. Voor de introductie op Java | |
[pagina 243]
| |
van deze ngèlmoe stelde Coolen rapal's samen, bestaande uit de Twaalf Artikelen des Geloofs van den Heidelbergschen Catechismus, de Tien Geboden, het Onze Vader en eenige andere gebeden, alles in de taal en den vorm, bij de gewone rapal's gebruikelijk, iets hetwelk natuurlijk niet mogelijk was, zonder dat ook de inhoud er door werd aangedaan. Hij interpreteerde de Schrift op zijne eigene wijze, in verband met de Javaansche legenden en denkbeelden. Des Zondags en op de andere Christelijke feestdagen ging hij voor bij de godsdienstoefening. Deze had plaats naar eene door hem uitgedachte liturgie. De godsdienstoefening begon met het aanheffen der geloofsbelijdenis op de zangerige wijze, bij het voordragen van Javaansche poëzie in zwang. Men begaf zich naar het bedehuis en verliet het onder de tonen van den gamelan. Des avonds werd de wajang als hulpmiddel gebruikt, om het in de kerk gehoorde te verduidelijken, en den dag in eene stichtelijke stemming te eindigen. Doop en Avondmaal bediende Coolen niet. Wat meer zegt, de drang, spoedig onder zijne aanhangers merkbaar, om althans den Doop te ontvangen, werd door hem zoo lang mogelijk tegengewerktGa naar voetnoot1), dewijl daartoe de hulp van een Europeeschen predikant en aansluiting bij de gemeente te Soerabaja noodig was, en hij vreesde, dat door een en ander het specifiek Javaansche karakter van zijn arbeid zou verloren gaan. Zijne kudde moest van de gevestigde Kerk geïsoleerd blijven. En het gevaar, dat hij van aanrakingen met de gemeente te Soerabaja duchtte, was niet denkbeeldig, aangezien reeds eenige jaren te voren aldaar enkele belangstellende Christenen de evangelisatie onder de inheemsche bevolking met goeden uitslag hadden ter hand genomen, doch naar de oude opvatting dat overgang tot het Christendom ook eene uiterlijke assimilatie met Europeanen medebracht. Bij Coolen werd het wijzigen der Javaansche kleederdracht, het dragen van kort haar, het afleggen van den hoofddoek bij de godsdienstoefening, het aannemen van een Europeeschen, liefst Bijbelschen, naam, en wat dies meer zij van gebruiken bij de bekeering elders, niet toegelaten. Dat bij de predikanten geen steun te verwachten was voor zijne eigenaardige opvattingen, leverde | |
[pagina 244]
| |
misschien een nog meer afdoenden grond op, waarom hij isolement wenschte. Ofschoon hij onder zijne aanhangers de tucht streng handhaafde, liet hij de polygamie toe, omdat hij die geenszins beschouwde als een beletsel tegen een zedelijk en ingetogen leven. Hij meende dit door zijn eigen voorbeeld te bewijzenGa naar voetnoot1). Hoe grooten invloed Coolen ook door zijne persoonlijkheid en door zijn standpunt van goeroe of leermeester in de nieuwe ngèlmoe uitoefendeGa naar voetnoot2), zoo is toch zijne gemeente niet blijvend geweest. Hij had nooit zijne volgers kerkelijk willen organiseeren, zoodat de gemeente met hem stond en viel. Toen zijn contrakt met het Gouvernement was afgeloopen, en hij ophield landheer te zijn, bleef hij wel te Ngoro wonen, maar misten zijne aanhangers een territoir, als centraalpunt, waarvan de godsdienstige beweging uitging, en waar die beweging zich kon ontwikkelen zonder door aanrakingen met andersdenkenden te worden verzwakt. Het getal der aanhangers van Coolen te Ngoro nam geleidelijk door verhuizingen naar elders af, en de kleine groepen hunner, in den omtrek gevestigd, waren niet van voldoende beteekenis om brandpunten der beweging te worden. Zij hadden trouwens geene personen in hun midden met eigenschappen om de rol van leider op zich te nemen. Daarbij kwam, dat Coolen, door de gebreken van den ouderdom, langzamerhand niet meer dezelfde persoonlijkheid was gebleven, en vooral dat de meest ernstigen onder zijne bekeerlingen onder den invloed kwamen van den zendeling Jellesma, die zich in 1848 te Dinojo nabij Soerabaja, en in 1851 te Modjowarno vestigde. Deze, dien men als den grondlegger der zendings-gemeenten in Midden- en Oost-Java kan aanmerken, vatte het denkbeeld van Chastelein weder op, dat wel is waar de | |
[pagina 245]
| |
Inlander, Christen wordende, daarom nog niet behoeft op te houden Inlander te zijn, wat zijn uitwendig voorkomen en zijne materieele levensomstandigheden betreft, maar zeer stellig moet breken met zijne mystiek, zijn occultisme en zijne Mohammedaansche familieverhoudingen. Van Javanisme in het Christendom kan, bij deze opvatting, geen sprake zijn, zoodat eene Inlandsche en eene Europeesche gemeente alleen mogen verschillen in de taal der godsdienstoefening en dergelijke niet-principieele punten meer. Deze opvatting kan men zeggen, dat zoowel door de Protestantsche als door de Roomsch-Katholieke zending sedert op Java algemeen is aanvaard. Zij heeft echter tot nu toe geene bekeering in massa, doch slechts het ontstaan van betrekkelijk weinige en meestal kleine Inlandsche gemeenten ten gevolge gehad. Wat Coolen betreft, hij geraakte te Ngoro hoe langer hoe meer geïsoleerd. Op Nieuwjaarsdag van 1863 vereenigde de toen meer dan 90-jarige grijsaard voor het laatst degenen, die hem nog niet vergeten waren, ten zijnent, en sprak hen toe om hen aan zijn onderwijs te herinneren. Velen, ook van hen, die zich bij de zendingsgemeenten hadden aangesloten, hadden aan de uitnoodiging gevolg gegeven om hun vroegeren goeroe nog eens te bezoeken. Dit was echter zijn laatste optreden. Gehoor, gezicht en spraak begonnen bij den vroeger zoo krachtigen man te verzwakken; zijn geest werd dof, en na een eenzaam leven van nog enkele jaren overleed hij zonder een noemenswaardigen kring van aanhangers achter te laten. Hij werd begraven in de doodkist, welke hij reeds als landheer voor zich had laten gereed maken, en welke van ouds als een meubel stond in het vertrek, waarin hij huisde, zijne maaltijden nuttigde, en zelfs bezoeken ontving. In die doodkist bewaarde hij ook zijn Statenbijbel. De weinigen, die nog persoonlijke aanrakingen met hem hadden onderhouden, gingen over tot de naburige zendingsgemeenten, voor zoover zij zich niet in de massa der Onchristenen verlorenGa naar voetnoot1). | |
III.Eene nieuwe poging om een eigen Christendom voor de | |
[pagina 246]
| |
