| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
26 December 1906.
Zelden of nooit heeft in de nederlandsche volksvertegenwoordiging het militaire vraagstuk zoozeer de discussien beheerscht als bij de laatste begrootingsdebatten. Men had het zien aankomen. Het Voorloopig Verslag der Kamer op de eerste hoofdstukken der begrooting, waarin, naar oud gebruik, de politieke toestand van het oogenblik wordt in oogenschouw genomen en de verschillende partijen positie nemen ten aanzien van de zittende rcgeering, was de voorbode geweest van hetgeen bij het openbaar debat zou volgen. Men had reeds daarin meer dan gewone aandacht aan den minister van Oorlog gewijd, en de regeering van haar kant had bij haar Memorie van Antwoord den toegeworpen handschoen opgeraapt en duidelijk te kennen gegeven, dat zij met generaal Staal wilde leven of sterven. De maatregelen, die door hem waren genomen, vormden een deel van het program der regeeringspolitiek en wie ze verwierp, moest het zich voor gezegd houden, dat hij daarmede de gevolgen van een mogelijke kabinetscrisis mede voor zijn rekening nam.
Zoo hadden de algemeene beraadslagingen niet die hooge beteekenis, die andere jaren daaraan moet worden gehecht. De strijdende partijen gaven elkander na een voorafgaande schermutseling rendez-vous bij Oorlog en daar is dan ook gestreden zoo fel als nooit tevoren. Het wegzenden van het zoogenaamd blijvend gedeelte der militieplichtigen bij cavalerie en artillerie en het inkrimpen daarvan bij de infanterie, ziedaar de maatregel van den minister
| |
| |
van Oorlog, die de scherpte der debatten in onze Tweede Kamer bijna heeft doen evenaren aan die in de buitenlandsche parlementen. De minister Staal, opgetreden in een ministerie dat bezuiniging van militaire uitgaven in zijn vaandel schrijft, moest overgaan tot het treffen van regelingen, waardoor de verslindende oorlogsuitgaven werden beperkt. Wat hij ten vorigen jare nog overwoog, kwam dit jaar tot rijpheid; wat bij de vorige begrooting nog twijfelachtig scheen, werd voor dezen bewindsman thans zekerheid: hij kon het blijvend gedeelte bij de bereden wapens missen zonder de weerkracht van het nederlandsche leger daardoor een slag toetebrengen. Ware dat blijvend gedeelte bepaald noodzakelijk voor voldoende oefening der manschappen, generaal Staal zou zijn maatregel niet ter hoogste plaats hebben voorgedragen en hebben ingevoerd. Ware bescherming der mobilisatie zonder het blijvend gedeelte - want het blijvend gedeelte heette die mobilisatie te moeten dekken - onmogelijk gebleken, hij had zijn denkbeeld moeten laten varen. Maar voor hem stond het vast, dat het blijvend gedeelte, in plaats van zich aan oefening te wijden, grootendeels gebruikt wordt voor de tallooze corveeën en baantjes, die den nederlandschen soldaat bezwaren zonder onze weerkracht ten goede te komen; die uitwassen zijn van het militarisme zonder eenig voordeel voor het land. Zoo kost dat blijvend gedeelte jaarlijks schatten gelds aan den lande, maar een verhooging der weerbaarheid gaat aan die hooge kosten niet gepaard.
Het is bij deze gelegenheid weer voor de zooveelste maal gebleken, dat tegen elke legerhervorming, hoe gering ook, het militarisme zich teweer stelt met al de wapenen, waarover het weet te beschikken. Het zette ook hier de behoudende krachten van alle partijen in beweging; in dichte drommen trok men op tegen den gehaten minister, die het wagen durfde de heiligschennende hand te slaan aan hetgeen is; men vocht voor het ‘blijvend’ gedeelte eener verouderde legerorganisatie, waarvan het aanblijven juist den weg tot het volksleger versperde. De campagne was begonnen in de pers; zelfs gepensionneerde generaals der cavalarie waren, gelijk de heer Thomson het geestig uitdrukte, gemobiliseerd; zij hadden in een adres aan de Kamer aangetoond, hoe diep het leger door den maatregel van den minister werd getroffen. Op de meest opzienbarende wijze had de inspecteur van
| |
| |
de cavalerie, de generaal Smeding, zijn ontslag genomen en de reden daarvan aan de korpskommandanten van het wapen doen weten. Zoo was de aanval voorbereid; in de Kamer zou de hoofdslag worden geslagen.
