De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
De rassenkwestie.Wereldvrede, fusie van alle rassen en volken, organisatie van heel het menschdom in één arbeidsstaat zijn nu zeer aanstaande. Enkelen bekruipt reeds de zorg, wat daarna moet komen? zal het menschdom nu verder altijd door in diezelfde zaligheid verkeeren? 't Is alles dan zoo af! de mooie droom begint hen nu reeds te vermoeien, een beetje te vervelen. Gelukkig voor hen komt eenig rumoer hun slaap verstoren. Engeland, de voorrijder der beschaving, blijft trouw zijn oude taak, het uitmoorden van zwakke volken, vervullen; het begon zijn grootheid daarmee en houdt er niet mee op. Het eene ministerie verdedigt het principieel, het andere schaamt er zich over, maar het blijft zoo. Azië wordt wakker! Japan versloeg Europa reeds en het blijft tot Europa's groote verbazing Japansch. Een ware verademing! Zou de idylle soms nog veraf zijn? Onder veel is er één verschijnsel, dat te denken geeft. Het treedt even luid op als de groote illusien, die ik noemde, met evenveel reclame, en toch is het er zoo volkomen mee in strijd. Ik bedoel de rassenkwestie. Tegenstelling tusschen rassen of wat men daarvoor houdt en tusschen volken is er altijd geweest, maar voor het eerst en dat in den tijd van kommunisme en cosmopolitisme wordt die kwestie tot een theorie uitgewerkt, wordt de strijd der rassen tot een shibboleth, tot een godsdienst verheven. Hier op theoretisch gebied is de tegenstelling zeker zoo scherp mogelijk. Voor de rastheoristen is de worsteling der rassen de drijfkracht der wereldgeschiedenis, bepaalt het ras het geestelijk vermogen van het individu en is de komende zegepraal der beschaving afhankelijk van de overwinning en de uitbreiding | |
[pagina 105]
| |
van een enkel ras over al de anderen. Zoo spreekt een geheele reeks van veelwetende, begaafde en enthousiaste mannen: Ammon, De Lapouge, Driesmann, Chamberlain, Dühring en vele anderen, ik noem nog Wilser en Woltmann, den redacteur der ‘Politisch-Anthropologische Revue’. Het ras is alles, zeggen deze. Het ras is niets, beweren hun niet minder begaafde tegenstanders, als Jentsch, Hertz, Colajanni, Houzé, Finot. Wat is nu waarheid? De afstand tusschen de beide radicale opvattingen is wijd genoeg om een kritisch gemoed aan beide te doen twijfelen. Bovendien zijn er zoo enkele symptomen, die het vermoeden wettigen, dat in beide partijen niet altijddoor alleen het vorschend intellekt aan het woord was. Of zou het toeval zijn, dat de Arier- resp. Germanensuperioriteit vooral door Duitschers tot dogma der leer werd verheven? al vergeten wij De Gobineau en De Lapouge niet. Toeval ook, dat juist Franschen dit denkbeeld kritisch, welsprekend, maar heftig aanvallen? De voorstanders der rassentheorie hebben hunne zaak terstond door allerlei dwaasheden benadeeld; ook in ons land werd, zoover ik weet, alleen eene dwaze voorstelling verkondigd. Bovendien komt deze leer in botsing met eenige geliefde mode-denkbeelden en -gevoelens, die vooral bij ons zeer populair zijn. Het lokt mij daarom aan eens na te gaan in hoeverre Finot's boek Le Préjugé des Races dat mij door de Gidsredactie werd toegezonden, eene rechtvaardige kritiek op de rassentheorie bevat. Is die vaak zoo onwetenschappelijk verdedigde, met zooveel antipathieke reclame verspreide leer intellektueel zoo valsch, moreel zoo gevaarlijk, als hare tegenstanders beweren? Dit probleem stel ik mij nu. Is het menschdom eene homogene massa met geene andere dan oppervlakkige en onbeduidende verschillen, die voortdurend door de wisselende omstandigheden worden opgeheven? of wel bestaan er rassen, erfelijke onderscheiden van lichamelijken, misschien ook van geestelijken aard tusschen de menschen? Finot verdedigt het eerste, wij zullen zien of hij gelijk heeft. Laat mij dadelijk opmerken, dat hij de beweerde menschenrassen merkwaardigerwijze alleen met dierlijke soorten vergelijkt, en niet met dierlijke rassen, wat toch meer voor de hand ligt. Het onderscheid tusschen een King Charles en een duitsche | |
[pagina 106]
| |
dog is niet zoo gering en het is toch maar een rasverschil! Niemand betwijfelt, dat beide honden zijn, en toch is het verschil zeer groot, in allerlei opzichten. Is het nu onmogelijk, dat er ook onder de menschen, ondanks essentieele overeenstemming, ondanks eenheid van kern, toch zeer gewichtige, zeer reëele en vooral erfelijke verschillen bestaan? Met andere woorden: zou de ééne soort mensch niet vele rassen kunnen omvatten, zoo goed als de ééne species hond? Finot vergeet deze voor de hand liggende mogelijkheid voortdurend, hij gebruikt den bekenden truc van zwakke en niet scrupuleuse debaters, den tegenstander veel meer in den mond te geven, dan die er feitelijk innam. Wat beteekenen toch al die (in scholastischen zin) nominalistische redeneeringen, dat classificaties maar subjectieve hulpmiddelen zijn? Wel mogelijk, maar een olifant is toch geen kolibri! en het kon toch wezen, dat er een reëel en min of meer blijvend verschil bestond tusschen negers en blanken. Dit is de zeer eenvoudige en stellige vraag. Finot echter herhaalt voortdurend, dat het ras maar een abstracte voorstelling is. Het eigenlijke vraagstuk is dit: zijn die verschillen tusschen de menschen belangrijk en zijn ze min of meer blijvend? Het tweede is de hoofdzaak. Die verschillen kunnen zijn lichamelijk of geestelijk. Ik let nu eerst op de lichamelijke. De kwestie zou heel wat eenvoudiger wezen, wanneer de menschenlichamen maar in één enkel opzicht van elkander verschilden. Maar dit is niet het geval. De verschillen betreffen de huidkleur, den schedelvorm, kleur en vorm van het haar, lengte, en nog veel meer uiterlijke en bovendien ook innerlijke, minder gemakkelijk waarneembare eigenaardigheden. Sommige dier eigenschappen gaan met elkander veelvuldig en niet met andere gepaard, zooals blond haar met blauwe oogen, maar andere weer niet, deze komen zoowel bij dit als bij dat koppel van eigenschappen voor, zooals bijv. de smalhoofdigheid, die en bij de zwarte kroeskoppen en bij de blonde blanke blauwoogen wordt aangetroffen. Zoo is het dan eigenlijk geen wonder, dat tot dusverre de anthropologen er niet in geslaagd zijn de essentieele eigenschappenkoppels vast te stellen, met andere woorden de menschenrassen te bepalen. Daar komt dan nog de moeielijkheid bij, dat men er zoo laat eerst toe kon besluiten, de somatische verschillen der menschen geheel | |
[pagina 107]
| |
onafhankelijk van de taalgroepeeringen en van de geographische en politieke conglomeraties te behandelen. Men meende voortdurend, dat de eerste met de beide laatste moesten samen vallen, en liet zich zoo een beetje in de war sturen. Het is dus zeer begrijpelijk, dat de anthropologische indeeling der menschen naar hun somatische typen wel steeds subtieler en ingewikkelder is geworden, maar alles behalve zekerder en overtuigender. Van af Linnaeus tot Kollmann zijn dozijnen van indeelingen voorgeslagen, doch geen enkele is geheel bevredigend. Maar aan den anderen kant: er zijn dan toch Negers en Chineezen en Engelschen! Hun uiterlijke verschillen zijn niet gering en wij zien ze feitelijk niet zoo maar eventjes in elkaar overgaan en verdwijnen. Wat zou Finot verbaasd geweest zijn, zoo zijn zoontje op een negertje had geleken! De verhouding tusschen lengte en breedte van den schedel zou geen goede indeelingsgrond zijn, want met de ontwikkeling van het intellect zou het hoofd steeds breeder worden. Finot, die niemand nauwkeurig citeert, beroept zich hiervoor op Virchow en Nyström; Houzé verkondigt in zijn scherpe kritiek op de leer der anthroposociologen (‘L'Aryen et l'Anthroposociologie’: 1907: p. 71, 83) hetzelfde. Dus brachycephalie het product der beschaving! Arme Engelschen en Scandinaviers, die er bij de rasdogmatici zoo bizonder goed af kwamen; volgens de oppositie zou hun langhoofdigheid niets dan hun achterlijkheid bewijzen. Zoo wisselvallig is aardsche eer! Mij lijkt de Engelschman een even goed argument tegen de nieuwe leer als de eveneens langhoofdige Neger het was tegen de leer van Ammon en De Lapouge. - De lichaamslengte zou al een heel slecht raskenmerk zijn, want zij is zeer veranderlijk en neemt toe met vermeerdering van welvaart, de toenemende lengte onzer recruten is dan ook een heugelijk teeken! Maar toch: algemeene en bijzondere kleinheid van eene geheele bevolking, vooral wanneer zij facto geen gebrek lijdt, bv. die der centraalafrikaansche dwergvolken, kan wel eenige aanspraak op meer beteekenis maken. Zij verandert zoo maar niet van heden tot morgen! De huidskleur is zeker vrij veranderlijk, onder den invloed van warmte, zonnestralen en vochtigheid: hoe donker zijn niet sommige niet-neger bewoners van Afrika! maar toch: voorbeelden, dat blanken de echt-soedansche roetkleur ver- | |
[pagina 108]
| |
kregen, zelfs na meerdere generaties, zoo zij ongemengd bleven, zijn mij niet bekend. De fijnere anatomie, de physio- en pathologische eigenaardigheden der verschillende menschenconglomeraten zijn nog te weinig onderzocht om als indeelingsgronden te kunnen dienen.Ga naar voetnoot1) Finot meent te kunnen aannemen, dat alle voorgeslagen raskenmerken ontstaan en vergaan met de werking van het milieu in den ruimsten zin, dat er dus eigenlijk geene rassen bestaan. De verschillen tusschen de menschen, die niet te ontkennen zijn, die wij onmiddellijk waarnemen, zijn voor hem alleen het vluchtig gevolg der wisselende omstandigheden, niet blijvend, niet erfelijk! Alle menschen eigenlijk gelijk, alleen de omstandigheden verschillend. Precies dezelfde theorie, die bij ons door de heeren Van Embden en Bonger in hunne boeken werd verdedigd, en door mij werd bestreden. Bij hen is die leer de grondslag voor eene zeer blijgeestige waardeering van den menschelijken aanleg, waarvan allerlei politieke illusies het natuurlijk gevolg zijn.