Javanen te doen ontstaan, ditmaal van een Javaan zelf uitgaande, en dus in den grond een meer organisch karakter dragende dan die van Coolen, was het optreden in het Japarasche van een gewezen kluizenaar, Kiahi Toenggoel Woeloeng geheeten. Men weet, dat het zich terugtrekken van de wereld bij de Javanen in hoog aanzien staatGa naar voetnoot1), en wel niet in den vorm, welken de Islam kent, namelijk de godsdienstige afzondering in eene moskee, maar in den vorm van het Hindoesche kluizenaarsleven, liefst in de wildernis. Aan het kluizenaarsleven is de beoefening van ngèlmoe's altijd verbonden. Toenggoel Woeloeng kwam, na jaren lang op den berg Kloet in het Kedirische in de eenzaamheid te hebben verblijf gehouden, in aanraking met den zendeling Jellesma, die hem en zijne vrouw doopte, bij welke gelegenheid hij den naam van Ibrahim aan zijn vorigen toevoegde. Onder dien naam stond hij sedert bekend. Een afschrift van de Tien Geboden, dat hij, volgens sommigen in zijne kluis onder zijn ligmatje zou hebben gevonden, en dat daar alleen langs bovennatuurlijken weg kon gekomen zijn, gevoegd bij het vermeende hooren van eene roepstem uit den Hemel, hadden hem bewogen het Christendom te zoeken. Daarna ontving hij verder onderwijs van Coolen, en reisde hij in de jaren 1852 tot 1855 in Kediri, Pasoeroean, Rembang en Soerabaja rond om diens opvatting van het Christendom onder zijne landgenooten te verbreiden. In 1856 verliet hij deze streken om zich met onderscheidene volgelingen te vestigen in het Japarasche, van waar hij afkomstig was. Vermoedelijk was aan deze verhuizing niet vreemd, dat hij weinig sympathiek bleek te zijn aan de zendelingen te Modjowarno en omgeving, terwijl Coolen's eigen evangelisatie, gelijk boven bleek, reeds sterk aan het achteruitgaan wasGa naar voetnoot2). Naar de weinige, en zelfs grootendeels van een hem niet gunstig gezinden kant afkomstige, berichten omtrent Ibrahim | |
[pagina 247]
| |
moet hij in elk geval geen gewoon man zijn geweest. Reeds zijn uiterlijk schijnt iets te hebben gehad, dat de aandacht op hem vestigde, al ware het slechts dewijl hij er niet uitzag als een gewone Javaan. Zoo droeg hij een langen baard, welk lichaamssieraad de Inlander hoogst zelden bezit. Evenals Coolen gaf hij aan zijne leer den naam van de ngèlmoe, door den Rodjo Adil onderwezen; maar in zoover week hij van dezen af, dat hij den Doop bediende, huwelijken sloot en eene zekere kerkelijke organisatie invoerde door, ten behoeve van zijne elders, dan waar hij woonde, gevestigde aanhangers, plaatselijke voorgangers aan te stellen. Zijne prediking was overigens eene tweede editie van die van Coolen, maar nog meer afhellende naar den Javaanschen kant. Uit de ngèlmoe, door den Rodjo Adil onderwezen, deduceerde hij, en gedeeltelijk plaatste hij daarnaast, onderscheidene andere ngèlmoe's. Zijn onderwijs in de Christelijke leer illustreerde hij met Arabische spreuken, als bewijzen dat zeer veel van den Islam in het Christendom paste. Ook trad hij als wonderdokter op, b.v. door op het zieke lichaamsdeel te blazen of te spuwen onder het uitspreken van een rapal, en gaf hij voor nog in andere opzichten bovennatuurlijke krachten te bezitten. Een zendeling zeide van hem: ‘Hij zit vol ngèlmoe’. Terwijl voorts Coolen wel het Onze Vader, de Twaalf Geloofsartikelen, enz. de rapal's van zijne ngèlmoe noemde, en, hoezeer aldus bij de Javanen misverstand opwekkende omtrent de mystieke kracht dier formulieren, toch niet blijkt ze als toovermiddelen te hebben gebruikt, noch zelfs aanbevolen, deed Ibrahim daarmede wat de Javanen met hunne onchristelijke rapal's gewoon zijn te doen, namelijk de stukjes papier, waarop zij waren geschre ven als amuletten, geheime geneesmiddelen, enz. bezigen Maar het punt, waarin hij vooral van Coolen afweek, was zijne houding tegenover de Europeanen en speciaal de zendelingen. Hij beschouwde zich maatschappelijk als hun gelijke. Ofschoon in zijn tijd nog ieder Javaan, die geen aanzienlijk ambt bekleedde, voor een Europeaan nederhurkte, althans wanneer hij tot hem sprak, bleef Ibrahim staan, of verlangde hij op eenen stoel te zitten. Als godsdienstleeraar erkende hij geene suprematie van Europeesche zendelingen, maar behandelde hen als zijne collega's. Hij gaf het eerst | |
[pagina 248]
| |
aan zijne leer den naam van ‘Javaansch Christendom’, in tegenoverstelling van het ‘Hollandsche Christendom’, dat de zending aan zijne landgenooten verkondigde. In zijne destijds nog ongehoorde houding tegenover de Europeanen, vond hij steun bij een rechterlijk ambtenaar te Semarang, den lateren Raadsheer Anthing, die een warm hart en eene steeds geopende beurs had voor de evangelisatie, en ook van oordeel was, dat de slaafsche eerbiedsbewijzen van den Javaan jegens zijne meerderen, vooral wanneer deze meerderheid niet verband hield met de uitoefening van een wettig gezag, onder Christenen misplaatst was. Eén van Ibrahim's zoons trad zelfs later in dienst van Anthing als helper in de propaganda, welke deze, na zijne overplaatsing naar Batavia, aldaar dreef. Dat Anthing met een en ander niet zal bedoeld hebben zich tevens voor Ibrahim's ngèlmoe's partij te stellen, schijnt overbodig nader toe te lichtenGa naar voetnoot1). Met alle gebreken, aan Ibrahim's prediking verbonden, schijnt hij toch op zijne manier eene krachtige overtuiging te hebben gehad van de waarheid en van de toekomst van het Christendom op Java. Van hem wordt verhaald, dat, toen hij eens hoorde van een plan tot het bouwen eener kerk in zekere zendingsgemeente, hij uitriep: ‘Bouw die kerk toch niet te klein, want alle Javanen zullen weldra Christenen worden’. Dit vertrouwen in zijne zaak was stellig een machtige faktor bij het slagen zijner prediking, niet minder dan zijne vervorming van het Christendom naar de onder zijne landgenooten van ouds gangbare begrippen. Dat hij slaagde, was niet twijfelachtig. Niet alleen zijne rechtstreeksche leerlingen, die hij zijne ‘kinderen’ noemde, maar de bevolking in het algemeen koesterde voor hem een bijgeloovigen eerbied. Reeds zijne evangelisatie in Oost-Java had tal van individueele bekeeringen tengevolge gehad; maar toen hij in het Japarasche zijn eigen nationaal Christendom ging verkondigen, was de uitslag nog veel treffender, zoodat hij verschillende gemeenten kon vormen, en later door hem zelfs een tweetal belangrijke dessa's, Bondo en Banjoetowo, uitsluitend uit Javaansche Christenen | |
[pagina 249]
| |