De oudste afgevaardigden zullen zich bezwaarlijk zoo spannende oogenblikken uit hun parlementaire loopbaan herinneren, als op het Binnenhof in de dagen van 18 tot 21 December zijn doorleefd. De kieswet-Tak! Maar de oogenblikken van agitatie in den beroemden ochtend van 9 Maart 1894, toen het amendement-de Meijier werd aangenomen en daarop de wet werd ingetrokken, waren kort, terwijl men thans een halve week achtereen in de grootste onzekerheid verkeerde. De parlementaire atmosfeer was voortdurend als met electriciteit geladen; de minste onvoorzichtigheid, een onbeduidende interruptie, een kreet van goed- of afkeuring kon een uitbarsting doen ontstaan. Onder de onzekerheid, hoe de discussiën zouden eindigen, was de Kamer als het ware door een koortsachtige gejaagdheid bevangen.
Het was de rechterzijde, die haar militaire specialiteiten, de heeren Duymaer van Twist en Van Vlijmen in het vuur zond om de stellingen van den Minister aantevallen. De eerste kweet zich van zijn taak met allen overdreven nadruk, dien hij aan elk woord van zijn redevoering vermocht te geven; het was, alsof men voortdurend een storm hoorde loeien, - al gewende men zich ten slotte aan dit eentonig geluid. Op bezadigder wijze voorgedragen, had de rede van den steenwijkschen afgevaardigde misschien kunnen behooren tot het blijvende gedeelte, dat men zich later nog van deze discussie zal herinneren; thans was de indruk rechts misschien het gevolg van een succès d'estime, terwijl links hoofdzakelijk wrevel naast lachlust werd opgewekt. Ook de vorm van de oppositie van generaal Van Vlijmen was er niet naar om de weifelaars naar zijn zijde overtehalen, al gaf ook deze spreker den steenwijkschen kapitein in felle uitvallen tegen den minister niets toe.
De gevaarlijkste redevoering, die tegen de oorlogsbegrooting werd uitgesproken, was echter die van den heer Van Karnebeek. Haar gewicht ontleende die rede niet alleen aan de even rustige als zaakkundige wijze, waarop zij het onderwerp behandelde, maar ook aan de politieke positie, die de spreker inneemt. Men wist, dat de utrechtsche afgevaardigde zoo mogelijk het ministerie zou
| |
| |
willen steunen. Wel zwaarwichtig moesten hem dus de bedenkingen tegen de afschaffing van het blijvend gedeelte zijn voorgekomen, indien hij desniettegenstaande het op een kabinetscrisis durfde laten aankomen; wel krachtig moest het militarisme zijn wapenen hebben gehanteerd, wilde het dezen nuchteren afgevaardigde gevangen hebben! De rede van den heer Van Karnebeek, die als voorzitter van de rapporteurs over de militiewet deskundige was geworden en het vraagstuk in alle onderdeelen had nagespeurd, werd dan ook het middelpunt, waaromheen het debat zich daarna groepeerde. Wie den minister aanviel, beriep zich op den afgevaardigde van Utrecht: desorganisatie van het leger, doordien men manschappen wegnam, waar ze niet konden worden gemist; onvoldoende bediening van de stukken der veldartillerie; onmogelijkheid om de paarden te verzorgen, daar iedere man een te groot aantal paarden voor zijn rekening kreeg; een niet-gedekte mobilisatie, want dekking door middel van de landweer, zooals de minister wilde, was onmogelijk; geen beschikbare troepen als plotseling onlusten uitbraken; dat waren de bezwaren, die men van de zijde der tegenstanders hoorde en tot ontwikkeling waarvan men zich bij voorkeur op het doorwrochte advies van den heer Van Karnebeek beriep.
