| |
| |
| |
Kindeke-Jezus-oogen.
De reusachtige mailstoomer ‘Armadal Castle’ van Southampton op weg naar Capetown had met donderend kettinggezwirrel zijn anker in 't gladde water laten plonzen voor de slapende namiddag-stilte van Funchal's in half-tropisch groen verscholen blanke-huizen-amphitheatertje; - lag nu tegen zonsondergang langzaam te wiegen in de naar 't Zuiden wijd-opene baai, wier bergomwalling breed opving de rusteloos uit zee aanzwellende oceaan-deiningen.
De Hollander, de eenige der passagiers, die niet onmiddellijk naar wal was gegaan, leunde op 't vereenzaamde promenadedek tegen de railing en tuurde over 't zacht zwalpende baaivlak naar de lage westelijke bergen van Madeira.
Straalloos in rossig nevelgrauw, zakte daar de onnatuurlijk groote zonneschijf bloedig-purpergloeiend uit goudgerand wolkbank-grijs neer op de tegen lichte lucht donkere berggestalten...
Eén oogenblik zag de Hollander gaaf-rond, scherp-gerand, de geheele, goudig-rood barnende schijf... toen, langzaam, zonk 't wonder stille vuurvlak weg achter de zwarte heuvelingen, waarboven de wolkbuiken nu glansden van gouden licht. - En van achter de bekrozen koppen der lange reeks grillige wolk-bobbelingen sloeg een stille laaie gloed hemelwaarts, geleidelijk door lichtend roodgoud, kopergeel en berilgroen vervloeiend in 't teeder weeke luchtblauw.
In gedachtenloos gesoes staarde de Hollander 't nu aan, hoe voor de gloeiende benedenlucht donker, breed en vierkant, buiten de kust op 't eind van lange, zwarte zeebreker-streep,
| |
| |
zich hief fortachtig bouwsel, dat zijn hoekig-scherpe tinnen pikzwart uitsneed in het hel glanzend luchtgoud....
Niets stoorde 't droomverloren turen van den Hollander; zoo stil was 't alomme en rustig, zoo klein en vaag waren de geruchten....
Op het door beweeglijke kiezel overdekte smalle strandje vergleden de loome golvingen met een zachte, nauwelijks schuimende branding, die droomerig een wonder-fijn murmelliedje zui-de, teer-duidelijk in de immens wijde holte van kalme avond atmosfeer.
Dat zachte geneurie bracht hem herinneringen aan Kurhausavonden op Scheveningen, toen ook bij stil fluisterende zee hij stond, vol plannen voor de toekomst in 't verre land.
En onvermijdelijk verrees hierdoor voor zijn innerlijk aanschouwen goudig-licht-doorgloeid kamer-perspectief, waar hij zichzelf zag zitten gebogen werkend aan papierbedekte tafel en tegenover hem rustig en liefelijk zijn moeder bij stoomende bouilloir en glinsterend theegerei....
Zoo verzonken in zijn droevig terugverlangen naar datgene, waarvan hij zich uit eigen wil gescheiden had, merkte hij niet hoe dicht bij hem de eerste stuurman aan dek was komen staan. Deze had sympathie opgevat voor den stoeren, zwaar-gebaarden, blonden Hollander, die met zoo'n vereenzaamden blik in de lichtblauwe oogen naar Zuid-Afrika reisde, kwam daarom spontaan:
‘Wat is dat?.... niet naar den wal?.... Dat is niet goed!... 't Is nooit goed op een zeereis plaatsen aan te doen zonder naar wal te gaan.’
De Hollander schrikte stijf op uit zijn slap-hangerig leunen, was bijna spijtig zoo in zijn gemijmer over huis gestoord te worden, mopperde iets van ‘geen lust, er is toch niets 's avonds’....
Maar de stuurman met zijn drukke, volle stem levendigde er tegen in:
‘Nonsens hoor.... aan den wal niets?.... echte oude Madeira drinken in The Golden Gate.... wat?.... kent u geen Portugeesch.... hindert niet.... ze praaten hier allemaal Engelsch... wacht ik zal een bootje voor u roepen...’
Scherp schel liet hij 't hooge giergeluid van zijn wachtfluitje de avondstilte doorpriemen en beduidde opkijkende
| |
| |
roeiers uit een der rond 't schip dobberende ‘shore-boats’ langs zij te komen.