bestaande, werden gesticht. De Doopsgezinde zending, welke zich reeds in 1853 te Japara had gevestigd, en in de eerstvolgende jaren niet zonder vrucht, zij het op bescheiden schaal, werkzaam was geweest, werd door Ibrahim's optreden niet slechts tot stilstaan gebracht, maar verloor zelfs onderscheidene harer schapen. De zendelingen klaagden bitter, dat Ibrahim en zijn aanhang voor hen eene ‘kwelling des geestes’ opleverden. Met dat al was de beweging van Ibrahim evenmin blijvend als die van Coolen. Toen hij in 1884 overleed, werd hij opgevolgd door zijn kleinzoon Roestiman, die een geheel ander persoon bleek te zijn dan zijn grootvader. Wel verre van de antithese tusschen ‘Javaansch’ en ‘Hollandsch’ Christendom voort te zetten, gaf hij spoedig blijken van toenadering tot de Doopsgezinde zending, iets dat van zelf medebracht een overboordwerpen van de meest typische eigenaardigheden van Ibrahim's evangelisatie. Reeds in het volgende jaar liet hij zich met eenige volgelingen door één der zendelingen op nieuw doopen, en in de gemeente van dezen opnemen. In 1886 gingen nog vele andere ‘Javaansche Christenen’ over. Misschien was aan dezen omkeer niet vreemd het gerucht, dat, onmiddellijk na Ibrahim's sterven, zijn baard op onverklaarbare wijze verdwenen bleek, iets waarin velen een teeken zagen, dat hij den toorn des Allerhoogsten had opgewektGa naar voetnoot1). De meesten van Ibrahim's aanhangers bleven desniettegenstaande bij hun eigen Christendom. In 1890 bedroeg hun aantal stellig nog meer dan 1000, tegenover hoogstens 400 Christenen der Japarasche zendingsgemeenten, een cijfer dat lang ongeveer stationnair bleef. Eerst in de laatste jaren schijnt de aansluiting bij die zendingsgemeenten eene grootere beteekenis te hebben verkregen. In 1900 bedroeg het getal der daartoe behoorende Inlandsche Christenen reeds bijna 1700, en in 1904 bijna 1900. Van de ‘Javaansche Christenen’ in het Japarasche ontbreken verdere gegevens. Vermoedelijk is het met hen, nu geene leidende persoonlijkheid meer aan hun hoofd stond, gegaan als met de Christenen van Coolen, | |
[pagina 250]
| |
d.w.z. hebben zij zich in hunne Mohammedaansche omgeving opgelost, voor zoover zij zich niet aansloten bij de zendingsgemeenten. Het kan ook zijn, dat een deel hunner de gelederen van het Leger des Heils heeft versterkt, of in het thans te bespreken kerkgenootschap van Sadrach is getredenGa naar voetnoot1). Hetzelfde geldt van de trouwens niet talrijke, aanhangers van Ibrahim in het Semarangsche. | |
IVHet ‘Javaansche Christendom’ was intusschen in 1869 door Ibrahim's leerling Sadrach overgebracht naar de residentiën Kedoe en Banjoemas, van waar het zich weldra over de omliggende gewesten uitbreidde. De uitslag der propaganda in die streken overtrof alles, wat men te voren in het Modjokertosche en Japarasche had waargenomen. Sadrach heette als kind Radin of Radin Abas. Hij was in het Japarasche geboren, en had in zijne jongelingsjaren verschillende Mohammedaansche godsdienstscholen in Midden-Java bezocht, waar hij, gelijk gebruikelijk is, niet slechts den Islam doch ook de ngèlmoe's had bestudeerd. In 1851, toen hij aan de godsdienstschool te Djombang studeerde, kwam hij meermalen in aanraking met den zendeling Jellesma te Modjowarno. Eenige jaren later vestigde hij zich te Semarang in de wijk, welke aan de groote moskee grenst, en waar hij leefde te midden van eene sterk aan den Islam gehechte Javaansche bevolking, welke met die der Arabische wijk tal van aanrakingen had. In deze omgeving leerde hij van den theoretischen Islam meer dan op de godsdienstscholen in de binnenlanden mogelijk was. Tevens kwam hij te Semarang in aanraking met den zendeling Hoezoo en diens Inlandsche Christengemeente, en voelde hij dientengevolge den wensch bij zich opkomen zich daarbij aan te sluiten. Alvorens echter dien stap te doen, was hij door één zijner vroegere goeroe's | |
[pagina 251]
| |
in kennis gebracht met Ibrahim, tot wiens ‘Javaansch Christendom’ hij zich meer aangetrokken gevoelde, en tot wiens ijverigste helpers hij weldra behoorde. In 1865 of 1866 ging hij naar Batavia, voor zoover kan worden nagegaan, zonder een welomschreven doel, maar waarschijnlijk gedreven door de bij de bevolking der Javaansche hoogere godsdienstscholen zeer gewone zucht naar heen en weer trekken als bedelstudent, om niet te zeggen naar landlooperij. Door Ibrahim was hij aanbevolen aan den reeds vroeger genoemden Raadsheer Anthing, in wiens evangelisatie-arbeid hij behulpzaam was, en door wiens bemoeienissen hij in 1867 in de Buitenkerk te Batavia werd gedoopt. Bij die gelegenheid ontving hij den Bijbelschen naam van Sadrach. Na nog eenige maanden als colporteur en evangelist in de Ommelanden van Batavia te zijn werkzaam geweest, kwam hij in het begin van 1868 over land naar Japara terug, zich op zijne reis overal ophoudende, waar hij een predikant, een zendeling dan wel slechts een in de zending belangstellend Europeesch ambtenaar of particulier aantrof. Ook in Japara vond hij geen rust; hij reisde de Christenvestigingen in de meer Oostwaarts gelegen residentiën af, op dezelfde wijze als waarop hij van Batavia naar Japara was getrokken. Toen hij in het volgende jaar op laatstgenoemde plaats was teruggekeerd, ontmoette hij een ouden bekende van hem, die zich sedert met de evangelisatie in de toenmalige residentie Bagelen, thans een deel van Kedoe, had bezig gehouden, en hem overhaalde zich ter hoofdplaats Poerworedjo te vestigenGa naar voetnoot1). De evangelisatie in deze streek, gelijk mede in de naburige residentie Banjoemas was destijds het werk van een tweetal Indo-Europeesche dames, schoonzusters, vrome en ijverige Christinnen, maar wier theologische bagage, gelijk bij dergelijke overigens achtenswaardige persoonlijkheden wel meer voorkomt, blijkbaar niet zwaar was. Met Ibrahim onderhielden zij geestelijke betrekkingen, ja zelfs genoot deze nu en dan hare gastvrijheid. De Tien Geboden, het Onze Vader en de Twaalf Geloofsartikelen onderwezen zij, zoo goed of zoo kwaad het ging, aan een zeker getal Javanen, met wie zij bovendien in eigen kerkjes godsdienstoefening hielden. Veelal | |
[pagina 252]
| |
bestond deze in het door één harer Inlandsche helpers voordragen van een op Javaansche zangwijze gezet stuk van het Nieuwe Testament, welk stuk dan door de voorgangster naar hare opvatting werd verklaard. De bedoeling was natuurlijk toe te juichen; maar of de exegese diep ging, valt te betwijfelen. Ofschoon zij door hare bekeerlingen hoog werden vereerd, en deze vereering, naar Javaansch gebruik, volgens onze begrippen soms wel wat overdreven schijnt te zijn geweest, matigden de beide ijveraarsters voor de goede zaak zich niet de bevoegdheid aan van de Sacramenten te bedienen. Zij lieten hare bekeerlingen doopen en aannemen door den predikant der officieele Protestantsche Kerk te Poerworedjo, totdat in 1869 de kerkeraad aldaar de zich aldus, naast de Hollandsche gemeente, gevormd hebbende Javaansche gemeente, niet langer als deel van genoemd kerkgenootschap meende te mogen aanmerken. De predikant achtte zich dientengevolge verplicht zijn dienstwerk onder de Javanen zooveel mogelijk in te krimpen, en verwees