Bij Finot vinden wij dat zelfde oppervlakkige optimisme, dat hem tot deze uiting drijft: ‘L'avenir radieux qui ouvre des espérances vastes pour l'humanité de demain l' y appelle, du reste, tout entière. Il ne fait point d'exception pour aucune de ses variétés, car toutes sont également chères au principe éternel des choses.’ (p. 208). Jammer, dat iemand, zoo bekend met de affecties van het wezen der dingen, ons niet wil meedeelen, waarom de Tasmaniers geheel, de Australiers bijna geheel verdwenen, en wel uitgeroeid door de andere lievelingen. In strijd met al zijn dithyramben op de toovermacht van het milieu zullen wij zien, hoe ook Finot aanneemt, dat er eenige en zelfs geruime tijd voor zoo'n diepgaande verandering noodig is (p. 270 en elders). Op het hoelang komt hier nu alles aan. Geen evolutionist, en dat zijn toch alle rastheoristen, zal de mogelijkheid van verandering loochenen. Finot durft zijn eigen consequenties aan. Ik wilde hem als honende gevolgtrekking voorwerpen: dan kunt ge ook de oplossing der negerkwestie in de Vereenigde Staten, die | |
[pagina 109]
| |
den amerikaanschen staatslieden zooveel hoofdbrekens kost, hiervan verwachten, dat in een paar generaties, eigenlijk nog eerder, de negers Yankees en beide Roodhuiden worden! En ziet! Hij spreekt deze verwachting uitdrukkelijk uit en zelfs meer dan eens: p. 165, 172, 236. Alles gebaseerd op die zekere eigenaardige verandering in voorkomen en skeletvorm, die de Yankees in Amerika hebben ondergaan.Ga naar voetnoot1). Finot behoort tot het bekende type van raisonneurs, die, wanneer zij een weg een zekere richting zien inslaan, terstond aannemen, dat zij op dien weg de heele aarde om kunnen wandelen. Iedere tendentie gaat bij hen door, tot het oneindige, eigenlijk nog meer tot zoover hun fantazie verlangt, hun belang noodig acht. Finot's kritiek op iedere poging tot classificatie der rassen is van weinig waarde, omdat hij telkens maar op één enkele eigenschap let en dier waarde als indeelingsgrond op zich zelf behandelt, terwijl het toch juist op hun complex aankomt. Een heel koppel van eigenschappen kan eene soort volkomen scherp karakteriseeren, terwijl iedere eigenschap afzonderlijk ook bij andere soorten voorkomt. De beruchte anthropologen, Ammon en De Lapouge, hebben aan deze voorwaarden wel voldaan, maar de anderen hebben hen niet begrepen. Zij noemen als kenmerken van het halfgodenras der Ariers wel degelijk: behalve de langhoofdigheid ook nog de lange gestalte, de blauwe oogen, het blonde haar (verg. bijv. van den tweeden: ‘L'Aryen’ p. 490), waar hij zelf op de groote langhoofdigheid der negers vergeleken met de Gallo-Saksen wijst). En toch worden hun altijd weer die langhoofdige | |
[pagina 110]
| |
Negers voor de voeten geworpen! Ook de redenaties tegen de physiologische beteekenis van zoo'n indeelingsmaatstaf zijn waardeloos: het kan zeer best zijn, dat het afzonderlijke kenmerk op zich zelf geen waarde heeft, en het complex van kenmerken toch wel degelijk een of meer andere eigenschappen aanwijst, die er staag mee verbonden voorkomen. Het verband tusschen een gespleten neus en vasthoudendheid zien wij niet in, en toch, waar in een hond zoo'n neus gepaard gaat met korte pooten en een breede borst, daar zou ook de kritische Finot door eerbied bevangen worden. De heele genetische classificatie der zoologen maakt voortdurend van die op zich zelf onbeduidende kenmerken, die toch heel veel aanwijzen, gebruik. De uitstekende anthropoloog Manouvrier heeft in zijn op die langhoofdigheid der negers gebaseerde kritiek der anthroposociologen ongelijk; het komt mij voor, dat hij zich hier, evenals in zijn kritiek op Lombroso, door zijn genereuse sympathie, door een politiek vooroordeel liet verleiden. Geen wonder, dat Finot's kritiek niet ééne moeilijkheid bij de classificatie der menschen naar hun uiterlijke verschillen zal verlichten. Volgens hem bestaan er immers eigenlijk geen rassen, bestaat het probleem dus niet, zijn er eigenlijk geen Negers, geen Mongolen, geen Blanken en geen Roodhuiden! Classificatie dus overbodig. 't Milieu is alles! Breng de leden der schijnbaar verst verwijderde rassen maar in een zelfde omgeving, en zij worden dezelfden! De omstandigheden maken de menschen en evengoed de rassen. De donkere bosschen maken de Antisiers van Peru licht van kleur en op Java den panter... donker! (p. 164, 228). Dit is maar een kleine lapsus. Maar hoe verklaart ons Finot, dat de Joden, die nu sedert eeuwen onder ons leven, in het zelfde klimaat, bij het zelfde voedsel, toch zoo duidelijk de kenmerken van een ander ras vertoonen? Aan hun ellende, door de Christenen hun zoo lang opgedrongen, kan het niet geweten worden, daar zoovele Christenen in denzelfden jammer leefden en toch niets meer op Joden gelijken. En als het Ghetto alleen aan de Joden hun type kon geven, dan waren zij toch reeds anders aangelegd dan hun buren. In het Oosten leefden zij in zoo geheel andere omstandigheden naast heel andere buren en lijdensgenooten, maar ook daar behielden zij hun eigen halsstarrig type. Het | |
[pagina 111]
| |
teekent Finot en duizenden denkers van zijn kracht, dat hij dit overbekende verschijnsel, dat aan ieder van ons voortdurend herinnerd wordt, volledig negeert. Heel even roert hij het maar aan om te betoogen, dat het, niet bestaande, joodsche rastype verdwijnt, als de barrières tusschen hen en ons maar opgeheven worden! (p. 440, 441). Maar in Holland dan? hier geen Jodenonderdrukking, gelukkig, en toch bestaat het rastype er even duidelijk als elders. Ripley verklaart dit type voor een deel uit sociale selectie, maar loochent het niet. (p. 398 en v. van ‘The Races of Europe’.) Zoo leven ook in het noordelijkste deel van Noord-Amerika Eskimo's en Indianen naast elkaar en toch persisteert hun rastype. Het zelfde kan men overal constateeren, waar leden van verschillende rassen zonder zich maritaal te vermengen naast elkander bestaan, bijv. in den Kaukazus, op den Hindo-Koesch, en in meer dergelijke gevallen. Finot zou deze en dergelijke feiten uit de blijvende nawerking van vroegere omgevingen moeten verklaren, waarin die verschillende volken vroeger waarschijnlijk geleefd hebben. Zijn schromelijke overschatting van het aktueele milieu leidt hem er echter toe de macht der vroegere te onderschatten. Immers hoe kan men de omgeving machtig noemen, zoo zij niet in staat is een meer blijvenden invloed uit te oefenen? Dat zou een mengsel worden van toovermacht en onmacht! Dressuur en opvoeding zouden dan nog dieper doorwerken dan de omgeving in den ruimsten zin van het woord. Trouwens Finot zelf schijnt toch ook de erfelijkheid van de omgevingsinwerking aan te nemen, getuige p. 215, waar hij met veel trots en voldaanheid een zekere experimenteele wijziging in den aard van bacteriën vermeldt, die zoo ver gaat dat die nieuwe eigenaardigheden ‘une race spéciale’ vormen, permanent worden en zich gedurende opeenvolgende geslachten handhaven. Waarom zouden nu even duurzame inwerkingen bij menschen onmogelijk zijn? Finot ziet nergens helder in, dat het heele probleem eenerzijds in den duur, anderzijds in de uitgebreidheid dier inwerkingen bestaat. Hij geeft een reeks van voorbeelden van zeer opmerkelijke wijzigingen door de werking van het milieu (p. 217 v.), maar nergens een geval, dat in een enkel geslacht een Soedansch dwergnegertje tot een Scandinavier | |