Tegenover deze phalanx van vijanden, waarbij de heer Tydeman zich nog kwam aanmelden als voorloopig buitengewoon sceptisch omtrent 's ministers maatregel gestemd, doch bereid om naar rede te luisteren, indien hij die van de ministerstafel zou hooren, bleef intusschen warme verdediging niet uit. De kapitein Thomson heeft in een zeer gelukkige rede, even zaakrijk van inhoud als verzorgd van vorm, de afschaffing van het blijvend gedeelte verdedigd. De afgevaardigde van Leeuwarden behoorde allerminst tot de blinde bewonderaars van den minister; integendeel, hij had verleden jaar hem op zoo scherpe wijze de les gelezen, dat het toen menigeen had verwonderd, dat deze even eerlijke als enthousiaste strijder niet dadelijk front tegenover den heer Staal had gemaakt, doch hem nog de respijtdagen van een vol jaar had toegemeten. Thans echter was de toestand veranderd; naast alle bezwaren blonk éen lichtpunt, dat voor het oogenblik al die bezwaren verduisterde: de afschaffing van het blijvend gedeelte. Thans was het psychologisch moment, aldus de Leeuwardensche afgevaardigde, aangebroken.
| |
| |
Het was de vraag, of de weg van ingrijpende legerhervorming ooit zou worden betreden. Nu of nooit, heette het voor den heer Thomson. En het militaristisch verzet, dat langs de geheele linie der bereden wapens zich deed gelden, was voor dezen aanhanger der nieuwere school een prikkel te meer om zijn geloof aan het goede van 's ministers maatregel te stalen. Dekking van de mobilisatie! ‘Dacht ge dan, dat die met het blijvend gedeelte wel mogelijk was?’ - zoo voegde hij zijn tegenstanders toe. ‘Weet gij dan wel, dat wij ten hoogste aan onze grens 1900 huzaren zouden kunnen samentrekken met 12 vuurmonden? En met dit handjevol zouden wij onze grens over een lengte van 300 kilometer moeten beschermen tegen de duitsche legerkorpsen, die aan de nederlandsche grenzen in vredestijd een sterkte bezitten van 2800 officieren, 80,000 minderen, 20,000 paarden en 624 stukken geschut?’
De heer Eland, bijna de vader der Militiewet van 1901, sloot zich bij het betoog van den heer Thomson aan. De heer Marchant verklaarde, uit naam der vrijzinnig-democraten, dat hij en zijn vrienden principiëel nog stonden op hetzelfde standpunt als zij bij de vorige begrooting hadden ingenomen. Deze minister van Oorlog was in het algemeen hun man niet, doch nu zich tegen hem de meest felle oppositie openbaarde wegens den eenigen hervormenden maatregel, dien hij nam, nu zouden de vrijzinnig-democraten den minister steunen. Hun zou in geen geval, als de minister den slag en daarmee zijn portefeuille verloor, het verwijt kunnen treffen, dat zij door hun halsstarrig haken naar het meerdere, oorzaak waren, dat ook het mindere niet tot stand kwam. Juist andersom had de leider der sociaaldemocraten zich uitgelaten. De afschaffing van het blijvend gedeelte was ook in zijn oog stellig een stap op den goeden weg, een daad van hervorming, maar de regeering moest niet meenen, dat daarvoor de stemmen der sociaal-democraten te koop waren. Daarvoor ontbrak er aan dezen minister van Oorlog nog te veel! Daarvoor was hij nog te veel militarist, wilde hij nog te weinig den breeden weg der bezuinigingen betreden; daarvoor was het oorlogsbudget te hoog. De sociaal-democraten, hoewel voorstanders van den maatregel omtrent het blijvend gedeelte, zouden hunnerzijds volharden bij hun verzet tegen iedere oorlogsbegrooting, die niet op nog geheel andere wijzigingen kon bogen.
| |
| |
Zoo stonden de zaken, toen de minister van Oorlog aan het woord kwam. Het perspectief, dat geopend scheen, was een aaneengesloten phalanx van vrijzinnigen (behalve den heer Van Karnebeek) vóór de begrooting en misschien ook sommige katholieken, die in een welwillende redevoering van den heer Arts hun vertolker hadden gevonden. Van het aantal van diens medestanders zou het afhangen, of het wetsontwerp al dan niet een meerderheid zou verkrijgen.