En de Hollander, nu toch geheel uit zijn gesoes, liet zich gezeggen met een glimlachje, ging de valreep-trap af naar 't bootje.
Een tien minuten later schoot dit, dalend en rijzend op de zware rolling, langs een korte steenen pier, waarin ruwe trappen waren gehouwen.
Met een vreesachtig sprongetje kwam de groote zware gestalte van den Hollander even uitglijdend en wankelend op de glibberige treden te staan.
Voorzichtig klauterde hij naar boven en wierp achteloos zijn ‘boatman’ te veel geld toe, wat deze, begrijpend dat de vreemdeling niets van eenig tarief wist, luide deed klagen om meer.
De Hollander keek twijfelend naar beneden, zag andere ‘boatmen’ verholen lachen, begreep.... en liep de pier op zonder zich aan 't onhebbelijke geschreeuw van den man te storen.
Op de pier slenterde in den zwoelen avond een viertal tenger-gebouwde, donker-gesnorde fatten, die kleine pasjes nemend met hun koket gelak laarsde smalle voetjes, druk praatten met opvliegerige gebaren als hadden zij ruzie. - ‘Net mooie joodjes,’ dacht de Hollander, die zich groot en zwaar langs hen voelde gaan. Er was even een kalmte in hun gedoe, toen hij passeerde, hij voelde hoe zij hem met eenige verwondering opnamen.
Een jong meisje, soepel luchtig gekleed in eenvoudig wit neteldoeksch japonnetje, kwam met een oude, grijzende dame de pier opgewandeld. In 't tegemoet loopen keek hij met vluchtige schoonheidsontroering naar haar gratie-vollen, lichtelijk heup-wiegenden gang van lenig jong lichaam, en naar 't jonge kinderlijke gezicht zoo vreemd bij de sterk ontwikkelde buste, die 't bloesje strak deed spannen. In 't voorbijloopen zag hij haar met onbevangen bewondering in het gelaat, waar groote, zwart-bruine oogen hem kwasi toevallig aanstaarden. Er was iets in dien blik, dat hem, voorbij, een oogenblikje, onzekerder deed loopen, zooals hij vroeger als
| |
| |
jongen wel had als hij ontmoette het meisje, waar hij verliefd op was.
Wat was er toch in dien blik? dacht hij een oogenblikje - maar zette dit weer van zich af met een binnensmonds: kom nou geen nonsens, een jong coquet nestje.... warme land.... vroeg rijp....
In 't stadje werd de pier verlengd door een zacht hellende, met boomen beplante straat; ‘Estrade del Cidade’ las hij op een bordje.
Over zijn hoofd welfde zich laag en dicht bladerdak, dat een zware schemering gevangen hield.
Langzaam slenterend verwonderde hij zich over het eigenaardig plaveisel van allemaal bolle kleine steentjes, waarop voortdurend wat slipten zijn schoenzolen. Hoe die straat toch zoo glad kwam? Toen.... ineens herinnerde hij zich aan boord vernomen te hebben, hoe hier alles met door ossen getrokken sleden vervoerd werd, menschen zoowel als lasten. En hij keek eens rond of er niet ergens zoo'n slede aankwam. In de leege straat was echter niets dan de stijve boomenreeks, tot een eind voor hem ineens van om een hoek twee stoergenekte, juk-torschende ossen in bedaarden schommeltred te voorschijn kwamen. Achter zich aan sleepten zij een met tent overhuifde vier-persoons sledebak; - voor hen liep met een gepluimde korte stok onder den arm een klein kereltje, die met zacht tongklokken de dieren aanspoorde. Dicht bij gekomen stond de Hollander stil en liet in glimlachende verbazing het vreemde toestel knoersend langs zich schuiven, licht schokkend over de gladde steen-bobbeltjes. Bij den hoek gekomen, waar die zonderlinge sledevaart te voorschijn schoof, zag hij tegenover een pleintje een café, voor welks open deuren op straat rieten stoeltjes waren gezet met kleine ijzeren tafeltjes. Een groot zwart bord hing uit met de gouden letters: Golden Gate. Er zat niemand, maar 't leek hem in-behagelijk daar te gaan zitten en een sigaartje op te steken in de als kamer-atmosfeer zoo stille buitenlucht. Hij zette zich in een krakend meeveerend rieten stoeltje en bestelde koffie en pousse.