[pagina 112]
| |
werd! Grooter, dikker, donkerder mag de natuurlijke omgeving maken, ik heb er niets tegen en hoor er graag van vertellen, maar haas blijft haas (p. 220) en King Charles wordt geen duitsche dog. En juist dat wou onze vriend toch zoo graag bewijzen! Wij mogen nooit vergeten, trouwens hij maakt dat voortdurend onmogelijk, dat wij hier niet met een onbevangen onderzoek, maar met een betoog voor een niet uit de feiten, maar uit sympathie geboren stelling te doen hebben. Vermakelijk is de voortdurende dooreenmenging, in zijn verhandeling over den invloed der omgeving, van voorbeelden aan de plantenwereld ontleend met de zoologische, en toch zijn plant en dier niet zoo maar met elkaar gelijk te stellen. Het verschijnsel is tegenwoordig zeer algemeen. Ik schrijf het hieraan toe, dat men uit haat tegen de waarlijk wetenschappelijke hypothese van Darwin met vreugde naar de toch maar aanvullende idee van prof. De Vries greep en daarbij het heele onderscheid tusschen dier en plant vergat, dat men zeker zwaar zou hebben laten wegen, als het ten bate van het Darwinisme ware veronachtzaamd. Ook het voor de sociale degeneratie-leer zoo belangrijke feit, dat er geen Parijzenaars van het vijfde geslacht zouden bestaan, bewijst nog niet de almacht, wel de groote macht der omgeving. De heer Finot neemt het niet te streng met zijne argumenten: zoo plaatst hij leukweg het volgende, dat ik maar onvertaald zal laten, 't is te mooi: ‘le régime végétal passe pour adoucir les moeurs et développer la passivité des humains; c'est pourquoi, sans doute, tous les fondateurs de religion le prescrivent à leurs fidèles.’ (p. 240). De kritische auteur dacht natuurlijk niet aan de matige, haast vegetarische Italianen, bij wie ‘le meurtre n'est qu'un geste’ (Monnier), noch aan de heldhaftige samurais van Japan, die toch zoo uiterst sober zonder vleesch leven. (Nippold: ‘Ein Blick in das europafreie Japan’: p. 7). Evenmin schoten hem de om hun wreedheid en energie gelijkelijk bekende rijstetende Chineezen in. De verhouding tusschen erfelijkheid en omgeving is Finot allesbehalve klaar geworden. Hij spreekt van de kracht van het milieu, die langzaam sedert tallooze eeuwen veranderingen teweegbrengt en van die andere die haar tegenhoudt, de erfelijkheid, door welke de verworven eigenschappen in de nieuwe geslachten trachten te blijven (p. 212). Waarom kan | |
[pagina 113]
| |
nu die langzaam inwerkende natuur geen varieteiten onder de menschen hebben veroorzaakt, die zich, door de kracht dier erfelijkheid dan, gedurende vele geslachten tegen een gewijzigde inwerking kunnen handhaven? Trouwens Finot neemt, hoewel men het na al zijn tegenspraak niet vermoeden zou, erfelijke varieteiten ook onder de menschen aan, anders gezegd rassen. Aan hun kruising schrijft hij evenveel invloed toe als aan de tallooze factoren der omgeving (p. 247). Welnu, die menging kan toch niet van zooveel beteekenis zijn, wanneer de rassen zelve eigenlijk niets beteekenen! (vooral p. 437). Met zijn verheerlijking van de gevolgen der kruising erkent Finot het bestaan der rassen en hun relatieve persistentie zoo volledig, als iemand het maar begeeren kan! Het spreekt wel haast van zelf, dat onze auteur zoo met de kruising is ingenomen, omdat hij meent haar in zijn lievelingsrichting te zien werken, in die van de verzachting, ja opheffing der verschillen door de verschillende omgeving onder de menschen veroorzaakt (p. 251). Natuurlijk overdrijft hij: er zijn toch nog Negers, Blanken en Mongolen! De kruising heeft de rastypen klaarblijkelijk niet opgeheven. Allerlei voorbeelden van rasmenging worden ons gegeven, maar wat beteekenen zij voor Finot's eigenlijke stelling: de waardeloosheid van het rasverschil als een bloot vooroordeel? Ik geef het met warmte en overtuiging toe: geen menschengroep is geheel zuiver van ras, is geheel ongemengd..., maar wat beteekent die onpuurheid, zoolang er luce clarius zoo groote verschillen bestaan als die tusschen Blanken, Mongolen, Negers! Er zijn bruinen en blonden in eene zelfde familie, roept Finot uit (p. 324). Een lastig geval, zoo de kleur alleen een voldoende indeelingsgrond mocht blijken (wat ik in het geheel niet geloof), een onbeteekenend feit, zoo de rasindeeling op veel meer kenmerken moet berusten. Worden de niet in één geslacht op te heffen verschillen tusschen de genoemde rassen door zijne opmerking uit de wereld geholpen? Onze humanitaire enthousiast verdedigt de goede gevolgen der rassenkruising, wel niet op goede gronden, niet op een uitgebreid feitenmateriaal gesteund, maar toch, naar het mij voorkomt, in hoofdzaak met recht tegenover de dwaze tendentieuze overdrijvingen van een H.S. Chamberlain, die uit de | |
[pagina 114]
| |
rassenkruisingen in Rome's laatsten tijd zijn ondergang en alle rampen der middeleeuwen afleidt. Het pleit waarlijk niet voor de wetenschappelijke beschaving van het betere duitsche publiek, dat ‘Die Grundlagen des 19en Jahrhunderts’ beroemd konden worden. Finot betoogt terecht, dat, ware kruising zoo gevaarlijk als Chamberlain het voorstelt, het menschdom lang verdwenen of tot apen verworden zoude zijn! (263). Daarentegen gaat hij wat ver, waar hij uit den vooruitgang van het menschdom op het nut der zoo veelvuldige kruising concludeert (p. 263). Immers de verbetering van onzen erfelijken aanleg (sedert wanneer? vergeleken waarmee?) staat nu niet zoo vast, dat men er conclusies uit mag trekken. Overigens is deze idee, temeer daar dan toch niet het heele menschdom op die wijze en zeker niet in zijn geheel gelijkmatig verbeterd is, ook al weer in strijd met des schrijvers geliefde stelling. Het nut der kruising houdt onze auteur nog tegenover een ander anthropoloog vol, nl. tegenover Ammon, waar deze het erfelijk isolement der sociale standen verdedigt. Erfelijke stand is voor Finot gelijk met degeneratie (p. 265). Hij steunt zich daarvoor op het bekende feit van het uitsterven der adellijke en patricische familiën, in Engeland, Frankrijk en Duitschland; Fahlbeck heeft onze kennis hieromtrent weer met gegevens uit den zweedschen adel verrijkt (‘Der Adel Schwedens’, 1903). Hoe zoude het ook anders kunnen, dan dat eene sociale klasse zonder functie en zonder selectie zoude degenereeren? Alleen eene inconsequentie van het liberalisme redde zijn anachronistisch bestaan, dat in strijd is met de eischen der hoogste sociale praestatie en dus met alle rechtvaardigheid. Overigens is Finot's argumentatie ook hier weer zwak. ‘Inzucht’ der standen zou misschien tot vollediger ontwikkeling van bepaalde wenschelijke typen hebben kunnen voeren en daarmee tot sneller en grooter vooruitgang. Een andere en betere ontwikkelingsgang dan de onze is toch zeer wel denkbaar. Maar onze auteur schijnt zich niets mooiers te kunnen voorstellen (p. 272). Onze heerlijke maatschappij is bij rassenkruising ontstaan, dit is voor hem de proef op de som, dat deze voortreffelijk is. Het is zeer vleiend voor ons allen. In een regel of wat wordt aangenomen, dat alle beroemde mannen uit kruising geworden zijn (p. 268). Het ware voor dezen vurigen voorstander van het nut der kruising | |