De minister Staal heeft een rede uitgesproken als misschien nooit in de nederlandsche Kamer door een minister van Oorlog is gehouden. Vier en een half uur heeft hij de Kamer geboeid; hij was welsprekend zonder overtollige oratorie, hoewel hij het vorig jaar zijn aanleg daartoe had blootgelegd; hij was zaakrijk zonder door te veel détails onduidelijk te worden; hij beheerschte zich volkomen, hoewel op sommige oogenblikken hem de gal moet zijn overgeloopen; hij was een aangenaam causeur en toch van tijd tot tijd overgaande in een gespierden stijl; een door en door beschaafd redenaar, die naast militaire studiën de literaire niet had verwaarloosd; bovenal hier sprak een man. Wie dezen man hoorde weergeven de altercaties, die hij met zijn hoogste ambtenaren had gehad; wie hem hoorde citeeren, hoe hij op de gemaakte bezwaren, had gezegd, dat hìj de verantwoordelijkheid op zich nam; wie hem hoorde meedeelen, hoe hij op: ‘dit kan niet’ van zijn inspecteur van de cavalerie, geantwoord had met een met redenen omkleed: ‘dat kan wel’, die voelde, dat het van al diegenen, wien het er om te doen was nieuwe banen te openen voor de inrichting der defensie, een onvergeeflijke fout zou zijn dezen man te storen in zijn arbeid tot reiniging van den militairen Augiasstal. Zelf had hij een vergelijking van zijn arbeid met den klassieken halfgod fijntjes afgewezen; men moest bedenken, dat Hercules den Augiasstal niet behoefde te reinigen met behulp van een parlement en het misschien daarom had tot stand gebracht.
Wer grosses will muss sich zusammenraffen, heeft Goethe gezegd; generaal Staal heeft zich in zijn redevoeringen van de afgeloopen week naar dit voorschrift gedragen.
Intusschen zijn bij en tijdens de rede van den minister twee fouten begaan, die bij den verderen loop der discussie niet zonder invloed zijn gebleven. De eerste is de plotselinge en onnoodige in- | |
| |
menging van den voorzitter van den Ministerraad, die met verheffing van stem kwam eischen, dat de heer Van Karnebeek zijn bewering zou terugnemen, als ware de minister van Oorlog sinds het vorige jaar van standpunt veranderd en dat wel door den aandrang van zijn ambtgenooten. De heer De Meester protesteerde tegen die uiting met alle kracht, uit het oog verliezende, dat de minister Staal door zijn weinige beslistheid bij zijn vorige begrooting zelf aanleiding had gegeven tot veronderstellingen als de heer Van Karnebeek had geuit.
Het optreden van den premier bracht de Kamer in een ongekenden staat van opgewondenheid; als twee vijandige legers, gereed om op elkander in te hakken, stonden linker- en rechterzijde aan weerskanten van de ministerstafel geschaard. Van dat oogenblik af tot het einde toe is de spanning niet meer geheel geweken. Van dat oogenblik ook had de zaak waar het om ging haar technisch karakter verloren; het werd een zaak meer van gemoed dan van verstand. Rechts was men minder dan ooit tot toegeven geneigd; links zag men den toeleg om het ministerie omver te werpen.
Misschien is het onder dezen prikkelenden invloed, dat de andere fout, en deze lag bij den minister van Oorlog zelf, zich onmiddellijk wreekte. De minister somde zijn toekomstplannen op en dat wel in verband met de afschaffing van het blijvend gedeelte. Daartoe behoorde een wijziging van de militie-wet, waarbij het contingent zou worden verhoogd. Toen hij deze mededeeling had gedaan, waarbij hij - op zichzelf terecht - niet nader ontwikkelde, hoe eerst verkorting van den diensttijd had vooraf te gaan en in ieder geval de verhooging van het contingent zóó zou plaats hebben, dat dit de natie geen meerderen druk, maar juist verlichting van militaire lasten zou brengen, had hij den steun verbeurd van die Katholieken, voor wie de heer Arts had gesproken. De afgevaardigde van Tilburg achtte met verhooging van het contingent de afschaffing van het blijvend gedeelte te duur gekocht.