de gezusters met haren aanhang naar een zich in het vorige jaar in Banjoemas gevestigd hebbenden zendeling van de toenmalige Nederlandsch Gereformeerde ZendingsvereenigingGa naar voetnoot1). Omtrent het zielental der bekeerlingen loopen de berichten zeer uiteen. De hoogste schatting is iets meer dan 1000; doch onbeteekenend was het werk in geen geval, en zeker is, dat de dames reeds met onderscheidene Inlandsche helpers arbeidden, toen ééne harer in 1869 als zoodanig ook Sadrach aannam voor den arbeid te Poerworedjo en omstrekenGa naar voetnoot2). Ofschoon dus Sadrach in eene ondergeschikte betrekking te Poerworedjo kwam, ging hij spoedig bij de evangelisatie zijn eigen weg, en reeds in het volgende jaar vestigde hij zich in de zuid-westelijk van Poerworedjo gelegen dessa Karangdjoso als zelfstandig godsdienstleeraar, zonder daarom de betrekkingen met zijne beschermster af te breken. Deze bleef hem haar vertrouwen schenken. Hare gezondheid werd echter weldra wankelend, en in 1876 overleed zij, na vooraf de zorg voor hare gemeenten aan Sadrach te hebben overge- | |
[pagina 253]
| |
dragenGa naar voetnoot1), wiens prediking ondertusschen meer en meer opgang begon te maken. Eene gunstige omstandigheid was voor hem, dat in de streek ook onder de Mohammedanen eene godsdienstige beweging tot hervorming in Javaanschen geest merkbaar was. Eenige Mohammedaansche godsdienstleeraars namelijk verkondigden de aanstaande komst van den Rodjo Adil, en predikten, dat men in afwachting dezer gebeurtenis streng zedelijk moest leven, slechts met ééne vrouw mocht getrouwd zijn, zijn evenmensch moest liefhebben, en ieder naar zijne persoonlijke verdiensten moest eeren. De bevolking noemde deze leeraars goeroe pametjo, d.w.z. ‘leeraars der voorspelling’. Sadrach wist hun nu te betoogen, dat de Rodjo Adil, dien zij verwachtten, reeds in den persoon van Jezus-Christus verschenen was, en hij deed zulks met zoo goeden uitslag, dat zij met hunne talrijke leerlingen naar hem over kwamenGa naar voetnoot2). | |
V.Sadrach gaf, zoowel op het gebied der dogmatiek, als op dat van den eeredienst en de kerkelijke organisatie, aan de beginselen van Coolen en Ibrahim meerdere vastheid en meerdere ontwikkeling. Hij stelde voorop, dat het Christendom, wil het op Java een nationale godsdienst worden, een ander Christendom moest zijn dan dat der Hollanders, of, zooals hij het noemde, van het ‘Gouvernement’. Niet alleen in de officieele Protestantsche Kerk werd, volgens hem, een Gouvernements-Christendom gepredikt, maar even goed door de Protestantsche zending en door de Roomsch-Katholieken. Het Christendom, dat volgens hem voor Java paste, behoorde niet slechts de Javanen Javanen te laten, gelijk in de zendingsgemeenten, ten opzichte van kleeding, levenswijze en dergelijke uiterlijkheden meer; doch zoodanig nationaal Christendom moest tevens vasthouden aan de godsdienstige gebruiken en begrippen, sedert eeuwen op Java in eere gehouden. De | |
[pagina 254]
| |
leer door onzen Zaligmaker verkondigd, was de ngèlmoe sadjati, d.w.z. de ware ngèlmoe, welke, evenals alle andere ngèlmoe's, zijne eigene rapal's of tooverformulieren en zijne sarono's of mystieke handelingen had voor de practische toepassing. De rapal's waren vooral het Onze Vader, de Twaalf Geloofsartikelen en de Tien Geboden. Onder de sarono's verstond Sadrach hoofdzakelijk het onderhouden der Tien Geboden, den Doop en de offermalen. Evenals indertijd de Joden, op grond van door hen niet begrepen profetiën, een Messias verwachtten, die tevens een aardsch koninkrijk zou stichten, evenzeer dwalen de Javanen, die de profetiën van Djojo Bojo in letterlijken zin opvatten, en aan een herboren Javaansch Rijk denken. De Rodjo Adil van Djojo Bojo, die zal verschijnen na een diep verdorven en rampzaligen tijd, die een afstammeling zal zijn uit het aloude vorstenhuis van Mataram, die in armoede zal worden geboren in den omtrek van Tjilatjap, in wien in zijne jeugd niemand den verlosser van Java zal herkennen, maar die, na als kluizenaar te hebben geleefd, het recht en den godsdienst in een nieuwen en volmaakten vorm zal doen heerschen, deze Rodjo Adil is niemand anders dan de Christus der Heilige SchriftGa naar voetnoot1). Sadrach zag in Hem den Verlosser der wereld van alle onrecht en alle ongeloof, maar met dat al geen Middelaar, doch slechts een mensch, zij het dan een mensch met een boedi terang, d.w.z. een gelouterden geest, in volstrekten zin, die niet anders heeft gedaan dan den verloren geganen, waren godsdienst herstellen. Jezus-Christus was wel voor Sadrach het vleesch geworden Woord, maar dit leerstuk werd door hem niet principieel onderscheiden van de Hindoesche leer der incarnatiën van Wisjnoe en van het Mohammedaansche dogma der ongeschapenheid van Allah's eeuwige woord, den Koran. De Heilige Geest bestond voor hem nietGa naar voetnoot2). | |
[pagina 255]
| |
Sadrach's begrippen omtrent den mensch en omtrent diens natuur, oorsprong en toekomst waren even eigenaardig. Uit het scheppingsverhaal lichtte hij het geschapen zijn van den mensch naar God's beeld en den zondeval. Ook de leer der wedergeboorte kwam bij hem niet tot haar recht. Hij nam daarentegen eene zielsverhuizing en een ingaan van Hoogere Wezens in den mensch aan, waarmede natuurlijk de Christelijke leer van het individueele voortbestaan na den dood met de gevolgen daarvan, werd ontwricht. De weg ter zaligheid was bij hem gelegen in het volgen van den Rodjo Adil, Jezus-Christus, als leidsman op zedelijk gebied, en het vervullen van diens geboden niet slechts uitwendig, maar vooral met het hart, alles echter door eigen kracht en uit vrijen wil. De Bergrede was voor hem het centraalpunt van het Evangelie, en al het overige daarvan slechts bijzaakGa naar voetnoot1). Wat den eeredienst betreft, zoo behield Sadrach de Javaansche offers in den vorm van liefdegaven, gelijk mede de gebruikelijke offermalen, behalve enkelen, als die ter eere der voorouders in de Mohammedaansche maand Roewah, welke hij als beslist onchristelijk verbood. De offermalen traden overigens in de plaats van het Avondmaal. Zij werden door de geheele gemeente gehouden ten huize van den voorganger op de zoogenaamde ‘hooge dagen’, d.w.z. Kerstmis, het feest der besnijdenis des Heeren acht dagen daarna, Paschen, Hemelsvaartsdag en Pinksteren, en voorts op OudejaarsavondGa naar voetnoot2), bij gelegenheid van het doopen van een kind en bij den aanvang van de bebouwing der rijstvelden. De door allen medegebrachte spijzen werden bij de offermalen na eene toespraak van den voorganger genuttigd; terwijl mannen en vrouwen daarbij gezamenlijk aanzaten. De onder de Javanen veelal bij offermalen gebruikelijke voorstellingen van publieke | |