[pagina 115]
| |
wel de moeite waard geweest eens te onderzoeken, of zij bij alle rassen dezelfde resultaten heeft. Want al moge De Quatrefages gelijk hebben, dat de aarde met kruisingsproducten bevolkt is (‘Introd. à l'étude des races humaines’: p. 173), noch de mate van menging, noch de gemengde elementen zijn in twee der tegenwoordige rassen of volken dezelfde geweest. Het kruisingsvraagstuk blijft dus zeer belangrijk en niet in twee woorden af te doen. Ik behoef er nauwelijks op te wijzen, dat het vooral voor ons land en zijn koloniën met hun talrijke gemengde bevolking van de allergrootste, ook praktische, beteekenis is. Toch is het geheele probleem niet dan zeer onvoldoende bestudeerd. Het zou vervelend worden op de telkens herhaalde tegenstrijdigheden van Finot te wijzen. Hij neemt op gezag van Waitz aan, dat vier generaties van menging van een neger een blanke maken (p. 270), maar dan is het ras dus toch een vrij bestendige grootheid! Hij spreekt van een speciaal ras van Noord-Amerikanen, hij erkent de bijzondere karaktertrekken der lang geleden opgeloste oerrassen (p. 437), die dus toch eens bestaan hebben. En eindelijk, als schitterend sloteffekt, hoewel anders bedoeld, spreekt hij van de Franschen en Amerikanen als sublieme producten van allerlei mengingen! (p. 273). Product van wat ook, zij zijn dan toch, ook volgens hem, een nieuw iets, subliem onderscheiden van de andere volken en rassen der aarde. Daarmee geeft de schrijver voor de zooveelste maal zijn eigen stelling van de erfelijke gelijk- en gelijkwaardigheid van heel het menschdom op, zonder het te merken. Wat is nu de oorzaak van deze opvallende tegenstrijdigheid? Hoe moeten wij ons verklaren, dat de auteur een zoo grove fout herhaaldelijk maakt? De grondoorzaak ligt natuurlijk in zijn geestelijken aanleg. Hij stelt lievelingsdenkbeeld boven ervaring, nu juist geen zeldzame neiging! Zijn wetenschappelijke dressuur is veel te zwak, zooals uit het geheele boek blijkt, om door toepassing van strenge, automatische methoden deze neiging tegen te werken. Deze twee verschijnselen doen zich bij de behandeling der groote problemen, die ons het meest aangaan, vooral op menschelijk en sociaal gebied herhaaldelijk voor, hoewel hiér juist die methoden en de dwingende gewoonte ze overal toe te passen heel bizonder noodig zijn. Als derden grond zou ik willen noemen wat | |
[pagina 116]
| |
misschien zal blijken een nationale karaktertrek te wezen: de zucht tot al te snel generaliseeren, en de hebbelijkheid absolute formules te gebruiken. Finot lijdt aan de noodlottige dilemmazucht. Hij kan zich niets denken tusschen de absolute homogeniteit van heel het menschdom en de ‘inflexibilité héréditaire et séculaire des caractères acquis’ (p. 281), terwijl toch hoogst waarschijnlijk tusschen die beiden in de heele waarheid ligt. Alle auteurs, die zich tot de verdediging van populaire denkbeelden vernederen, loopen gevaar tot dit simplisme te vervallen.Ga naar voetnoot1) Alleen eenzijdigheid trekt, alleen veelzijdigheid heeft kans op waarheid. Wie dus om het publiek schrijft, en niet om eigen waarheidszin te bevredigen, doet goed eenzijdig te wezen: het zal hem wel gaan. Finot is in dit opzicht als Franschman en als populair auteur van alle concurrentie bevrijd. Hoe heerlijk voor zoo'n karakter te velde te trekken tegen ‘de organische veroordeeling van heel een ras’ (p. 283, 318), tegen ‘eeuwige onbewegelijkheid’ (p. 350) en ‘onophefbare afscheidingen tusschen de volken’ (p. 443). De sympathie aller weldenkenden is met hem. Hij verdedigt de hoogste idealen. En heel dat verheffende bewustzijn verwerft hij zich door den uitnemenden strategischen regel toe te passen, de zwakste vijanden aan te vallen. Zoo komt hij er echter toe windmolens te attakeeren. Op wonderlijke wijze verdedigt hij de eenheid van het menschdom, eigenlijk alleen met frazen! Het zou deze danken aan de eenheid van zijn geest. De heele methode van het boek behoedt ons voor de verwachting, dat die geestelijke eenheid nader aangeduid, laat staan gedefinieerd en bewezen zou worden. Wel verrassen ons een paar opmerkingen. Er zouden in dien geest verscheiden gradaties bestaan (p. 284), en terwijl een wereld van voelen en denken de Zuidamerikaansche menscheneters van de tegenwoordige Franschen scheidt, kan een Toepi dien afgrond niet in ééne generatie, zooals men hier verwachten zou, maar in twee overspringen. Dus toch weer dat erfelijke raskarakter, waarvan de geringe weerstand tegen de omgeving, die het eens gemaakt heeft, zonder bewijs steeds | |
[pagina 117]
| |
maar weer wordt aangenomen. Op dezelfde weeë wijze doorslaande noemt Finot de Russische schrijvers de leiders der moderne menschheid en concludeert hij tot de verrassende begaafdheid van het Russische volk. Toch heeft dat volk nog niet bewezen, dat het vrij kan zijn. Ik heb de grootste bewondering voor de helden van Ruslands pogingen tot zelf bevrijding, maar toch, hoe kan men een volk als geheel achten en roemen, dat zulk een regeering nog steeds verdraagt? Het is nu al een triviale waarheid geworden, dat ieder volk de regeering en de kerk bezit, die het als geheel verdient en hebben kan. Rusland's eenige geestelijke oorspronkelijkheid waren tot dusver zijn romanschrijvers, ten minste eenige van hen: Gogol, Dostojefski, en die geniale geesten vertoonen maar al te zeer de sporen van de zware ziekte van hun volk. Tot leiders zijn die groote zieken waarlijk niet geroepen. Waarschijnlijk heeft Finot aan den slappen zeurenden heilige, Tolstoi, gedacht. Hij durft waarlijk ook beweren, dat de laat-beschaafde volken met gemak hun verloren tijd inhalen (p. 285). Is de jammerlijke Russische revolutie een staaltje daarvan? Hoe grof is toch dat optimisme! de ontzettendste smarten ontwaart het niet, de pijnlijkste worstelingen openen zijn oogen niet. Nergens wordt ons verteld, waarom die algemeene gelijkheid aller menschen zoo heerlijk is. De beste maatstaf schijnt de gelijkheid met den gemiddelden Franschman te zijn; aan de frequentie-mate der beteren en slechteren, die toch ook van belang is voor de algemeene waardemeting van een volk, denkt onze man nergens. Oppervlakkige frazen moeten alle onderzoek vervangen. Op deze wijze draagt hij er zeer wezenlijk toe bij de studien, die hij bespreekt, naar zijn wensch in diskrediet te brengen.