Terwijl in den regel het debat in tweeden termijn alle belangrijkheid mist en slechts dezelfde sprekers aan het woord zijn om een verbeterde editie van hun argumenten te geven, bereikte hier de discussie eerst na 's ministers rede haar hoogste punt. De man, die aan de rechterzijde rechtmatig den machtigsten invloed bezit,
| |
| |
de heer De Savornin Lohman, had nog niet gesproken. Men wist, dat hij stellig niet den minister zou steunen; hoe had anders de heer Van Dedem een zoo vijandige rede tegen generaal Staal kunnen houden? Men had ter linkerzijde nog een sprankje hoop op den Goeschen afgevaardigde, die, vèrziend man als hij was, toch niet zonder zorg zich moest afvragen, wat er gebeuren zou, indien de afstemming der oorlogsbegrooting den val van het geheele kabinet na zich sleepte. Want, het is waar, de minister De Meester had wel bij het algemeene politieke debat verklaard, dat de regeering, mocht de begrooting van Oorlog worden verworpen, zich ernstig zou afvragen, wat het landsbelang eischte, doch althans ter linkerzijde was er nauwelijks iemand, die een aanblijven van het kabinet in dat geval voor waarschijnlijk hield. Men grondde zijn hoop den heer Lohman alsnog te winnen ook op het feit, dat deze staatsman, met zijn karakter, niet in alles de politiek vooropstelt en de afschaffing van het blijvend gedeelte uitsluitend om de zaak zelve zou beoordeelen. De heer Lohman sprak en sloeg de laatste hoop van de vrienden van den minister den bodem in. De rede van den heer Staal had hem in de verste verte niet bekeerd; hij herhaalde de bezwaren, die door de tegenstanders reeds breed waren uitgemeten en het bleek tevens, hoe hij zijn inlichtingen uit het militaristische kamp buiten de Kamer had ontvangen, toen hij den minister hard viel over het zoo fluks aannemen van het ontslag, dat de inspecteur der cavalerie had gevraagd en onmiddellijk had gekregen zonder de bijzondere dankbetuiging, die de Kroon in dergelijke gevallen pleegt te verleenen. De minister had in zijn groote redevoering zich op dezelfde aanvallen van de heeren Van Karnebeek en Duymaer van Twist reeds uitnemend verdedigd. Generaal Smeding had, zoo deelde de heer Staal mede, op het moeilijkste oogenblik, toen de maatregel omtrent het blijvend gedeelte tot uitvoering moest komen, voor den tijd, dat hij ter
wille van zijn pensioen nog in dienst moest blijven, verlof gevraagd. Hij had, erger nog, aan de onder zijn bevelen dienende korpskommandanten een brief geschreven met verzoek medetedeelen aan hun offlcieren, dat hij zijn ontslag nam en wat de reden was van die ontslag-aanvrage. ‘Zoo iets had eens een milicien moeten doen!’ werd ter linkerzijde geroepen. It speaks volumes, dat de rechterzijde hierop het stilzwijgen bewaarde.
| |
| |
Toch, gelijk gezegd, bleef de heer Lohman bij den minister nog navragen omtrent het ontslag van generaal Smeding. Toch bleef hij hem nog verwijten, dat hij zich niet had neergelegd bij het advies van zijn inspecteur. Was het onverdiend, toen de heer Marchant de ‘Handelingen’ van het jaar 1890 voor het voetlicht bracht en daaruit voorlas, hoe de minister Lohman, lastig gevallen omtrent burgemeesters-benoemingen, weigerde het advies van den commissaris des Konings meetedeelen, zeggende, dat hij, minister, en niet de commissaris verantwoordelijk is voor de benoemingen, die hij contrasigneert? Bleek uit deze houding van den heer Lohman thans niet zonneklaar, hoe men het oog van dezen man van het gezag had weten te benevelen? Wat beduidde het incident-Smeding in deze geheele discussie? Welke rol vervulde het anders dan die van vervalschingsfactor? Heeft men den heer Harte gevraagd of zijn ambtenaren aan het departement van Financiën zijn tariefontwerp goedkeurden? vroeg de afgevaardigde uit Deventer zeer ter snede.
