| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
23 December.
De gebeurtenissen waardoor de maand die ten einde spoedt zich kenmerkte, zijn zeer ongelijkmatig verdeeld over de eigenlijk gezegde buitenlandsche politiek en de binnenlandsche politiek der verschillende staten. De feiten die de onderlinge verhouding der mogendheden betreffen, zijn van slechts middelmatig belang, vergeleken met die waardoor vele groote landen, dikwijls geheel onverwacht, in hun organisatie en hun evenwicht zijn gestoord geworden en nog voortdurend tot in de diepten van hun politiek bestaan worden geschokt.
De fransch-spaansche nota, welke is overgelegd aan de mogendheden die het algemeene verdrag van Algeciras hebben onderteekend, en waarnaar door enkele van deze met zeker ongeduld werd uitgezien, heeft, althans voorloopig, een einde gemaakt aan de reeks van moeielijkheden die de Marokkaansche kwestie had in 't leven geroepen. Die nota omschrijft het karakter en bepaalt de grenzen der gezamenlijke aktie welke Frankrijk en Spanje op de afrikaansche kust zijn begonnen, ten einde de orde te herstellen en de politie te organiseeren, overeenkomstig de opdracht hun door de Conferentie van Algeciras verstrekt. Het uitzenden van een betrekkelijk aanzienlijke zeemacht naar de wateren van Tanger zou grond hebben kunnen geven tot eenige ongerustheid, indien de
| |
| |
diplomatieke nota niet zeer duidelijk de beteekenis had aangegeven van dien stap, welks opportuniteit, trouwens, genoegzaam is gebleken uit de onlusten die in Marokko zijn uitgebroken. Mocht er nog een andere waarborg verlangd worden voor de bedoelingen waarmede Frankrijk en Spanje die aktie hebben opgezet, dan zou men deze ongetwijfeld kunnen vinden in de parlementaire beraadslagingen welke te Parijs en te Madrid aan het votum der Kamer zij nvoorafgegaan: aanbeveling van groote omzichtigheid, het vaste voornemen om gematigd op te treden, volkomen gemis aan geestdrift voor ‘het marokkaansche avontuur,’ - ziedaar de heerschende stemming, in het parlement zoowel als in de openbare meening van beide landen. Het is onnoodig hier nog bij te voegen dat deze omzichtigheid elders zonderling is misduid geworden, dat men er een blijk in heeft willen zien van een schroomvalligheid en een vrees die enkel in de verbeelding van bevooroordeelde menschen hebben kunnen bestaan.
Op het oogenblik waarop de mogendheden het verdrag van Algeciras bekrachtigden en aldus een belangrijk tijdstip aangaven in de ontwikkeling van het marokkaansche vraagstuk, werden de laatste besprekingen ten einde gebracht betreffende de Abyssinische overeenkomst. De oud-minister Delcassé, die zoo juist zijn Marokkaansche plannen meer of min had zien begraven, smaakte ten minste de voldoening, eenige dagen later getuige te zijn van de onderteekening, te Londen, door Frankrijk, Engeland en Italië, van de overeenkomst waartoe hij zelf het initiatief had genomen en waarvan de voornaamste beschikkingen door hem waren gereed gemaakt. Hebben we hier te denken aan een zonderlinge strengheid bij het publiek, of wel aan een voorzichtig vergeten bij de diplomaten? Men kon weten dat Delcassé, toen hij de bureaux van den Quai d'Orsay verliet, er het traktaat betreffende Abyssinië had achtergelaten zoo goed als gereed om te worden onderteekend. Toch, op het oogenblik waarop die overeenstemming wordt bekrachtigd, noemt, voor zoover ik weet, niemand den naam van haar voornaamsten ontwerper, noch in Italië, noch in Frankrijk. ‘Sic vos, non vobis!’