Zooals Brunetière het bankroet der wetenschap aankondigde, uit haat tegen haren invloed, uit vrees voor hare macht, zoo bespreekt Finot ‘la faillite de la psychologie des peuples.’ Hij denkt haar erger dan failliet, onmogelijk! Immers zouden rassen en volken geen andere eigenschappen bezitten dan de zeer vergankelijke, als zandschrift vluchtige, die de omgeving van het oogenblik hun geeft. Al die volkskarakters niets dan schijngestalten! Curieus spreekt ook hier weer het geweten, het betere geheugen van den schrijver: hij denkt aan ‘modi- | |
[pagina 118]
| |
fications qui semblent plus durables ou même ineffaçables’! (p. 287) en hij noemt Renan den volmaaktsten vertegenwoordiger van het keltisch type! (p. 285). Waarom spreekt onze superlativistische auteur niet liever van de chaotische, de embryonaire periode der ras- en volkspsychologie? Mijnentwegen mag hij haar haar-nog-niet-geboren-zijn verwijten, wat altijd een eenigszins belachelijk verwijt is, want waarom zou dit jaar het volgend jaar zijn? Wat er tot dusver aan eigenlijke volkspsychologie geleverd is, is jammerlijk, belachelijk, zonder uitzondering. En dat geldt niet alleen voor de vroegere schilderingen van volkskarakters, zooals de grootste historici die geleverd hebben, maar ook voor de expresse volkspsychologische studiën. Met recht stelt Finot de stereotype frazen aan de kaak waarmee de een de oude Germanen, de ander de oude Galliers verheerlijkt. Met volkomen recht maakt hij Mommsens dwazen lof der Germanen belachelijk. Maar geheel zijn eigen zwakte vertoont hij weer, waar hij, die niet gelooft aan erfelijke volkseigenschappen, voor wien alle volken en eerst recht alle cultuurvolken gelijkwaardig zijn, luide den lof der Franschen zingt en klaarblijkelijk vooral het roemen der Duitschers door enkele Franschen niet kan uitstaan. (p. 308, 311). Het schijnt dat Finot maar ééne methode van volkspsychologie kent en wel die van de constructie van het volkskarakter uit de psychische eigenaardigheden der rassen, die het zouden samengesteld hebben. Hij wijst er dan triomfantelijk op, dat wij die samenstellende rassen niet kennen, niet de verhouding hunner menging, niet hun karakters, en dat dus van de constructie der resultante niets terecht kan komen. Zeer juist. Maar is dit wel de eenige, de beste methode? 't Zou zijn, alsof de individueel-karakteroloog niet het karakter van het individu bestudeerde uit zijn eigen uitingen, maar het trachtte op te bouwen uit de (onbekende) karakters zijner voorvaderen! Waarom zou hij zoo doen? Waarom moet de tegenstander van Finot altijd zoo irrationeel-dom zijn? Marxistische vechtmethode! Maar ik doe hem een beetje onrecht. Hij heeft nog een andere methode toegepast, eene die ik de journalistische zou willen noemen. Hij heeft, met bewondering voor zijn strenge inductie, een dertigtal Fransche dichters en schrijvers om hun | |
[pagina 119]
| |
opinie over het Fransche volkskarakter gevraagd, niet om de waardeloosheid van deze reportages aan te toonen, wat alleen overbodig werk zou geweest zijn, neen in allen ernst om te kunnen concludeeren, dat het Fransche volkskarakter niet beschreven, niet vastgesteld kan worden. Met andere woorden, Finot is zoo overtuigd van de onmogelijkheid dezer studien, dat het hem onnoodig toeschijnt hier wetenschappelijke methoden aan te wenden en dit op te dragen aan deskundigen, of houdt hij deze dichters voor deskundigen omdat zij zelve, niet meer dan anderen, misschien minder daar beschaafder, het Fransche karakter bezitten? Zou hij misschien ook veel heil verwachten van eene enquete over oogziekten bij oogzieken? In dit dilettantisme stemt hij overeen met zijn tegenstander Chamberlain, die allergekste dingen in hoog pathos gehuld over de volkskarakters heeft gezegd. Finot is overigens determinist, zoo star als men het maar wenschen kan. Hij acht het mogelijk bij voldoende kennis van karakter en omstandigheden de handelingen van het individu zoo zeker te voorspellen als zon- en maaneclipsen. (p. 328). Natuurlijk is dit weer een overdrijving, de factoren zijn hier te vele en hun samenwerkiug is te complex om ooit dergelijke voorspellingen mogelijk te maken. Zelfs voor de volksziel acht hij ze denkbaar, maar die ziel, dat volkskarakter wil hij alleen uit de aktueele politieke en oekonomische omstandigheden verklaren. Zeer vluchtig wordt deze idee bij eenige volken uitgewerkt. Allersnelste veranderingen van volksaard worden zonder eenig bewijs aangenomen. De Ieren in de Vereenigde Staten zouden hun aard in 15 jaar verliezen (p. 331), de Hongaren werden allang Ariers, wat in strijd is met Winkler's meening, die ze uit eigen ervaring grondig kent (‘Skizzen aus dem Völkerleben’, 1903, p. 161, 154, 153 vooral), en meent dat zij hun eigen aard en kultuur in hoofdzaak behouden hebbenGa naar voetnoot1). Juist mag Finot's bewering heeten, dat het Engelsche volksleven op dit oogenblik belangrijke wijzigingen ondergaat, al is die bewering ook niet heel nieuw. Hij had zijn licht kunnen ontsteken bij de belangrijke studies van Boutmy | |
[pagina 120]
| |
en van Bardoux. Nergens tracht hij te ontwarren, wat de voorbijgaande omstandigheden in dit proces beteekenen, wat er van blijven zal. Daarentegen triomfeert hij in de volslagen verandering die de Japansche volksziel zou hebben ondergaan. Deze waan is een ware toetssteen van oppervlakkigheid voor Europeanen. Laat Hearne met zijn edele boeken, die echten eerbied voor een vreemde volksziel uitdrukken, hem bekeeren, of wel O. Nippold's ‘Ein Blick in das europafreie Japan’ 1905! Volgens den laatste zijn alle kenners het er over eens, dat de Japannezen tot dusverre niet veranderd zijn en het in de toekomst ook wel niet zullen doen.Ga naar voetnoot1) Moge het zoo wezen en wij behoed blijven voor vereuropeëering; zoo mooi zijn wij niet, dat wij een menschheid kunnen wenschen naar ons beeld. Nippold beschouwt de Japanneezen als een ander ras met ander naturel en ander karakter. Ook hij tracht niet te ontdekken, hoeveel van die eigenaardigheden aan geographische en historische omstandigheden is toe te schrijven en hoeveel daarvan voorbijgaand is, hoeveel tot erfelijke eigenschap gefixeerd. Op de mate van erfelijkheid, van weerstand tegen milieu-verandering komt alles aan. Waar volken en rassen reeds te gemengd van bloed zijn, spreekt het van zelf, dat er voor Finot geen sprake kan zijn van provinciale psychologie. Wanneer hij nog andere middelen ter vaststelling van een volkskarakter erkende, dan die synthese uit de samenstellende raskarakters, zou dit niet zoo zeker hoeven te wezen, vooral niet voor hem die de erfelijkheid van verworven eigenschappen aanneemt. Het zou immers zeer wel mogelijk zijn, dat eene in een karakteristiek milieu gelocaliseerde afdeeling van een volk, leidende een bizonder leven, na ettelijke generaties een variante op het karakter van het geheele volk ging vormen. Ja zelfs zou dit zonder die erfelijkheid door de bijzondere selectie in zoo'n geïsoleerd milieu even goed denkbaar wezenGa naar voetnoot2). Wij zullen moeten leeren zulke vragen nooit buiten het inductieve onderzoek der feiten om te bespreken, laat staan te beslechten. De eerste vraag zou hier dus wezen: kunnen zulke districts- | |
[pagina 121]
| |
karakters door de onmogelijkheid der reductie van al hun eigenaardigheden op aktueele invloeden aangetoond worden? Laten wij, om het den loochenaars der volkskarakters zoo gemakkelijk mogelijk te maken, die menging van rassen in ieder volk zoo uitbundig mogelijk aannemen. De principieele vraag of er erfelijke volks- en raskarakters bestaan of niet, heeft daar niets mee te maken. Er is niets mee aangetoond, dan de onwaarde van Finot's middel om die collectiefkarakters te leeren kennen. En wat kan de diepgang der wijzigingen zijn, die de Engelsche en Pruisische karakters tegenwoordig ondergaan, vergeleken met de in vele eeuwen, misschien duizenden van jaren, diep ingegroefde trekken! De aktueele aspiraties kunnen nooit meer zijn dan het zeer gegecompliceerde eindresultaat van de inwerking van bepaalde invloeden op dat min of meer vaste geheel van geerfde eigenschappen. Het is niets dan oppervlakkigheid, wanneer de heer Finot beweert, dat een enkele ontdekking meer invloed heeft op den volksaard dan eeuwen van erfelijkheid (p. 346). Wat is dan de invloed van zoo'n ontdekking toch luttel diep! De schrijver redeneert geheel uit gevoelsgronden: maar hoe kan nu toch die voorstelling van een menschdom dat voortdurend verandert, dat zich wijzigt als zandstuivingen met den wind, hoe kan die voorstelling hem aangenaam zijn? En nog een ander, intellektueel argument: wanneer geen ras, geen volk erfelijke eigenschappen bezit die het van andere onderscheiden, wanneer geen invloed zoo sterk is dat zijn gevolgen vastgehouden door erfelijkheid tegen minder sterke of minder lang durende invloeden bestand zijn, hoe is het dan mogelijk, dat het menschdom zijn menschkarakter behoudt, dat degeneratie tot den dierlijken toestand, dat veraping niet herhaaldelijk voorkomt? Verschillen in het procent van begaafden mogen zeker tot de kenmerken tusschen de rassen gerekend worden, de schrijver zegt ons niet hoe deze door uitvindingen veranderd kunnen worden. Of is begaafdheid ook bij hem geen aangeboren eigenschap, maar een opvoedingsproduct? Beschouwt ook hij de menschen als gelijke en gelijkvormige potjes ongelijk gevuld met nabootsingsstof? 't Leven van een volk zou het resultaat van te vele factoren | |
[pagina 122]
| |
zijn om in een onveranderlijke formule vastgesteld te kunnen worden (p. 348, in komischen strijd met het optimistisch determinisme van p. 328). Dat zegt niets omtrent de principiëele kwestie! Van hoevele factoren is de bepaalde ziektetoestand van een bepaalden zieke niet afhankelijk en toch zijn diagnose en prognose mogelijk! Het zijn de oude en zwakste argumenten van het indeterminisme. De schrijver neemt zelf toch ook collectieve karakters aan, want hij wijst op het nut van hun menging en op hun verandering. Consequent zou hij tot de absolute psychische homogeniteit van heel het menschdom moeten komen. Een voorstelling meer in strijd met alle ervaring en met de zekerste kennis bestaat er niet. De heer Finot, als echte Franschman zwelgend in algemeenheden, dweept met cosmopolitische denkbeelden. Hij veroordeelt de tegenstelling der rassen als een ramp en een schande voor het menschdom. Toch is het rasbewustzijn in onzen tijd weer sterk geworden, wat te opmerkelijker is, daar ongetwijfeld vele omstandigheden met kracht in de andere richting werken, zooals de uitbreiding van het verkeer, de grootheid van vele staten, de hoogere beschaving en meer dergelijke. Tegenzinnig zal dus die versterking van het rasgevoel bij vele volken wel niet zijn; is zij zoo dwaas als hij haar voorstelt? Finot zelf, wij zagen het reeds, verdedigt en roemt de Franschen, zijn eigen volk, met volle warmte, in het geheel niet als iemand, die eigenlijk alle andere volken voor gelijkwaardig houdt. Zou de psychische tegenstelling tusschen de rassen niet een zeer reëel iets wezen, waar de bewuste tegenzin ook bij de beste representanten zoo groot is? Ik heb vele en hoogst beschaafde Europeanen afgevraagd, of zij ooit waarlijk intiem geweest waren, één van voelen en denken, met Chineezen, Negers of Indonesiers. Wie ja antwoordde, bleek de eischen heel laag gesteld te hebben, al de anderen antwoordden volmondig neen. Maar ik zie hierin natuurlijk in het minst geen argument voor de erfelijkheid dier zoo diep verschillende mentaliteit, zij kan uit verschil van opvoeding, traditie en omgeving alhaast even begrijpelijk worden.