De minister heeft in zijn tweede rede den heer Lohman uitstekend weerlegd. Toen hij hem toevoegde: ‘wat zoudt ge wel zeggen, indien ge een maatregel van mij wenschtet en ik u antwoordde: dien zou ik gaarne nemen, maar mijn inspecteur is er tegen?’ - toen kon men het den afgevaardigde uit Goes aanzien, dat voor hem het incident-Smeding gesloten was. Trouwens hij erkende openlijk, dat na de verdere mededeelingen van den minister die zaak voor hem was gekomen in een ander licht.
Die tweede rede van den minister werd uitgesproken in de gedenkwaardige vergadering van Vrijdag-avond. Hij bleef zich van het begin tot het einde beheerschen en dat terwijl men links de zaak als verloren beschouwde; de rechterzijde zou in haar geheel tegenstemmen, voor haar scheen de zaak beslist. Er is echter omtrent den loop van zaken in de politiek zelfs geen profetie te wagen voor het naaste uur. De minister had met Philips tot de Kamer gezegd: Ich habe das Meinige gethan, thun Sie das Ihre, hij was geen duimbreed geweken. Hij had zich gedragen als een man. Hij had volkomen gelijk gehad, toen hij de Kamer had voorgehouden, dat zij hem wel tot heengaan kon nopen, maar dat hij dan zou gaan met behoud van zijn vlag met onbevlekte witte baan. De sociaal-democraten, door zooveel talent bewogen en onder den invloed van den strijd, dien thans iedereen voelde
| |
| |
als tusschen reactie en vooruitgang, verklaarden bij monde van hun leider niet aan de stemming te zullen deelnemen. De spanning nam toe. Men weet wat de studie van de psychologie des foules waard is. Het scheen, alsof de heer Lohman en de zijnen niet buiten invloed waren gebleven van 's ministers tweede redevoering; het scheen alsof zij misschien nog waren te winnen. Den heer Tydeman komt te eer toe dit psychologisch moment te hebben gegrepen en benut. Bezwaarlijk beter dan aan dezen soberen, koud-correcten afgevaardigde is het voeren van onderhandelingen op moeilijke politieke oogenblikken toe te vertrouwen. De heer Tydeman overlegde met den heer Lohman en met de regeering. De behandeling - indien de door bijna niemand bijgehouden run door de artikelen een behandeling mag heeten - van de onderdeelen der begrooting gaf hiertoe eenigen tijd. Men fluisterde onder elkander dat het in orde kwam; ten minste waarschijnlijk, want niets is zeker in een parlement.
De artikelen der begrooting zijn afgehandeld; de president nadert de beweegredenen van het wetsontwerp. De heer Lohman vraagt het woord. Onder diepe stilte verklaart hij niet voor de begrooting te kunnen stemmen, zoolang de Kamer over niet meer gegevens omtrent den maatregel ten aanzien van het blijvend gedeelte beschikt dan zij op het oogenblik heeft. Onmiddellijk daarop stelt de heer Tydeman den minister twee vragen: of hij bereid is den maatregel bij de bereden wapens op 1 April alleen dan ten uitvoer te brengen, als hem gebleken is, dat de genomen voorzieningen in alle opzichten doeltreffend zijn; of hij bereid is de Kamer vóór 1 April tijdig kennis te geven van de genomen en nog te nemen voorzieningen. De geheele Kamer staat om de ministerstafel. De heer Staal, die de vragen voor 't eerst leest, beantwoordt de eerste vraag onmiddellijk toestemmend; de beteekenis van de tweede dringt door de emotie van het oogenblik niet geheel tot hem door. De president stelt voor de vergadering een kwartier te schorsen.
Men verwacht nu dat de begrooting gered is. Om één uur na middernacht wordt de vergadering heropend; het ministerie treedt binnen; de minister van Oorlog beantwoordt beide vragen bevestigend. Hij kan dit ook doen; het antwoord op de eerste vraag spreekt van zelf; dat op de tweede vraag eigenlijk ook,
| |
| |
het ligt reeds in het interpellatierecht der Kamer. Hierna verklaart de heer Lohman vóór de begrooting te zullen stemmen en de heer Kolkman zegt hetzelfde namens een deel zijner vrienden. De heer Troelstra trekt zijn woorden terug; hij deelt mede, dat de sociaaldemocraten hun houding weer veranderen en nu hun stem aan de begrooting zullen weigeren. De stemming vangt aan; wel is waar onder minder groote spanning, maar toch nog onder agitatie, daar men den invloed van de stemmenverplaatsing van de sociaaldemocraten nog niet kan berekenen. Er verklaren zich 60 stemmen vóór en 38 tegen het wetsontwerp. Op het ‘gerichtet’ van de militairen der rechterzijde is het ‘gerettet’ gevolgd van de Kamer in haar geheel. Een ongekende geestdrift grijpt de linkerzijde der Kamer aan; zij wordt gevoed door handgeklap uit de loges en de tribunes; men verdringt zich, om generaal Staal de hand te drukken; diep bewogen verlaat de minister de vergaderzaal.