[pagina 256]
| |
danseressen en van den wajang waren evenwel verboden. Ook bij het huwelijk, de begrafenis en onderscheidene andere gebeurtenissen in het private leven hielden belanghebbenden dergelijke offermalen, maar alleen met hunne familieleden, buren en vrienden. De Doop had plaats op den 40sten dag na de geboorte, wanneer deze op een Zondag viel, en anders den eerstvolgenden Zondag, bij welke gelegenheid tevens het kind aan het Opperwezen werd voorgesteld te midden der gemeente. De besnijdenis werd bovendien behouden als een nationaal Javaansch gebruik, en wel op den gewonen leeftijd, d.w.z. wanneer een kind als huwbaar wordt aangemerkt. De kerken hadden den eigenaardigen vorm der Mohammedaansche bedehuizen op Java. De aanvang van den dienst werd bekend gemaakt door het slaan op eene trom of ander gelijksoortig instrument, gelijk bij de Muzelmannen. De voorganger droeg evenzeer den Mohammedaanschen titel van imam. Hij werd door Sadrach aangesteld in overleg met de gemeente. De dienst werd begeleid door Javaansche muziek, en de vrouwen woonden dien evenals de mannen met gedekten hoofde bij. Versiering van de kerk met bloemen was op de ‘hooge dagen’ en bij andere bijzondere gelegenheden regel. Zoo ook kwam bij sommige kerkelijke plechtigheden het branden van wierook te pas. De huwelijken werden kerkelijk voltrokken. Zij waren monogaam en onontbindbaar, behalve wegens overspel en, in geval van bekeering of afval van één der echtgenooten, op verzoek der Christen geworden of gebleven partij. Ten behoeve der godsdienstoefeningen was eene liturgie samengesteld, waarin het voorlezen uit den Bijbel eene groote plaats innam. Verklaring van het voorgelezene was uitzondering. De kerkelijke tucht werd streng gehandhaafdGa naar voetnoot1). | |
VI.Sadrach's evangelisatie verkreeg in de volgende jaren steeds meer omvang. Zijn uiterlijk en zijne manieren droegen daartoe stellig bij; want hij is, ook volgens zijne tegenstanders, juist eene persoonlijkheid, als waaraan de Javanen gaarne gehoor- | |
[pagina 257]
| |
zamen, en die zij als alimGa naar voetnoot1) beschouwen. In het bijzonder schijnt hij de door de Javanen hoog gewaardeerde kunst te verstaan van in een theologisch twistgesprek zijn tegenstander, zoo niet te overtuigen, dan toch vast te zetten. Bij honderden te gelijk won hij aanhangers, niet alleen in de geheele tegenwoordige residentie Kedoe, maar ook in de aangrenzende residentiën Banjoemas, Djokjakarta en Pekalongan. Later vond zijn ‘Javaansch Christendom’ ook in het Semarangsche bij velen ingang. Voorbeelden bestaan, dat nog andere Inlandsche godsdienstleeraars dan de vroeger vermelde goeroe pametjo, gezamenlijk met hunne studenten tot hem overliepen. Overal, waar eene voldoende kern van geloovigen ontstond, vestigde hij gemeenten. Tal van evangelisten stelde hij aan voor de propaganda; doch hij schijnt in zijne keuze niet altijd gelukkig te zijn geweest, vooral wat de intellectueele ontwikkeling zijner helpers betreft. Zooveel is zeker, dat sommigen hunner verder gingen dan hem zelf misschien lief was, en hem in hunne prediking voorstelden als een heilige, die over bovennatuurlijke krachten beschikte, zoo niet als een hooger wezen. Dit denkbeeld ontstond in ieder geval bij velen onder zijne proselieten. Enkele zijner evangelisten gingen nog verder, en verkondigden, dat Sadrach zelf de Rodjo Adil was, die de Nederlanders zou verdrijven. Karangdjoso zou het Mekka der ‘Javaansche Christenen’ worden. In hoever Sadrach zich voldoende moeite heeft gegeven, om dergelijke uitspattingen te keer te gaan, is iets, waaromtrent de berichtgevers verdeeld zijn. Zoo ook wordt door sommigen beweerd, doch door anderen tegengesproken, dat hij van zijn invloed gebruik maakte om zich te verrijken. Alleen staat vast, dat hij in 1876 eene daad van zelfverheffing verrichtte door zijn naam te veranderen in dien van Soeropranoto. Men weet, dat de Javaan, naarmate hij in aanzien stijgt, zijn naam moet verwisselen tegen een anderen, welke met zijne hoogere waardigheid in klank en beteekenis overeenkomt. Dat in Nederland iemand met een eenlettergrepige naam zelfs de hoogste ambten in den Staat of in de Kerk kan bekleeden, is voor een rechtgeaard Javaan onbegrijpelijk. Bereikt zoo iemand een dergelijk standpunt, dan zou hij naar | |
[pagina 258]
| |
de Javaansche begrippen een meerlettergrepigen en liefst een dubbelen naam moeten aannemen. De naam Soeropranoto beteekent: ‘de held der verordeningen’, en werd door Sadrach aangenomen, toen hij, na het overlijden van zijne vroegere beschermster, te Karangdjoso zijne getrouwen bijeen had geroepen, hun had medegedeeld thans hun geestelijk hoofd te zijn, en in die hoedanigheid eene regeling van den nieuwen godsdienst had uitgevaardigdGa naar voetnoot1). In 1877 vestigde zich te Poerworedjo de Gereformeerde zending, en weldra ontstonden tusschen deze en Sadrach aanrakingen. Die aanrakingen beheerschten tevens de verhouding zijner aanhangers tot de reeds vroeger gestichte Gereformeerde zendingsposten te Tegal en te Poerbolinggo en tot de later gestichte posten te Pekalongan en te DjokjakartaGa naar voetnoot2). Onder de Gereformeerde zendelingen traden te zijnen aanzien twee stroomingen aan het licht. Geen hunner zal wel Sadrach hebben gehouden voor hetgeen ik, in een stuk uit de 17de eeuw, genoemd vond ‘gezond in de leer’; maar er waren onder hen, die meenden, dat aan een specifiek Javaansch Christendom op zich zelf eene logische gedachte ten grondslag lag, en dat het Christendom, hetwelk, ook in hetzelfde kerkgenootschap, in Europa anders uitkomt bij de verschillende nationaliteiten, a fortiori bij de Javanen in een eigenaardigen vorm kan en mag optreden zonder zijn wezen te verzaken. Zij meenden, dat het ‘Javaansche Christendom’, hoeveel verkeerds het mocht bevatten, misschien toch zou kunnen dienst doen ter voorbereiding van een godsdienstig leven, als zij wenschten. Daarbij kwam nog iets, dat in Sadrach's optreden strookte met de Calvinistische beginselen, namelijk zijn standpunt tegenover de Europeanen in het algemeen en de Europeesche zendelingen in het bijzonder, een standpunt, hetwelk trouwens reeds zijn leermeester Ibrahim had ingenomenGa naar voetnoot3). Dit punt vereischt hier echter eene kleine uitweiding. De Europeanen vormen van ouds in Nederlandsch-Indië | |
[pagina 259]
| |