De door ons reeds gekenschetste en veroordeelde volkspsychologische methode van Finot maakt voor hem de bespreking van de theorieën over den oorsprong der Ariers als onze | |
[pagina 123]
| |
beweerde voorvaders van groot gewicht. Zijn scherpe veroordeeling van deze opeenhoopingen van te vlugge generalisaties, vergissingen, eenzijdigheden en willekeurigheden reken ik tot de beste deelen van zijn boek. De verwarring van taalkunde en anthropologie heeft hier heel wat kwaad gesticht. De gewaande Ariers zijn het geheel der volken die de Arische talen gesproken hebben en spreken, en dit is natuurlijk geen anthropologisch begrip. De bezinning neemt hier onder de betere vakmannen weer toe, zooals op het geheele gebied der ethnologie in den ruimsten zin weer een kritische periode is aangebroken. Voorloopig is het den leeken aan te raden in stilte, zij het liefst met groote belangstelling, de vruchten van deze periode af te wachten, die zij toch niet eerder kunnen doen rijpen. Door het onrijpe ooft te verspreiden, waartoe zij geenszins geroepen zijn, doen zij meer kwaad dan goed en loopen zij gevaar de theorie ietwat belachelijk te maken.Ga naar voetnoot1) Iedereen weet, dat verschillende rassen en volken de zelfde talen kunnen spreken; men mag dus uit taalgelijkheid vooral niet tot rasgelijkheid besluiten. Anthropologie en linguistiek moeten uit elkaar gehouden worden, zooals Finot terecht opmerkt. De heele historische ethnographie staat mede door die fout nog op zeer zwakke voeten. Robertson toonde reeds aan hoe wonderlijk er met de Galliers wordt omgesprongen. Finot tracht aan te toonen, dat zij eens zeer wijd verspreid waren, ver over Duitschland, en dat zij voor het jaar 1000 na Chr. juist in Frankrijk ongeveer uitgeroeid waren. Overigens wijst hij er niet onaardig op, hoe Tacitus' geflatteerde be- | |
[pagina 124]
| |
schrijving der Germanen sprekend gelijkt op die der Galliers door Livius en Polybius! Finot ontdekt in het Fransche volk elementen van alle mogelijke rassen en volken, zelfs de Mongoolsche invloed schijni niet te ontbreken (p. 401). Maar wonderlijkerwijze acht hij dit wel degelijk van belang, hij spreekt zelfs van ‘la persistance de ce type (mongoloïde)’ (p. 401). Hij constateert met leedvermaak, dat er in Duitschland waarschijnlijk meer gallisch bloed is dan in Frankrijk. Mij lijkt dit niet zoo in strijd met de waarschijnlijke erfelijke karakters dier twee volken: zouden juist de eigenaardige verschillen tusschen Franschen en Duitschers niet in hoofdzaak op de historische omstandigheden berusten en dus buiten de erfelijkheid liggen? Mij schijnen zij niet zoo heel groot te zijn. Maar Finot toont hier weer aan eigenlijk wel erfelijke ras- en volkskarakters aan te nemen en er gewicht aan te hechten! Die vervaarlijke lijst van Fransche voorouders maakt op mij niet den indruk dien Finot er van verwacht (p. 402), immers ook hij kan niet ontkennen, dat hun bijdragen tot dat volk zeer ongelijk in grootte waren, later maakt hij zelf ook zulke schattingen (p. 411: weinig Romeinen). En op deze verhoudingen komt alles aan. Niet het aantal rassen, dat tot de vorming van een volk heeft bijgedragen, beslist de grootte van de bijdrage die zij geleverd hebben. Bovendien is het niet uitgesloten, dat het product van desnoods tallooze elementen toch een eigen karakter bezit.Ga naar voetnoot1) De direkte vraag of dit bestaat en of het het best uit erfelijke trekken kan verklaard worden, deze eenige afdoende vraag heeft de schrijver nergens beantwoord. Al zijn omslachtige redenaties zijn niet beslissend. Peladan, de gauw vergetene, wist ons te zeggen: ‘les peuples latins s'en vont’. Finot antwoordt: er zijn geen Latijnen! zelfs neemt hij ‘l'intellectualité latine’ als ‘une phase passagère’ aan. Tot zijn stelling doet dit niet veel af. Niemand zal wel al wat die zoogenaamd latijnsche volken op dit oogenblik gemeen hebben alleen uit hun gemeenschappelijk erfelijk karakter willen verklaren. En toch zou dat speciale latijnsche karakter in de vorming van dien geestestoestand mee kunnen doen, zooals, wij zijn er nu al niet meer verbaasd | |
[pagina 125]
| |
over, Finot zelf ook aanneemt, waar hij (p. 416, 424) van de ‘mentalité propre des Français’ spreekt, hun ‘génie compréhensif et créateur’ roemt en met niet geringen trots hun voortreffelijkheid prijst. Finot kon uit zijn eigen inconsequenties geleerd hebben, dat wie den volksaard als aparte kracht erkent, daarom de andere invloeden nog niet hoeft te loochenen. Wie zoo hoog als hij over eigen volk denkt, beschouwt, ook al ontkent hij het bestaan van erfelijke volkskarakters, toch in werkelijkheid niet alle volken als gelijkwaardig. De verkeerde theorie brengt dus toch geen goede praktijk mee, waarom dan maar niet liever de juiste leer aangenomen? De auteur onderschat den invloed van de geographische omgeving en van de historische resp. sociaal-selectorische momenten, die volgens hem niet in staat zouden zijn iets blijvends, iets min of meer duurzaams tot stand te brengen, iets dat door erfelijkheid weerstand kan bieden aan de eerste de beste verandering in die omgeving, en hij overdrijft den invloed van het ras daar dit volgens hem alleen het karakter, het erfelijke, zou moeten vormen. Hij doet dus net wat zijn grondstellingen hem verbieden te doen. Hij ontkent het bestaan van collectieve karakters en hij zwelgt in de heerlijke gevolgen van hun menging in het superbe fransche volk! (p. 429). Hoe kan wat niet bestaat met succes gemengd worden? Finot zegt: alle soorten van thee zijn gelijk, maar als ik deze soorten meng, komt er iets bijzonders! Een Driesmann slaat niet erger door over de heerlijkheden der Germanen alias Duitschers dan deze rasloochenaar over de eenige kwaliteiten der Franschen, ‘force directrice du monde’, ‘coeur et cerveau des autres peuples’ (p. 430. 431). Dat alles danken zij in de eerste plaats aan hun extreme rasmenging! En zulke menschen durven den Japanneezen hun trots en verwaandheid verwijten! Mij dunkt, wij mogen Finot's theorieën als een volslagen mislukking beschouwen: zijn denkbeelden zijn onjuist, hij verdedigt ze verkeerd, en hij hangt ze inconsequent aan. Maar hiermee zijn wij niet van het probleem der volkskarakters af. Wat hebben wij onder die collectieve karakters te verstaan? bestaan zij? hoe kunnen wij ze verklaren? Op twee wijzen kunnen wij ze ons denken. Ten eerste zou | |
[pagina 126]
| |
het mogelijk zijn, dat ieder lid van zekere groep psychische eigenaardigheden vertoonde, die de leden van andere groepen missen. Die eigenaardigheid kan zoowel in het bezit resp. gemis van bepaalde trekken bestaan, als in een regelmatig meer of minder van alle of eenige bepaalde eigenschappen. Het zou kunnen zijn dat bijv. de negers alle sanguinische temperamenten hadden, dat de Japanners alle door zelfbeheersching uitmuntten, de Angelsaksers door energie en wreedheid, de Spanjaarden door wreedheid zonder energie of wel de Chineezen konden onbekwaam zijn tot abstractie en generalisatie, zooals Barth meende en door LegendreGa naar voetnoot1) bevestigd wordt, de bruine volken in het algemeen niet in staat tot hooger geestelijk leven. Alle individuen van een ras zouden dan, hoewel de een meer de ander minder, diezelfde eigenaardigheid van geest vertoonen, zoo goed als alle blank, geel, bruin of zwart zijn, zij het ook dit de een in meerdere de ander in mindere mate.Ga naar voetnoot2) Nog eene andere voorstelling is echter mogelijk. Niet alle leden der groep behoeven het ras- of volkskarakter te vertoonen, het kan zich ook alleen in de distributie van zekere trekken uiten. Zoo zou het bezit van een buitengewoon talrijk procent van energieken of van slappen, het veel meer dan bij anderen voorkomen van begaafden in het algemeen een ras of een volk reeds van anderen onderscheiden. Even goed als nu de erfelijkheidsmassa van een gegeven volk zoo blijkt te zijn, dat er een bepaald aantal begaafden op de millioenen geboren wordt, even goed kan een ander als erfelijke eigenaardigheid er aan meer of minder het leven schenken. Dat zoo'n verschil van de grootste beteekenis zou wezen, leert een korte overlegging. Onderstel maar even dat wij heel wat meer of heel wat minder moreel of intellektueel hooger aangelegden bezaten dan wij nu doen, onze heele intellektueele en moreele toestand niet alleen, maar ook hun gevolg: ons sociaal leven, onze welvaart, dus onze historie, alles in een woord zou geheel anders wezen. De politieke vrijheid, die wij genieten, zou opgeheven resp. | |