Zoo eindigde een van de merkwaardigste dagen, die de Nederlandsche Tweede Kamer sinds jaren heeft doorleefd. Het is meer voorgekomen, dat de begrooting van een Minister gevaar liep of dat met de aanneming van een wetsontwerp het politieke leven van een regeering was gemoeid. Toch was de agitatie zelden zoo groot als thans. Het was omdat, bij sommigen misschien onbewust, het besef ontwaakt was, dat op den bodem van het technische vraagstuk, waarover men stemde, lag dat grootere, dat het beste wordt weergegeven met het dilemma: vooruit of terug? De afgevaardigde van Leeuwarden had het juist gezien: hier was het psychologisch moment onzer legerhervorming. Het ging er om, of het militarisme met al zijn verouderde gebruiken en wenschen, met zijn overtolligheden en formaliteiten, gesteund door de meesten der hooggeplaatste militairen zou zegevieren over een jongeren, frisscheren geest, die eenvoud wil brengen in onnoodige samengesteldheid, die 's lands kinderen wil maken uitsluitend tot soldaten zonder hen afterichten tot corvée-bezorgers, die den weg naar het volksleger wil plaveien. Misschien is het waar, dat het ridderlijk waas, dat het wapen der cavalerie omgeeft, zal verbleeken bij nieuwe legertoestanden. Het is mogelijk, dat een voortschrijden op den weg, die thans is ingeslagen, de liefde voor ‘le panache’ zal verminderen. Wat nood! Zou het te betrenren zijn, als de ‘beau cavalier’ niet langer het veni vidi vici kon laten hooren zoodra hij zich slechts
| |
| |
in zijn wapenrok vertoonde... aan de vrouwen? Omne tulit punctum qui miscuit utile dulci. De bereden wapens hebben zoolang van het ‘dulce’ genoten, dat men hun geen onrecht doet thans het ‘utile’ van hen te eischen.
De overwinning heeft de regeering voornamelijk te danken aan de uitnemende verdediging van den heer Staal. Hij heeft voor de zooveelste maal bewezen, dat men een bewindsman niet mag beoordeelen naar den eersten indruk in het parlement. Hij doordrong de Kamer ditmaal van zijn kennis van zaken niet minder dan van zijn vaste overtuiging. Maar naast hem is de heer Tydeman de redder van de situatie; hij heeft op een hoogst moeielijk oogenblik met buitengewonen takt een bevredigende oplossing weten te vinden. Dat het ministerie-De Meester nog in den zadel zit, is, behalve aan den minister van Oorlog, aan hem te danken.
* * *
De sensatievolle dagen der oorlogsbegrooting hebben de indrukken van de overige discussiën bijna doen verbleeken. Bijna, niet geheel. Men vergeet niet licht een minister van marine, die het laatste deel prestige, waarover hij nog bij de Kamer beschikt, van de hand doet tegen een geïmproviseerden begrootingspost voor een indisch pantserschip. De minister vroeg een pantserschip voor Nederland aan; hij ontwaarde, dat de Kamer het hem niet zou toestaan; hem werd duidelijk gemaakt, vooral door den heer Talma, wien ook de nautische zijde der politiek schijnt aan te trekken, dat er wel een meerderheid ware te vinden voor een pantserschip voor Indië. In plaats van zijn figuur te redden door het schip voor Nederland terug te nemen en een suppletoire begrooting aan te kondigen voor het Indische schip, wijzigde de heer Cohen Stuart tusschen 's avonds zes en acht uur, misschien wel tusschen la poire et le fromage, de verschillende posten zóo, dat zij nu voor het Indische schip moesten dienst doen. De heer Troelstra sprak van een ongehoord feit, de heer Drucker moest het, zeide hij, zien om het te gelooven. Hij kan het thans gelooven, want hij heeft het gezien; de Kamer heeft, o horror! het duurdere indische schip aanvaard, en de begrooting van Marine met 55 tegen 30 stemmen aangenomen. Wel was er verschil in houding tusschen onze twee militaire ministers!