eene door de wetgeving in vele opzichten bevoorrechte bevolkingsgroep. Gold dit nu alleen de werkelijke Europeanen, d.w.z. de Westerlingen, die, om in een tropisch klimaat onder eene hun vreemde bevolking te kunnen leven en arbeiden, andere behoeften hebben dan de Inlanders, zoo zou men dezen toestand desnoods en tot op zekere hoogte als natuurlijk kunnen aanmerken. De zaak staat evenwel anders, nu onder de Europeanen ook hunne afstammelingen worden begrepen, zelfs al zijn door bloedvermenging in vele geslachten de personen feitelijk Inlanders geworden. Daarbij komen nog zij, die, ofschoon niet uit Europa afkomstig, door wetsduiding den staat van Europeaan bezitten, met hun nakroost. In den lateren tijd hebben zich ten deze meer en meer andere begrippen baan gebroken; maar een 30-tal jaren geleden beschouwden nagenoeg alle Europeanen en quasi-Europeanen, vooral de gekleurden, zich in Indië als te behooren tot eene hoogere kaste, welke over de Aziaten heerschte. Dit kastenbegrip heeft een niet te miskennen invloed uitgeoefend op de verhouding van den Protestantschen zendeling tot zijne Inlandsche gemeente, en op Java is dit verschijnsel meer merkbaar dan in vele streken der Buitenbezittingen, omdat ook de Javanen onderling het standsverschil als eene bijzonder gewichtige aangelegenheid beschouwen. Zelfs in de georganiseerde Protestantsche zendingsgemeenten aldaar is thans nog de zendeling veelal niet slechts de predikant, doch veeleer een hoofd, wiens gezag zich in wereldlijke zoowel als in geestelijke en kerkelijke zaken doet gelden. Zijne Inlandsche helpers en zijne kerkeraadsleden volgen zijne raadgevingen, om niet te zeggen zijne bevelen, zonder daarop critiek uit te oefenen. De verslagen der kerkelijke vergaderingen in de Javaansche zendingsgemeenten geven dan ook den onpartijdigen lezer den indruk, dat die vergaderingen geheel onder den invloed van den Europeeschen voorzitter beraadslagen en stemmen. Alleen in de kerk, en hier en daar in sommige kerkelijke vergaderingen, zitten de gemeenteleden op banken of stoelen. Bij alle andere aanrakingen met den zendeling hurken zij voor hem als voor hun heer, eerbiedig op den grond, en hij bezigt in de streken, waar het Javaansch de volkstaal is, zelfs in de predicatie tot hen het zoogenaamde ngoko of lage taal, d.w.z. de taal in welke iemand van | |
[pagina 260]
| |
zekere beschaving tot zijne meerderen nooit, tot zijne gelijken slechts in zeer intiemen kring, en overigens alleen tot zijne minderen spreektGa naar voetnoot1). De omstandigheid dat de zendeling in de gemeente geplaatst wordt door in Nederland gevestigde vereenigingen, zonder dat daarbij in het minst de gemeenteleden worden geraadpleegd, geeft van zelf aan zijne verhouding tot de, aan zijne geestelijke zorgen toevertrouwde, personen een eigenaardig karakter. Hij blijft zich van hen onderscheiden in kleeding en levenswijze, en in zijn gezin wordt eene andere taal gesproken dan in de gezinnen zijner gemeenteleden; in één woord hij is tegenover dezen de ‘Europeaan’, en zijne hoedanigheid van zieleherder kan daardoor noodwendig minder tot haar recht komen. Het onlogische van den toestand wordt uit een practisch oogpunt min of meer verzacht, doordat de zendingsgemeenten op Java veelal slechts bestaan uit lieden, die ook uit een maatschappelijk en intellectueel oogpunt de minderen van den zendeling zijn; maar het spreekt van zelf, dat door een en ander het toetreden van aanzienlijke Javanen tot die gemeenten, zoo niet wordt uitgesloten, dan toch ten zeerste wordt bemoeilijkt. Het schijnt dan ook juist gezien, wanneer sommige zendelingen, waaronder die van de Gereformeerde Kerken, in den laatsten tijd op Java geleidelijk een anderen weg willen inslaan, ook wat de zooeven aangeroerde taalquaestie betreftGa naar voetnoot2). Toen echter Sadrach optrad, kon van dezen nieuwen koers bij de Protestantsche zending nog geene sprake zijn, als in | |
[pagina 261]
| |
strijd met alle destijds, ook in Nederland, bestaande opvattingen omtrent de verhouding van de Europeanen tot de Inlanders in het algemeen. Ofschoon aldaar reeds te voren geïsoleerde stemmen in meer ethischen geest waren opgegaanGa naar voetnoot1), zoo werd toch eerst in 1878 door de Antirevolutionaire partij in artikel 18 van haar Programma van Beginselen eene koloniale staatkunde ‘van zedelijke verplichting’ als een leidend politiek beginsel uitgesproken. Wanneer men de strijdschriften en parlementaire debatten van vroeger herleest, treft het, hoe de toenmalige koloniale quaestie in hoofdzaak betrof de vraag, wat uit een economisch oogpunt, speciaal voor Nederland, voordeeliger was: rechtstreeksche exploitatie door den Staat, dan wel de indirecte baten, te verwachten van het brengen van Indië tot hooger welvaart door openstelling voor particulier kapitaal en particuliere intellectueele werkkracht. Ook wanneer de belangen der inheemsche bevolking daarbij ter sprake kwamen, werd slechts bij uitzondering van andere dan materieele belangen melding gemaakt. De Europeanen in Indië gevoelden zich, alleen reeds omdat zij Europeanen waren of heetten, de specifiek meerderen van den Inlander. Hoogstens golden de Inlandsche vorsten en grooten als min of meer de gelijken, zelfs der Europeanen van weinig beschaving en positie. Tegen dit alles kwam Sadrach, evenals vroeger zijn leermeester Ibrahim, in verzet, althans ten aanzien van de kerkelijke verhoudingen. Hij wilde niet toegeven, dat men de ziel van den Javaan ook na den Doop nog altijd als eenigszins bruin mocht aanmerken, en dienovereenkomstig in de kerk mocht handelen. Tegen Europeesche voorgangers in de Javaansche gemeenten had hij niets; maar die voorgangers mochten niet van Nederland uit aan de gemeenten worden opgedrongen, met hoe goede bedoelingen ook. De gemeenten moesten hen beroepen, of ten minste bij de keuze harer geestelijke verzorgers worden geraadpleegd. Tusschen Europeesche en Inlandsche bedienaren van den eeredienst erkende hij geen ander verschil, dan dat hetwelk uit hunne persoonlijke hoedanigheden eventueel mocht voortvloeien. Hij wilde | |
[pagina 262]
| |