Stil begon hij nu bewust te genieten van 't lekker gemakkelijk zitten, van zijn goede sigaar, welker blauwe rookkrinkels in rustige lagen uitzweefden. Als streelende omringing
| |
| |
voelde hij den bladstillen, zoelen avond en in hem vloeide de tevredenheid, welke een poes zacht doet spinnen, wanneer zij merkt de warme zon-omkoestering,
Het schemerde steeds donkerder onder de boomen. Aan 't eind van de afhellende straat kon hij een stukje van de baai zien, dat een fel zilver-blank ovaaltje leek aan 't eind van de schier-zwarte bladertunnel der Estrade del Cidade. Daarheen begonnen hem nu voorbij te gaan avond-wandelaars in gemoedelijk geslenter langs de schorsige stammen.
Dat rustige, dat loome dier wandelaars, 't elegant heupwiegen van een enkele vrouwe-gestalte - dat stille in de lucht, de vage groene donkerte onder 't gebladert, dat totaal niet bewoog of ritselde - dat alles maakte zoo droomerig den schoonen avond - bracht hem in een stemming om in volslagen gedachtenloosheid te zitten soezen.
Snel was gedurende zijn stil-zitten alle daglicht vergleden en de gloeilampjes der elektrische stadsverlichting waren plots begonnen te stralen.... star-geel en beweegloos. Toen had hij even er naar gekeken, hoe de lantarens, die langs de straatstrekking regelmatig tusschen de boomen gerijd stonden, zich in 't lage gebladerte lichtgroen aureool gaven, maar was weldra afgeleid door overdreven hel licht voor hem. Daar zag hij tusschen de boomstammen door het pleintje, als van onstoffelijke sneeuw bepoederd door fel-wit schijnsel van een achter de bladerkruinen verscholen elektrische booglamp. Hij keek recht op de nu blekkend okere muurvlakken van een langen onafgebroken fortachtigen wal voor welks donkere hooge inrijpoort een gewapende schildwacht liep te ijsbeeren. Over 't vlekkeloos gele muurvlak schoof met dien rustigen wachter mee 't zwarte, scherp-belijnde schaduwbeeld...
- Elboog-leunend, genietend zijn sigaar in de als kameratmosfeer zoo stille lucht bekeek de Hollander de voor hem ongewone omgeving. Dat felle licht gaf voor hem iets oneigenlijks aan de boomen tegenover hem. Tegen den schellen achtergrond scherp afstekend leken ze alle dikte verloren, waren de bladeren een perspectiflooze mengeling donkere vlakjes. 't Al maakte op hem den indruk van exotisch tooneel-tuindecor.
Ineens werd hij uit zijn soezerige aanschouwing opgeschrikt door een luide, hooge jongensstem, vlak naast hem:
| |
| |
‘Cigaréé.... te signor!? Cigaréé-te!’
Een klein tenger ventje, blootshoofds en de voeten naakt op de straatsteentjes, stond voor hem met bedelgebaar van uitgestoken handje.
Met ruw gebaar wilde hij den kleinen bedelaar verdrijven, maar voor zijn gedachte daad werd, bij 't eerst nijdig aankijken drong verteederend in zijn gemoed 't lief-mooi der hem vol aanziende donkere kinderoogen, groot, wijd-open en argeloos.
Herinnering kwam in hem aan oude Madonna-schilderijen, waarop 't Kindeke Jezus ook zoo stil-rustig de wereld inkeek, als kon geen kwaad en ruwheid bestaan.
En de sympathie voor 't kinder-schoon geboren uit zijn vluchtige gemoedsverteedering deed hem vragen:
‘Ken je Engelsch?’
‘Si signor’, antwoordde 't kereltje met fijn-klaar stemmetje, in verbazing over die plotse vriendelijkheid latend neervallen het bedelend handje.
Er kweelde iets zoo teeder-liefs in de zacht-zingende stem, en er was zoo melodieuse suizeling in 't lispen van de ‘s’, dat de Hollander nog eens vroeg:
- ‘Ken je’ -
- en stil genoot hij van 't opnieuw gezongen ‘si signor’.