In den loop der laatste drie weken hebben de ministers van buitenlandsche zaken van Oostenrijk en van Italië een weêrklank gegeven op de verklaringen van den Kanselier van het Duitsche
| |
| |
Rijk. Men moet dus nu maar gelooven dat alle wolken die zich om het Drievoudig Verbond hadden opeengehoopt, als door een wonder zijn uiteengejaagd: dit is, althans, de wil der drie verbonden regeeringen; zoo luidt het wachtwoord dat van Berlijn is uitgegaan en getrouw is overgebracht naar Weenen en naar Rome. Toch schijnt het wel dat de werkelijkheid een weinig anders is. De rede van baron Von Aehrenthal verdient niet dat men er zich ernstig meê bezig houde: deze minister is in de sfeer van het onbepaalde en konventionneele gebleven, misschien wel omdat hij niet anders wilde. De redevoering van Tittoni beteekent meer. Sedert Crispi hadden de Italiaansche ministers van buitenlandsche zaken zich niet meer gewaagd aan duidelijke en uitvoerige verklaringen. Ieder jaar waren het dezelfde formules die de buitenlandsche politiek der regeering samenvatten zonder haar nauwkeurig te omschrijven en op goedkoope wijze de senatoren en de afgevaardigden tevreden stelden, die er zelfs niet meer naar luisterden. Ditmaal heeft Tittoni gemeend te moeten breken met eene traditie naar welke hij zich vroeger zelf had geschikt. Hij heeft de moeielijkheden aangewezen en heeft tenminste den schijn aangenomen van de tegenwerpingen der mannen van het parlement en de bezorgdheden van het publiek te willen beantwoorden. Hiermede is niet gezegd dat hij de eersten werkelijk heeft ontzenuwd en de anderen heeft doen verdwijnen. De optimistische konklusies van zijn rede wekken evenmin een weldoordachte overtuiging als de glimlachende verzekeringen van prins Von Bülow of de oppervlakkige beweringen van baron Von Aehrenthal. Tusschen Engeland en Duitschland bevindt Italië zich in een toestand die vrij wel overeenkomt met die van Oostenrijk: - toegegeven; maar dit bewijst nog volstrekt niet dat die toestand altijd gemakkelijk of voordeelig is voor de eene of voor de andere dier twee mogendheden. Kan Italië haar bondgenootschappen in overeenstemming brengen met
haar vriendschappelijke verhoudingen? Zeer zeker, heeft Tittoni geantwoord, op voorwaarde dat zich geen gebeurtenissen voordoen die de eene rechtstreeks in strijd brengen met de andere. Hij heeft er, wat natuurlijk was, aan toegevoegd, dat zulk een konflikt zeer onwaarschijnlijk was en dat, indien het zich mocht voordoen, Italië nog de eervolle houding kon aannemen van scheidsrechter en bemiddelaar tusschen de groote, op elkaar
| |
| |
naijverige, naties. De minister heeft den luister doen uitkomen die zulk een rol bezit; de gevaren aan die rol verbonden heeft hij zorgvuldig in het donker gelaten; dat wil zeggen, van de kwestie heeft hij één geheelen kant, en nog wel den gewichtigsten, eenvoudig niet laten zien.
Heeft niet iemand eens voorspeld dat, zoo al niet de godsdiensten, dan toch de Kerken door de politiek zouden sterven? Maar ze leven immers van de politiek, en in dezen tijd koortsachtiger dan ooit. De godsdienstige kwestie ligt op den bodem van al de binnenlandsche moeielijkheden die zich onlangs hebben voorgedaan, in Engeland, in Spanje, in Frankrijk, in Duitschland.
Te Londen is het parlement uiteengegaan zonder het vraagstuk van het openbaar onderwijs te hebben kunnen oplossen. Tot nader order zal dit onderwijs konfessionneel blijven. De pogingen der liberale regeeringspartij hebben schipbreuk geleden op den tegenstand der saamverbonden katholieke en anglikaansche onverzoenlijken. Het ontwerp der ‘Education Bill’, van de eene Kamer naar de andere heen-en-weêr-gestuurd, is ten slotte verworpen. En de laatste woorden die in het Lagerhuis zijn uitgesproken, stellen op dreigenden toon de vraag, of de koppige gehechtheid van eenige groote heeren - graven en hertogen of prelaten, - aan zekere godsdienstige overleveringen, de ontwikkeling van gansch een volk moet tegenhouden en zijn begeerte naar verdraagzaamheid en vrijheid tot een ijdel verlangen moet maken.
In Spanje zijn twee ministeries, het een na het ander, bezweken onder den aanval der klerikale reaktie. De hand der Kerk heeft zich maar half verborgen kunnen houden in de intriges die dezen dubbelen val hebben veroorzaakt. Kardinaal Merry del Val, meer Romein dan Spanjaard, zal voortgaan, zegt men, met dit spelletje te spelen, totdat hij te Madrid het konservatieve kabinet zijner droomen zal hebben gevestigd. Tegenover het liberalisme en de konstitutionneele terughouding van den jongen koning, wordt het katholicisme in Spanje carlistisch, met openlijke toestemming van Pius X, gelijk het in Frankrijk achtereenvolgens legitimistisch, orleanistisch, boulangistisch en reaktionnair geweest is, in weerwil van het streven van Leo XIII.