niet voor predikanten of zendelingen eerbiedig nederhurken op geen anderen grond dan hun Europeaanschap Zij waren Dienaren des Woords en geen machthebbers. Hij wenschte vrije Javaansche gemeenten te vestigen, en dit is hem ongetwijfeld gelukt. Het behoeft geen betoog, dat uit een Calvinistisch oogpunt voor een en ander veel te zeggen viel. Een Gereformeerd zendeling zeide in 1883 ronduit: ‘De Europeesche hoogmoed moet er uit; het Hollandisme moet verloochend.’ Die zendeling erkende dan ook Sadrach als zijn gelijke in den evangelisatie-arbeid, enliet hem niet meer op den grond hurken, doch bood hem in zijn huis, evenals aan een Europeaan, een stoel aan. In 1883 gaven alle gemeenten van Sadrach aan bedoelden zendeling te kennen, dat zij hem tot hun gemeenschappelijken ‘herder en leeraar’ begeerden, en in 1888 liet zich een ander Gereformeerd zendeling formeel in eene gemeente van Sadrach in Banjoemas beroepen. De meeste Gereformeerde zendelingen echter zagen in Sadrach's leerstellingen zulk eene afwijking van hunne belijdenisschriften, dat zij, ondanks hetgeen misschien juist mocht zijn in zijne begrippen omtrent kerkelijke organisatie, tegen het geheele ‘Javaansche Christendom’ den strijd aanbonden, voor zoover de aanhangers daarvan zich niet onvoorwaardelijk onder hunne leiding stelden. Hierbij kwam, dat de begrippen van Sadrach omtrent de verhouding tusschen Europeanen en Inlanders aan velen als min of meer staatsgevaarlijk begonnen toe teschijnen. In 1882 meende het Bestuur zich op dien grond met de zaak te moeten bemoeien, en nam zelfs Sadrach gevangen, om hem echter na enkele weken weder los te laten, doch onder de verplichting zich niet meer te Karangdjoso, doch te Poerworedjo onder het onmiddellijke toezicht van den Resident te vestigen. Drie maanden later werd ook deze maatregel ingetrokken, en sedert is Sadrach steeds op den besten voet met het Bestuur gebleven. Bij het Gouvernementsbesluit van 4 October 1886 No. 1 werd hij, met toepassing van art. 123 van het Regeeringsreglement, toegelaten als hulpzendeling der Gereformeerde missieGa naar voetnoot1). Als zoodanig staat hij, blijkens de in den aanvang van dit opstel aangehaalde | |
[pagina 263]
| |
statistieken, nog altijd officieel bij de Regeering bekend, ofschoon men zien zal, dat sedert lang elk verband tusschen hem en die missie heeft opgehouden. Dientengevolge worden evenwel nog in de laatste Koloniale Verslagen de aanhangers van Sadrach, voor zoover aan de Regeering opgegeven, bij de Gereformeerde zendingsgemeenten, zij het dan als een zelfstandig onderdeel, vermeldGa naar voetnoot1). Het verschil van gevoelen tusschen de zendelingen omtrent het ‘Javaansche Christendom’ had natuurlijk eene groote verwarring op kerkelijk gebied ten gevolge. Sommigen hunner rekenden alle ‘Javaansche Christenen’ in hun ressort tot hunne schapen, doch anderen alleen die, welke zich, evenals de uit den lslam voortgekomen nieuwe bekeerlingen, bij de zending hadden aangesloten. De laatsten erkenden ook den Doop niet, in Sadrach's kerken bediend, maar doopten de ‘Javaansche Christenen’ op nieuw. Zelfs aan het gewestelijk Bestuur scheen de verhouding van Sadrach tot de Gereformeerde zending niet duidelijk, nu de eene zendeling hem als een tegenstander behandelde, en de andere hem als medearbeider erkende. Deze verwarring en de elkander weersprekende rapporten der zendelingen gaven het Hoofdbestuur van de toenmalige Nederlandsch Gereformeerde Zendingsvereeniging aanleiding aan wijlen den predikant Lion Cachet in 1891 op te dragen zich naar Java te begeven, o.a. ‘tot het instellen van een onderzoek aangaande den toestand der gemeenten en den gang van het zendingswerk.’ Deze schaarde zich aan den kant der tegenstanders van Sadrach, en dientengevolge scheidde in het begin van het volgende jaar de laatste der zendelingen, die nog met hem in betrekking stond, zich van hem af. Naar den schijn te oordeelen was deze uitwerping der ‘Javaansche Christenen’ voor de Gereformeerde zending in Midden-Java een zware slag, aangezien zij met Sadrach nagenoeg al hare bekeerlingen verloorGa naar voetnoot2). Aan den anderen kant | |
[pagina 264]
| |
mag niet worden vergeten, dat een zoo heterogeen element als de ‘Javaansche Christenen’ in den Gereformeerden kring uit een dogmatisch oogpunt vormden, voor elk kerkgenootschap, dat besef heeft van zijne waardigheid, slechts een geestelijken ballast kan uitmaken, en dat de uitstooting van dit element eene logisch noodzakelijke voorwaarde schijnt voor eene gezonde ontwikkeling in de toekomst. Dit blijft waar, ook al erkent men, dat, wat kerkvorm en uiterlijken eeredienst betreft, van een meer nationaal gekleurd Christendom iets goeds te wachten schijnt voor de bekeering der Javanen in massaGa naar voetnoot1). | |
VII.Het verlies van Sadrach's aanhang ging voor de Gereformeerde zending gepaard met allerlei wederwaardigheden in haar personeel, zoodat het gedurende eenige jaren scheen alsof zij dreigde te niet te gaan. Spoedig echter wist zij zich te reorganiseeren, en den arbeid der evangelisatie op nieuw krachtig ter hand te nemen, ditmaal echter los van alle verband met het ‘Javaansche Christendom.’ De uitslag was niet onbemoedigend. In 1900 telden de twee eenige Gereformeerde zendingsposten in Midden-Java, beiden gevestigd in de residentie Kedoe, te zamen slechts 27 zielen. Voor 1904 werden echter in Kedoe 120 en bovendien in Djokjakarta reeds 243 zielen opgegeven. In 1905 bestonden in Banjoemas, Kedoe en Djokjakarta vijf zendingsposten te zamen met 845 zielen. Alleen Pekalongan schijnt tot nu toe te zijn verloren geblevenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 265]
| |
Sadrach's invloed op de bevolking blijkt niet door de breuk te hebben geleden, veeleer het omgekeerde. Tot in het Cheribonsche breidden zich zijne gemeenten uit. Geregelde kerkvergaderingen te Karangdjoso werden door hem ingesteld, en zijne organisatie nam ook in andere opzichten meer en meer in vastheid toe. In het Kendalsche schijnen eenige aanrakingen der ‘Javaansche Christenen’ met de Salatiga-Zending te hebben bestaan, doch van eene algeheele aansluiting bij eenige Europeesche godsdienstige organisatieGa naar voetnoot1) bleef Sadrach tot in 1899 afkeerig. Hij wilde zijne gemeenten ten volle ‘vrije gemeenten’ doen blijven. In bedoeld jaar liet hij zich echter door een Chineesch Christen te Magelang overhalen om naar Batavia te gaan, en zich aldaar te doen opnemen in de zoogenaamde Apostolische Gemeente. Naar men zegt, ontving hij in die Gemeente den titel van ‘Apostel’ met het recht Doop en Avondmaal te bedienen. Wat hier ook van zij, hij schijnt thans het hoofd der Apostolische Inlandsche Christenen in Midden-Java, en zijne volgers zijn hem ook na zijn overgang getrouw geblevenGa naar voetnoot2). Tegenover de Gereformeerde zending staan zij sedert beslist vijandig. Over en weder worden nu en dan enkele aanhangers op elkander veroverd, in welken strijd evenwel het voordeel veelal aan Sadrach's kant schijnt. Volgens sommigen heeft Sadrach zijne leerstellingen en zijne kerkelijke regelingen moeten wijzigen naar de leer der Apostolischen; volgens anderen heeft hij, niettegenstaande de aansluiting, ten aanzien van beiden zijne vrijheid en die zijner gemeenten weten te behouden. Uit enkele berichten van Gereformeerden kant zou men bovendien opmaken, dat hij met het doen van concessies aan ‘afgodische adat’, zelfs ten aanzien van onder de Chineezen gemaakte proselieten, nog steeds voortgaat. Dit wettigt het vermoeden, dat de band met de Apostolische Kerk weinig knellend voor hem moet zijn; want voor zoover ik de leerstellingen dier Kerk ken, doet zij | |