In de mooie, donker-bruine, door lampe-schijnsel glinsterende oogen was ongeduldig verwonderen. Het kunstlicht bronsde 't zacht-gebruinde gelaat-ovaal met een verteederende glans. Hij verlangde dat 't ventje nog wat bij hem bleef staan, want het was hem een stil genoegen te kijken naar 't meisjesachtig mooie gezicht. Daarom vroeg hij:
‘En hoe oud ben je wel?’
Hij trachtte daarbij in zijn stembuiging iets te brengen van een liefhebbend vader, die vriendelijk praat met zijn kind, en hij verbeeldde zich een meerder vertrouwen te merken bij 't antwoord:
‘Twaalf jaar’.
‘Twaalf jaar?’ herhaalde de Hollander.
‘Si signor’, kwam 't kereltje met een goedig knikje als vond hij prijzenswaard, dat de vreemdeling hem begreep. Daarna bleef hij staan wachten, en keek verwonderd-geïnteresseerd, met de wenkbrauwen saamgefronst, de een wat
| |
| |
hooger gelicht dan de ander, naar den breeden, blonden baard van den Hollander. Verholen nam deze 't ventje op, als wilde hij naderhand schetsen hoe 't daar stond, wat doorgezakt op een been, onder zijn rechterarm een groote roodaarden koelkruik, de schouder er wat door neergetrokken en zijn hoofd een beetje op zij, als van een luisterend vogeltje.
Hoe moest zoo'n snoezig kereltje de lieveling zijn van een moeder.
‘Heb je nog een moeder?’
‘Ja meneer, ik ben bij moeder thuis’.
't Was den Hollander of een bijzondere eerbied het stemmetje doorbeefde en dit deed hem vragen:
‘Je houdt zeker erg van je moeder, is 't niet?’
‘Si signor, ik houd veel van haar’.
De Hollander boog nu zwijgend 't hoofd als zwaar van herinneringen en 't jongetje verwonderde zich nog meer over dien grooten blonden, blauw-oogigen man. Kijk daar hief hij 't hoofd weer op en keek hem aan met die rare lichte oogen:
- Wat of hij nu weer zou vragen? -
‘Hoe komt 't dat je zoo goed Engelsch kunt spreken?’
‘Zoo goed?’ vroeg het kereltje met een kokette hoofdneiging, terwijl zijn gelaat glansde van onbevangen kinderlijke gevleidheid.
‘Zeker heel goed’.
‘O.... ik heb dat geleerd op school’.
Wederom was een stil-sympathiek zwijgen tusschen den grooten, jongen man en het tengertjes voor hem staande Madeireesje.
‘Houdt je van rooken?’
‘Si, si signor, zeer veel’.
‘Maar ik heb geen sigaret meer’, bedacht de vreemdeling zich met spijt.
Een vaag teleurstellingsgebaar van 't ventje trof hem als zoo wonder beschaafd en gracieus.
‘Wil je wat drinken?’
En 't kereltje, 't arme ventje, denkend dat sterke drank werd bedoeld, zeide aardig ferm:
‘Ik drink nooit, Signor’.
‘Ik zal je wat geld geven.... hier.... koop daar nu sigaretten van’.
| |
| |
‘Dank u, dank u!’ Met dankbaarheid in zijn gansche houding nam de kleine jongen het geld aan.
‘Maar.... zeg.... wat doe je met die kruik?’
‘O.... ik haal er water mee’.
‘Zoo.... nou.... ga dan water halen.... en koop wat sigaretten....’
‘Dag meneer.... ja.... en ik kom hier weer langs’.
‘Dat is braaf’.
Langzaam wandelde het ventje weg in den stillen avond, klein donker figuurtje, bij iedere lantaarn even uit de duisternis opschemerend.
De Hollander zag hem na, peinzend, wachtte bewust geduldig op zijn nieuw, vertrouwend vriendje.
Wat een mooi kereltje was 't... hoe heel anders dan die ruwe Hollandsche hokkelingen.... wat een innig-mooi beeldje leek hij met teer-gesneden lipjes van inkarnaat in mat gelaat-brons.
Wat zwierigjes maakte hij zijn woorden aanvullende gebaren.... en hoe innig klonk 't toch zoo schoolsche zinnetje: ‘ik houd veel van haar’.