[pagina 127]
| |
zeer vergroot worden, immers het is klaar dat een volk met geen enkele kloeke fiere ziel niet op dezelfde wijze kan en zeker uiet zal geregeerd worden als een waar zulke geesten de groote meerderheid vormen. Hiermee is de vraag beantwoord, hoe wij ons die collectieve karakters te denken hebben, en leggen wij ons de tweede vraag voor: bestaan zij? Daar het wel door niemand ontkend wordt, dat op de aangevoerde wijzen de volken en de rassen van elkaar feitelijk en aktueel verschillen, komt die vraag hierop neer: zijn die onderscheiden erfelijk of wel alleen afhankelijk van de aktueele omstandigheden en kunnen zij met deze zich in één geslacht wijzigen? Wij zagen reeds, dat onze warme voorstander van het tweede facto de erfelijkheid aanneemt, maar de heer Finot is een te slecht verdediger van zijn zaak dan dat wij aan deze onvrijwillige erkentenis groot gewicht mogen hechten. Wij zullen naar andere argumenten moeten omzien. Schallmayer zegt ergens, dat wie de psychische erfelijkheid bij individuen aanneemt, en dat moet wel ieder die geen perpetueel wonder er voor ruilen wil, ook de erfelijke raseigenschappen moet erkennen. Hij heeft gelijk, maar er moeten toch nog eenige andere voorwaarden verwezenlijkt zijn. Wanneer immers alle menschen gelijk waren, zou de geestelijke erfelijkheid nog geen rassen, d.i. groepen van geestelijk differenten doen ontstaan. Wanneer wij echter de psychische ongelijkheid der individuen als onmiddellijk gegeven der ervaring erkennen, en daarbij de, zij het slechts relatieve, isoleering of localisatie van zekere soorten van die erfelijke karakters, zooals weer de feitelijke ervaring leert dat bestaat, en bedenken dat die isoleering ook alleen eene sociale kan zijn zooals min of meer bij de Joden in Europa het geval was, en wanneer wij verder in aanmerking nemen, dat die groepen, die dus niet ieder oogenblik door elkaar gehutst worden, in zeer verschillende omgevingen wonen met zeer verschillende inwerking op de karakters, of wel en tevens dat hierdoor en door de historische en sociale invloeden een zeer verschillende selectie op die groepen, die reeds ongelijk waren, wordt uitgeoefend, dan moeten wij het ontstaan en blijven bestaan van psychisch zeer verschillende menschengroepen als onvermijdelijk aannemen. | |
[pagina 128]
| |
De erfelijkheid van bijzondere geestelijke eigenschappen, afgezien van de pathologische, is nog weinig bestudeerd, toch heeft Galton reeds het een en ander aangetoond en nu onlangs is weer een schrede voorwaarts gedaan door de heeren Heymans en Wiersma in hun mooie studie op een materiaal van 437 families in 2415 karakterbeschrijvingen gebaseerd (Zeitschrift für Psychologie 1906). Zij meenen te mogen concludeeren, dat de 105 door hen onderzochte eigenschappen alle erfelijk zijn. De door ons gemaakte hoofdonderstelling wordt dus door hun onderzoek bevestigd. De andere onderstellingen zijn, meen ik, alle evenzeer in overeenstemming met de ervaring en mogen dus aangenomen worden. Wij zijn dus reeds op deze wijze genoopt het bestaan van erfelijke collectief-karakters te erkennen. De andere weg tot hun erkenning zou tevens tot hun beschrijving leiden. Wij kunnen haar de methode der mislukte reductie noemen. Zij bestaat in het eerst vaststellen der distinctieve trekken van rassen resp. volken en het daarop volgende pogen die trekken uit de aktueele omstandigheden of uit de traditie en den invloed van instituten, in éen woord buiten de erfelijkheid om, af te leiden; voor zoover dit, ook bij voortgezette poging, niet gelukt, mag men erfelijke eigenschappen aannemen. Dat vaststellen van onderscheidende groepseigenschappen is trouwens niet zoo eenvoudig. Het mag ook vooral niet als een doodsimpel, gemakkelijk werkje, dat zoo terloops en door Jan en alleman geschieden kan, beschouwd worden. Finot's methode, wat auteurs om hun opinie te vragen, is wel het gekste wat hij doen kon en hier precies even gek als in eenig ander geval zoo'n enquête bij absoluut incompetenten zou zijn. Er moeten integendeel zeer subtiele methoden toegepast worden, oneindig fijner, objectiever, dieper en kritischer dan tot dusver hier toegepast werden. De resultaten waren tot dusver de methoden waardig en adequaat. Wij hopen niet meer, dan dat dit in de toekomst ook het geval zal zijn. Een eerste weg zou deze zijn: wanneer wij eenmaal in het bezit zullen zijn van groote getallen van wetenschappelijke karakterbeschrijvingen uit verschillende volken, dan zal het gemakkelijk zijn vast te stellen, welke typen bij het eene, welke bij het andere volk overwegen. Ter contrôle kan men hetzelfde doen | |
[pagina 129]
| |
bij de karakterbeschrijvingen van bijzondere groepen van personen in die verschillende volken of rassen, bijv. bij genieën van diverse soorten, bij misdadigers, geslaagden, zieken, prostituées etc. en overal zoeken of wij hier ook nationale resp. raciale eigenschappen kunnen ontdekken. Bij het gebruik maken van deze methode zal men vooral de temperamenten niet met de karakters moeten verwarren, wier constructie-typen en wetten nog onbekend zijn, en verder een groot gewicht moeten toekennen aan de potentie, de mate van kracht der verschillende persoonlijkheden. Het komt mij namelijk voor, dat een ongeveer gelijk geconstrueerd karakter slap en zwak en ook forsch en sterk zijn kan. En men kan niet genoeg herhalen, hoezeer het op die verschillen juist aankomt. Deze en dergelijke methoden ter vaststelling der collectieve karakters sluiten vooral geen andere methoden uit, integendeel, zij behoeven hun aanvulling. Deze kan, dunkt mij, o.a. hierin bestaan dat de eigenaardige trekken, die zich zoowel in de dagelijksche functioneering van het volk als in de afwijkende groote momenten openbaren, opgezocht worden, dus bijv. het karakter dat zich in de gewoonste feuilletons uitspreekt ja zelfs in de minste vermaaklitteratuur even goed als dat van de verhevenste poezie, terwijl gelet moet worden op de mate van instemming die de verschillende soorten van litteratuur in de diverse deelen der bevolking vinden. De onderzoeking zal hier twee kanten uitgaan: zij zal hoofdzakelijk letten op de essentieel-collectieve manifestaties, als binnen- en buitenlandsche politiek, godsdienst, kunst en dergelijke, die natuurlijk alle een bepaalden aard openbaren, en zij kan bestaan in de nauwkeurige waarneming liefst met objectieve maatstaven van een zoo groot mogelijk aantal personen. Tot die maatstaven zal de direkte psychologische meeting 't zij dan zeer eenvoudig of meer gecompliceerd, moeten behooren. Zoo moeten alle zijden van het volksleven doorzocht worden: de smaak in het militarisme als de volksstemming in oorlog en de wijze waarop deze gevoerd wordt, zoowel wat de technische zijde en de groote kanten betreft als de kleine spontane details, maar, het spreekt van zelf, altijd met onbevangen en wat slimme kritiek, bijv. met inachtneming van de volksklassen die facto het leger uitmaken. In het algemeen is het dringend noodig, dat deze onder- | |
[pagina 130]
| |