| |
| |
Als capita selecta uit het algemeen politieke debat komen op den voorgrond: de opcenten voor het jaar 1907 en de houding der regeering ten opzichte van de invaliditeitsverzekering. Van meer dan één zijde en niet alleen van ‘the most loyal opposition’ kwam de wensch, gemotiveerd door een overzicht van den financiëelen toestand van het Rijk, dat de opcenten ditmaal konden worden gemist. Inderdaad het accres der gewone middelen overtreft telkens de stoutste verwachtingen. ‘Wacht tot Februari,’ zoo riep men den minister van Financiën toe: ‘ge kunt dan uw oordeel grondvesten op de uitkomsten der laatste maanden. En de minister gaf toe; hij wacht.
De invaliditeitsverzekering gaf aanleiding tot breede beschouwingen. De Minister Veegens had al in October aan den heer Talma geantwoord, dat het weglaten van die verzekering uit de laatste Troonrede met opzet was geschied. De cijfers waren in Duitschland zóózeer tegengevallen, dat de regeering nader moest overwegen, hoe de middelen te vinden voor een invaliditeitsverzekering naast de ouderdomsverzekering. De laatste zou voorgaan. Gejuich bij hen, die het pensionneerings-systeem boven de verzekering aanprijzen; goedkeuring bij de sociaal-democraten. Maar teleurstelling bij zoovelen, die, vasthoudende aan de idee van verzekering, zoo gaarne èn de ouderdoms- èn de invaliditeitsverzekering door deze regeering zagen tot stand gebracht en die daarom - het werd door den heer Drucker zoo juist betoogd - den minister op het hart drukten, toch niet al te zeer te hechten aan de bijzonder pessimistische beschouwingen over de duitsche wet, omtrent de werking waarvan een nederlandsch schrijver zich ten aanzien der cijfers niet weinig had vergist. Adhuc sub judice lis.
De oppositie van de rechterzijde richtte zich verder minder tegen de regeering dan tegen den vader der regeering. De heer Borgesius had een rede uitgesproken in de Liberale Unie en het was die rede, die tot mikpunt diende van allerlei aanvallen van de heeren Kolkman, De Visser en Heemskerk. De ‘kabinetsformateur’, die een jaar - waar het de groote politiek betrof - had gezwegen, werd hierdoor uit zijn tent gelokt. Menige stoot, dien hij zijn tegenstanders toebracht, was raak. Geen verheffend tooneel, dit debat in 's Lands raadzaal, dat thuis behoorde in een verkiezingsmeeting. Dan was het een grootscher oogenblik, toen de
| |
| |
heer De Beaufort in dat gekuischte Nederlandsch, waarover bij beschikt, en in die hoofsche vormen, die hem eigen zijn, den heer De Visser zoo ongenadig de volle laag gaf en de onjuistheden van diens beweringen zóózeer voor de gansche Kamer in het licht stelde (de heer De Visser had gezegd, dat het op aandrang van de liberalen was geweest, dat in 1870 het aanroepen van Gods naam in de Troonrede was achterwege gebleven), dat de leidsche afgevaardigde in niet geringe mate werd gedisqualificeerd. Comtesse Diane had wel gelijk: Il n'y a guère d'arme plus dangereuse qu'une patte de velours. En toen de heer De Visser nog nader had gerepliceerd, deed de heer Tydeman de rest; hij stelde hem buiten gevecht.
Doch thans strekt het ‘Vrede op Aarde’ zich ook uit over de Nederlandsche politiek. Tot hoelang? Den 29sten Januari komt de Kamer terug. Dan wacht haar zwaar werk; zij daalt af in de mijnen van de belasting-politiek om daarin hard en inspannend te arbeiden. Glück auf! |
|