Gedachtenzwaar boog weer de Hollander 't hoofd, teertjes omsuisd door 't van verre aanwispelend branding-gevezik.
Zijn sigaar brandde kwalmend in, maar hij merkte niet, stil ontroerd door den innerlijken weerklank van dat ‘ik houd veel van haar’.
‘Signor’.
De Hollander schrikte op.
‘Wel’.
‘Ik ben terug en ik heb sigaretten gekocht’. Hij liet een kakelbont pakje zien.
‘Zoo.... zoo.... en had je genoeg geld om zoo'n mooi pakje te koopen?’
‘O ja.... en 't geld dat er over is geef ik aan moeder’, kwam 't kereltje met zelf-tevreden knikje.
‘Braaf, je bent een beste jongen;.... en vertel eens, dat waterhalen, waarvoor doe je dat.... en nog wel zoo'n groote kan.... voor geld?’
‘Voor huis.... drinkwater.... 't gewone is niet goed.... werken doen wij pas als we dertien zijn’.
‘Pas als je dertien bent?’
| |
| |
‘Si signor’.
‘En wat ga je dan werken?’
‘O, dan ga ik naar den timmerman om te leeren werken. Dan verdien ik gauw zelf’.
‘Zou je geen zeeman willen worden?’ vroeg de Hollander, denkend aan zijn mooie reis van Southampton naar Madeira.
Nu kwam een zachte verlangensglans schijnen in de fluweelig donkere oogen:
‘Si signor, dat zou ik wel prettig vinden’.
‘En waarom doe je 't dan niet?’
De Hollander zag, hoe innig ernstig het Kindeke-Jezusgezichtje hem nu aanstaarde:
‘Ik houd te veel van mijn moeder en zij van mij, daarom ga ik niet weg’.
‘Daarom ga je niet ver weg’. Langzaam, zinnend herhaalde de vreemdeling dit en dacht er aan hoe zij den volgenden morgen om de Zuid gingen.
‘Ja, meneer, omdat ik veel van haar houd’.
‘Omdat je zoo van haar houdt?’ herhaalde de Hollander week.... en.... ineens toegevend aan een redenlooze opwelling stond hij op.
‘Geef me je hand....’
Het ventje deed 't vertrouwend, gaf hem zijn vrije rechterhand, heel niet verwonderd.
‘.... en breng me naar je moeder, ik wil haar vertellen hoe braaf je bent’.
En alsof 't zoo hoorde wandelden hand aan hand de vreemdeling en 't Madeireesje weg naar stille, nauwe, bochtige avondstraten. Door als keldergangen zoo donker en holklinkende straatjes, hellend, bochtig en nauw leidde het Madeireesje den Hollander onder de hoog boven hun hoofden flonkerende sterren.
De Hollander bleef stil, omdat hij door 't loopen over zijn uit lichte ontroering geboren spontaneïteit kwam te beplannen, wat hij eigenlijk zeggen zou.
Wat zou die vrouw wel denken?... en... haar man?... Haar man.... dit woordje wierp plots een dam in de vloeiing van zijn gedachtenstroom.... bracht hem met zichzelve in een verlegenheid, welke hij voelde als absurd.... want
| |
| |
waarom moest hij dit zoo zeer onaangenaam voelen...? toch kon hij niet nalaten te vragen;
‘En wat is je vader?’
Door 't afwachtend luisteren op 't even uitblijvend antwoord hoorde de Hollander schrikkend zijn helderen stap in de gangholte van nauw, donker straatje, lijk een dief in stil huis het door zijn toedoen kraken van traptreden.
‘Ik heb geen vader’, kwam 't stemmetje dof.
Hij drukte even in medegevoelen-te-kennen-geven het kleine handje, want meende iets droefgeestigs in 't stemmetje naast hem te hooren.
Maar ineens deze gedachte: Ik heb geen vader?.... wat bedoelt hij daarmee.... onecht kind?.... dus zou.... neen.... hè, idioot gepieker.... en 't droeve in die woorden dan, wees dat niet op kort-geleden sterfgeval?