In Frankrijk ziet men het ministerie-Clemenceau, op gevaar af
| |
| |
van zijn eigen bestaan in de waagschaal te stellen, de koncessies en de liberale maatregelen vermenigvuldigen, zonder iets te verkrijgen van de kerk van Rome, die deze ruime opvatting voor zwakheid aanziet en voor welke ieder nieuw blijk van verdraagzaamheid en goeden wil een aanmoediging en een voorwendsel is tot het stellen van nieuwe eischen. De eenige fout van de Fransche Regeering, een zeer verschoonbare trouwens, is geweest de wat overhaaste uitzetting van Mgr. Montagnini, zaakgelastigde zonder officieel mandaat, maar niet zonder wezenlijken invloed. Deze onhandigheid zal niet op zoo breede schaal geëxploiteerd kunnen worden als de Heilige Stoel het scheen te hopen toen hij bij de mogendheden zijn nota van protest heeft ingediend. Maar, men moge er dan al niet in slagen om de verontwaardiging van Europa op te wekken over een betreurenswaardige, ofschoon zeer verklaarbare, uitbarsting van ongeduld, men zal haar ten minste aan de Fransche katholieken, die er heelemaal onschuldig aan zijn, duur laten betalen. De nieuwe wet, laatste poging van een minister die oprecht verzoening wil en die er met bewonderenswaardig talent naar streeft, zal ongetwijfeld geen beter onthaal vinden dan de vorige. Het religieuze vraagstuk zal nog wel vele jaren lang de spil zijn waar Frankrijks binnenlandsche staatkunde om draait. En wat men bovenal heeft te vreezen, is het toenemen der onverdraagzaamheid, dat onvermijdelijk zal volgen op het mislukken van een gematigde politiek. De Heilige Stoel en de Roomsch Katholieken zullen er vermoedelijk in slagen, ‘par contre-coup’, het kabinet-Clemenceau-Briand omver te werpen; ze zullen er misschien een nieuw ministerie-Combes bij winnen.
De ontbinding van den Duitschen Rijksdag is ook al weer een gevolg, een minder rechtstreeksch en minder duidelijk, van de klerikale politiek. Men weet door welk een handig loven-en-bieden de machtige partij van het centrum er in geslaagd is om van de Duitsche Regeering niet enkel voordeelen en gunsten te verwerven, maar ook een geheim aandeel in de macht; dit alles in ruil voor de belofte, haar een meerderheid te verzekeren in den Rijksdag. Was er niets meer voor het centrum te krijgen? Of wel, wat waarschijnlijker is, was de Regeering het geven moede? Wat daarvan zijn moge, men zag op eenmaal dit gebeuren: het centrum, na zijn steun te hebben verleend aan de militaire
| |
| |
en de ekonomische plannen der Regeering (vermeerdering van de vloot, douane-rechten, nieuwe belastingen), veranderde plotseling van houding naar aanleiding van de koloniale kwestie. Tot vóór zeer korten tijd nog hadden de katholieke afgevaardigden, onder voorwendsel van de zendelingen te steunen, op de administratie der koloniën een zeer wezenlijk recht van kontrole uitgeoefend, dat zich meestal openbaarde in het ontslag of de verplaatsing van ambtenaren. De instelling van een afzonderlijk koloniaal departement zou dit recht van kontrole hebben belemmerd; 't was dus natuurlijk dat het centrum er zich met alle macht tegen verzette. De benoeming van Dernburg, een nieuwe persoonlijkheid, een zeer energiek man, afkeerig van alle knoeierijen, dreigde den invloed der katholieken op de koloniale zaken geheel-en-al te doen verdwijnen. Het votum waarbij het centrum weigerde, ten behoeve der kolonie van Zuid-West-Afrika, de suppletoire kredieten toe te staan die de Regeering vroeg, is een antwoord geweest op de benoeming van den nieuwen direkteur.
Wat zal er nu gebeuren? Dit is niet zoo heel gemakkelijk te voorspellen. De katholieken bevinden zich nog steeds in een gunstige positie. Zij komen met warmte op tegen de verdenking als zou er gemis aan vaderlandsliefde steken in hun votum. Zij beroepen zich op hun strikt parlementaire houding en beweren, dat zij enkel en alleen het recht hebben willen uitspreken dat de konstitutie aan den Rijksdag verleent. De Regeering, in de hoop de liberalen om zich te zullen scharen, maakt van het koloniale vraagstuk een nationale kwestie, eene waarvan, voor het Duitsche Rijk, het behoudt afhangt van zijn aanzien en zijn plaats in de wereld. Maar zal zij aan de liberalen koncessies willen doen belangrijk genoeg om op hun medewerking te kunnen rekenen? Dit valt zeer te betwijfelen. Indien zij aan het centrum een zeer wezenlijke macht ontneemt, om deze te geven aan de partijen die in staat zijn zich tegen het centrum te verzetten, wat zal zij er dan bij hebben gewonnen? Tot dusverre had het centrum zijn macht alleen getoond door de Regeering te steunen; thans heeft het zijn kracht beproefd tegen het goevernement, en die proef stemt tot nadenken. De innigste wensch der katholieke partij is: een van haar leden aan de Regeering te zien komen. Dien wensch koesteren ook de liberalen. En de Regeering ziet
| |
| |
zich geplaatst tusschen die beide wenschen, waartusschen zij liever geen keus zou hebben te doen. Het rezultaat der naderende verkiezingen zou haar wel eens tot die keus kunnen dwingen.
M.P. |
|