[pagina 266]
| |
in geen geval aan hetgeen men gewoonlijk onder ‘afgoderij’ verstaat. Ook enkele Indo-Europeanen schijnen hem in den laatsten tijd bij zijn arbeid behulpzaam te zijnGa naar voetnoot1). De tegenwoordige omvang der propaganda van de Apostolische Kerk op Java onder cijfers te brengen, zelfs bij benadering, is onmogelijk wegens het totaal gemis aan gegevens, voor het publiek toegankelijk. In den Indischen Regeeringsalmanak voor 1906 wordt op p. 277 van dl. I die Kerk genoemd de ‘Hersteld Apostolische Zendingsgemeente in de Eenheid der Apostelen’, gevestigd te Amsterdam, Enschede en Den Helder; doch in dl. II ontbreekt elke opgave van hare organisatie in Nederlandsch-Indië en van de personen, die haar aldaar op de verschillende plaatsen vertegenwoordigen. Eveneens zoekt men te vergeefs in de Koloniale Verslagen of de Bijlagen daarvan naar gegevens omtrent het aantal harer Inlandsche bekeerlingen. Daar natuurlijk de Regeering geene enkele reden kan hebben om, juist ten aanzien van dit kerkgenootschap, aan het publiek de mededeelingen te onthouden, welke zij omtrent alle anderen geeft, ligt de onderstelling voor de hand, dat zij zelve met een en ander onbekend is. Voor de beoordeeling van de verhouding van den Staat tot de kerkgenootschappen in Nederlandsch-Indië is dit feit te merkwaardig om het met stilzwijgen voorbij te gaan. Daardoor immers wordt aangetoond, dat het toezicht op de Christelijke propaganda onder de Inlanders, door art. 123 van het Regeeringsreglement voorgeschreven, eenvoudig kan worden genegeerd door een lichaam, hetwelk op Java reeds vele duizenden bekeerlingen moet hebben gemaaktGa naar voetnoot2). Behalve toch de talrijke aanhangers van Sadrach in Midden-Java, blijkt uit enkele verspreide berichten, dat de Apostolische zending ook in West-Java, zelfs in de binnen- | |
[pagina 267]
| |
landen, eene niet onbeteekende werkzaamheid ontwikkeltGa naar voetnoot1). Zij die zich misschien herinneren, wat ik vele jaren geleden in dit tijdschriftGa naar voetnoot2) als mijn oordeel over evengenoemd art. 123 uitsprak, zullen mij wel niet verdenken van veel sympathie voor bedoeld wetsvoorschrift te koesteren. Maar zoolang eene wettelijke bepaling niet is ingetrokken, behoort zij te worden toegepast, en wel gelijkelijk op iedereen, die er naar letter en geest onder valtGa naar voetnoot3). Aan beschouwingen omtrent de vermoedelijke toekomst van het ‘Javaansche Christendom’ waag ik mij niet, al ware het slechts wegens het te fragmentarische karakter der mij ten dienste staande gegevens omtrent het geestelijke en kerkelijke leven in de ‘vrije gemeenten’. Volgens de meesten is het Sadrach's persoonlijkheid, welke die gemeenten bijeenhoudt, en, zoo deze opvatting juist is, kan men verwachten, dat de beweging hem niet lang zal overleven. Thans reeds is hij voor een Inlander een hoog bejaard man. Ik betwijfel echter, of deze opvatting wel de ware kan zijn, daargelaten de onzekerheid, of hij niet een opvolger zal vinden, die dezelfde eigenschappen als hij bezit. Er sluimert bij de Javanen een taai nationalisme, ook op godsdienstig gebied. Aan het Hindoeïsme en den Islam hebben zij reeds eene eigene kleur gegeven. Waarom zouden zij niet hetzelfde met het Christendom doen? Men heeft gezien, dat de beweging van Coolen in het Modjokertosche, toen zij scheen uit te sterven, door Ibrahim's prediking op grooter schaal in het Japarasche herleefde, en dat, toen aldaar de zaak van het ‘Javaansche Christendom’ verloren scheen, Sadrach daaraan eene verbreiding wist te geven van nog meer beteekenis en op veel uitgebreider terrein. Eene dergelijke beweging, hoeveel stof tot critiek zij ook moge geven, is ondenkbaar, wanneer zij niet in den volksgeest wortelt, en, | |
[pagina 268]
| |
mocht dit het geval zijn, dan staat of valt zij niet met een bepaald persoon. De vraag rijst ten slotte, of de zending uit de beweging ook iets leeren kan. Zonder in het minst te wenschen, dat zij concessies zal doen aan hetgeen men in de 17de eeuw ‘heydense superstitiën’ noemde, veelmin dat zij het Javanisme als grondslag voor de vorming eener nieuwe dogmatiek zal aannemen, schijnt het mij toch niet ondenkbaar, dat, met behoud der eenheid in het noodzakelijke, een Javaansch Christendom ontstaat, in het onverschillige van het Europeesche afwijkende. Onder een volk, dat zoo aan uiterlijkheden hecht als de Javanen, zou bovendien de evangelisatie ongetwijfeld worden bevorderd, indien de Europeesche voorgangers der zendingsgemeenten, meer dan tot nu toe, het omgekeerde nastreefden van hetgeen de Bataviasche Kerkordening van 1643 voorschreef, en trachtten ‘oock uyterlijck in hare habyten’ den Javanen een Javaan te worden. Ophouden Europeaan te blijven tegenover hunne gemeenteleden schijnt mij allerminst onvereenigbaar met Christelijke beginselenGa naar voetnoot1). Het voorbeeld elders door zendelingen gegeven, b.v. in China, alwaar de meesten hunner als de Chineezen leven en zich als de Chineezen kleeden, is ten deze leerrijk. De afstand tusschen den Europeeschen zendeling en het volk, waaronder hij arbeidt, moge niet te overbruggen zijn, wanneer dat volk uit wilden of halve wilden bestaat. De zendeling zou in dat geval, door den wilden een wilde te worden, zijne roeping verloochenen om het volk op te heffen, ofschoon zelfs dan, bij zijne persoonlijke aanrakingen met elken wilde individueel, moet uitkomen, dat het Christendom geene specifiek hoogere of lagere menschenrassen kent. Dit standpunt schijnt mij het eenige middel om de klove te overbruggen, welke naar de wereld tusschen beschaafden en onbeschaafden bestaatGa naar voetnoot2). Geheel anders wordt | |
[pagina 269]
| |
echter de zaak, wannneer de zending zich wendt tot een volk, dat, gelijk het Javaansche, eene eigene beschaving bezit, al wijkt die af van de beschaving in Nederland, en al heeft men te doen met een volk, in welks aard het nu eenmaal niet ligt abstracte begrippen even scherp te belijnen als een Nederlander wel zou wenschen. Bij zulk een volk is het zeer goed denkbaar, dat een Dienaar des Woords, door met eene dochter des lands te huwen, als anderszins, zich oplost in de maatschappij, waarin hij leeft en arbeidt.
L.W.C. van den Berg. |
|