Toch lag hem de vraag op de lippen: ‘is hij allang dood?’... maar hij durfde haar niet uiten.... om 't arme ventje, maakte hij zichzelve diets. En om 't ventje duwde hij de opwellende lust maar kalm terug te gaan weer neer en trachtte zich een voorstelling te maken van de omgeving, waar hij zou belanden.
't Was natuurlijk een armoedig huisje. De vrouw, de moeder van zoo'n schattig kereltje, moest wel mooi zijn. Hij stelde zich voor: een jonge soepel-lenige verschijning, wier schoonheid haar armoedige plunje moest maken tot artistieke drapeering.
Dan zou hij zeggen.... dat hij haar zoontje zelf eens bracht, om haar te vertellen hoe'n aardig braaf ventje hij 't vond.... als ze tenminste Engelsch verstond.... o.... hij zag zich daar al onbeholpen staan.... en als zij nu eens bij haar schoonheid nog jong was.... een vrouw, alleen met een kindje.... wat moest ze dan eigenlijk denken.... een fatsoenlijke vrouw.... fatsoenlijke. - O, dat hij als zoo dikwijls in zijn spontaneïteit weer niet om de onoverkombare conventiedingen had gedacht.... een vreemdeling.... een heer, goed-gekleed.... die lief was tegen 't jongetje van een armoedige, jonge vrouw.... zij zou zich misschien grof-be-leedigd voelen.... teruggaan?... ja, hij moest maar teruggaan.... 't zou pijnlijk worden.... maar 't ventje, dat hem zoover geleid had.... 't was toch te gek.... - Hij
| |
| |
keek eens naar 't donker figuurtje, met hem voortgaande in huizen-schaduw van sterrenschemering. - .... Hoe dat ventje toch vertrouwen in hem had.... die kon toch verklaren.... verklaren?.... wat eigenlijk.... iets anders, dat een vreemde meneer aardig tegen hem geweest was.... en hem geld gaf.... geld.... wat zou hijzelf in een cynische bui daarvan zeggen?.... o, hij voelde zich diep verongelijkt door den schijn, die zijn daad nu ineens treffend voor zijn innerlijk aanschouwen toonde - ... God, dan... dan zou 't toch pijnlijk worden.... pijnlijk deze lieve vluchtige ontroering.... dan was 't maar beter even zich te voelen gek doen tegenover 't ventje....
Hij liet het handje los, en wilde juist zeggen, dat hij maar terugging.... toen 't ventje, op een klein drafje wegliep zeggend: ‘Ik ga moeder waarschuwen’.
De Hollander verschrikt stond stil.... zoo ineens alle gelegenheid weg 't ventje alleen te laten.... Steeds nog met kinderachtige lust op een holletje weg te draven, tuurde hij naar den op een donkeren, gesloten huisgevel wademenden rossen schemergloed van roode lantaren.
Daaronder was 't ventje een zijdeurtje ingegaan.
Kijk, daar doemde 't figuurtje in de rossige schemering weer op, wenkte hem....
Hij ging....
En liet zich beduusd door 't vreemde, bijna avontuurlijke naar binnen geleiden, een donkere gang in, die hij op den klank hunner schreden als lang en smal merkte.... toen.... ineens zeefde mandoline-getokkel moeizaam door den muur naast hem en zacht gelach.... hij schrikte, begon vaag iets te vermoeden.... kón, wìlde niet gelooven.... tot opeens voor hem opengaande deur hel goud licht tegen den gangwand ketste.
Het gelach en mandoline-getjingel was opgehouden, en een wachtende verwondering was in de stilte....
Hij wist nu toch zeker.... 't kon niet anders.... aarzelde.... maar keek naar 't ventje dat hem glimlachend met de groote-donkere, vertrouwensvolle Kindeke-Jezus-oogen aanzag - trad een kamer binnen.
Veel kleuren.... veel glanzend licht.... van parfum zwangere sigaretten-rook....
| |
| |
Een lachende vrouw in wijd plooiige, kleurige bébé trad op hem toe, zeide met lieve stem: ‘Good bye, Sir’....
Hij zag dat zij oud was, zwaar-dik.... keek verwezen rond.... zag jongere vrouwen zitten, lachend kwasi verlegen.... een met mandoline.... wist met een schrikje, verweet zichzelve niet te voelen heftiger teleurstelling....
Louis Carbin. |
|