zoekingen met inspanning van alle subtiliteit, met heel reëel begeeren naar objectiviteit, niet zoo domweg geschieden. Ik ben overtuigd dat zij een zeer betrouwbaar, bruikbaar, ook praktisch nuttig resultaat kunnen opleveren, indien zij volledig goed uitgevoerd worden. Men achtte dat tot dusver overbodig, en het resultaat was er naar. Dit hoeft dus niet af te schrikken. Wanneer men eindelijk tot een overeenstemmend resultaat langs deze verschillende wegen gekomen is, en wel voor vele volken, elimineere men, door de methode der vergelijking, wat aan den invloed van geographische en kultuurhistorische invloeden te danken kan zijn, de rest zal aan erfelijke trekken toegeschreven kunnen worden, zooals ik reeds opmerkte. Twee van de drie vragen, die wij deden, zouden zoo beantwoord kunnen worden, die naar de wijze waarop wij ons een collectief karakter hebben voor te stellen, en die naar het al of niet erfelijk zijn dezer trekken, waarbij dan tevens de methode om waarlijk kritische beschrijvingen van die rasresp. volkskarakters te verkrijgen, werd aangewezen. Al doende, door de praktijk van dit werk zou, zooals altijd geschied is waar op de goede wijze het werk facto werd aangepakt, de manier van doen steeds verbeterd worden. Overigens kan men op die resultaten niet vooruitloopen, want, ik herhaal nog eens, wat tot dusver gedaan werd, heeft met de goede methode niets gemeen. Ik herinner mij niet één voorbeeld van onderzoek op de geschetste wijze. Laat mij enkele voorbeelden even nagaan. Ten Kate's opstel over de JapanneezenGa naar voetnoot1) geeft geen bewijzen, zijn resultaat is geheel in strijd met de bevindingen van Hearne, die voorloopig wel als de beste kenner van de Japansche volksziel mag beschouwd wordenGa naar voetnoot2), en van een inductief onderzoek zoomin als van een scheiding der aktueele en der erfelijke bestanddeelen is bij hem eenig spoor te vinden. Zou hij niet zeer veel van wat hij aan de Japaneezen verwijt in onze middeleeuwen kunnen terug vinden? En tot hoe heerlijke modelmenschen hebben wij ons toch niet ontwik- | |
[pagina 131]
| |
keld! De Europeesche middeleeuwen kenden geen waarheidszin, zelfs niet de intellektueel hoogste klassen, 't was immers de tijd van den Pseudo-Isidorus! Hun geestesleven was buitengewoon oppervlakkig, kinderachtig, hoe lange opvoeding moest de Scholastiek hun geven in het meest elementaire verstandswerk, in het scheiden en verbinden van begrippen, voor zij gerijpt waren tot het moderne denkenGa naar voetnoot1). Fouillée's werk is litterair, alle methode ontbreekt, behalve die ongelukkige manier van Finot uit de samenstellende oerrassen het volkskarakter op te bouwen, die natuurlijk niet slagen kan, daar die karakters al bijster moeilijk te reconstrueeren zouden zijn. Boutmy's studie over het engelsche volk lijkt mij heel wat beter toe. De auteur bezit een grondige kennis van de engelsche politieke en sociale geschiedenis, wat eene belangrijke hulp mag heeten. Maar zijn methode laat ook weer alles te wenschen over. Van kritische vergelijking met andere volken ter opsporing van de waarlijk essentieele en erfelijke trekken geen spoor. De nieuwste studie op dit gebied, die van Boxall over ‘The Anglo-Saxon’ is meer een publicistische beschouwing over de Engelschen en hunne toekomst dan een psychologische onderzoeking. Von Simmern's ‘Der englische Nationalcharakter’ streeft naar objectiviteit, maar van methode en eigenlijk onderzoek valt niet veel te bespeuren. Zoo zou ik voort kunnen gaan met altijd dezelfde klacht te herhalen. Maar een teleurstelling die moedeloos zou kunnen maken, kunnen al die proeven niet geven, immers zij zijn niet eens als pogingen in de goede richting te beschouwen. Waar alles nog gedaan moet worden, kan van ontmoediging geen sprake zijn. Hoogstens van niet-aandurven, en hoe zou dat kunnen, waar men goedsmoeds telkens opnieuw probeert het wereldraadsel op te lossen? Het eenige noodige is dus het bewustzijn van het belang dezer vraagstukken en het inzicht dat het zonder de juiste methode de moeite niet loont er aan te beginnen. Waar de strijd tusschen de volken en de rassen steeds intensiever wordt, - reeds bereiken geruchten van de emancipatie der Arabieren ons oorGa naar voetnoot2) - is kennis van al de hier beslissende factoren een onverbiddelijke, een praktisch-nuchtere eisch. | |
[pagina 132]
| |
Ook zij, wier oogen waarlijk niet voor de beteekenis der aktueele invloeden gesloten zijn, meenen de bestaande toestanden niet zonder de werking der erfelijkheid te kunnen verklaren. Ik bedoel de geographen. Waar Dove in zijn beschouwing over ‘Die angelsächsischen Riesenreiche’ de kolossale oekonomische beteekenis van het Britsche rijk tracht te verklaren, noemt hij uitdrukkellijk ‘de aangeboren eigenschappen van het ras’ als een hoofdfaktor. Fischer beschouwt het Joodsche volkskarakter als het natuurlijk product zijner eigenaardige omgeving in Palaestina, dat echter, eens ontstaan, in ‘nie mehr verwischten nationalen Zügen’ bestaan bleefGa naar voetnoot1). De beroemde Ratzel kent aan de verschillende stammen van het Duitsche volk belangrijk andere karakters toe. Het onderscheid tusschen Zuidwestduitschers en de anderen doet hem denken aan Tirol en Zuid-Karinthië waar zich nu nog Germanen met Romanen vermengen. (‘Glücksinseln und Träume’ p. 352, 379). De Alemannen en de Nederlanders zijn volgens hem weeker dan de andere Duitsche stammen (p. 381, 409). Ontkenners eenerzijds, geloovigen anderzijds in het bestaan van erfelijke volkskarakters, - zou het eindelijk geen tijd worden, dat hun methodisch, kritisch onderzoek zonder vooropgevatte meeningen begon? De derde vraag wacht nog een antwoord. Hoe moeten die erfelijke collectief-karakters verklaard worden? Twee wegen kennen wij voorloopig slechts: de variatie (en hare variant de mutatie) bestierd door selectie, of wel de directe inwerking der omgeving op de erfelijkheidsmassa; dit laatste kan ook geschieden door gebruik en niet-gebruik (Lamarckisme). Op het oogenblik neigen de biologen weer meer tot het tweede. De aanhangers van Weismann meenen alles uit de variatie en de selectie te kunnen verklaren. Voorloopig is nog lang geen eenstemmigheid onder de biologen verkregen, wat den tegenstanders, den vijanden der wetenschap, vooral geen vreugde hoeft te veroorzaken. Laten wij hopen, dat weldra ook de psychologen met hunne onderzoekingsmethoden zich in dien strijd kunnen mengen. Het gebied der positieve zielkunde zal niet altijd tot de psychophysica beperkt blijven.
Finot's laatste afdeeling stelt ons de groote vraag, die én | |
[pagina 133]
| |
voor ons gevoel én voor de toekomst van het menschdom én voor de praktische koloniaalpolitiek zoo uiterst belangrijk is: zijn er essentieel lagere rassen, voor eeuwig door hunnen aard zelven gedoemd ondergeschikt te blijven aan de hoogere volken? of zijn die volken omgekeerd op het punt zich te emancipeeren? Finot verdedigt natuurlijk het laatste. Hij meent, dat verscheidene Negers, Maori en Roodhuiden in een twintig jaren de eeuwen van geestelijken achterstand hebben ingehaald (p. 284), hij denkt er niet aan deze individuen voorbizonder begaafde uitzonderingen te houden, datzou trouwens strijden met zijne voorstelling van de gelijkheid aller menschen. Alle kunnen wat één kan, is de leus dezer brutale heeren. Wij moeten ons nu afvragen: zijn die volken en rassen alleen tijdelijk van lage kultuur, of zijn zij ook van lagen aanleg? en dan: is die aanleg onverbeterlijk? Het is van belang die twee vragen niet tot ééne te verwarren, zooals Finot doet. Het kan immers zeer best wezen, dat de tegenwoordige aanleg waarlijk laag is en toch kultuurverheffing nl. door verbetering van dien aangeboren aanleg in het geheel niet uitgesloten is. Het vraagstuk is lang niet zoo gemakkelijk op te lossen. Wij zullen wel doen geen der middelen ter oplossing uit te sluiten. Laat mij voorop stellen, dat direkte psychologische meeting niet heeft plaats gevonden, en allerminst een poging de vraag van de erfelijke begaafdheid der lagere volken direkt psychologisch op te lossen. Het hersengewicht is naar mijne overtuiging alles behalve een afdoende aanwijzer van de mate van intelligentieGa naar voetnoot1), maar voorloopig mogen de daarin gelegen aanwijzingen toch niet over het hoofd gezien worden. Volgens de laatste wegingen bedraagt het hersengewicht der Negers aanmerkelijk minder dan dat der Europeanen. Bij de Amerikaansche Negers zou eene belangrijke verhooging te constateeren zijn, maar weer niet bij absolute uitsluiting van menging met EuropeanenGa naar voetnoot2). Dit doet ons denken aan al de munt die uit de moreele en intellektueele voortreffelijkheid van Washington | |
[pagina 134]
| |
Booker voor de begaafdheid der Negers geslagen wordt, men vergeet daarbij, dat, volgens zijn eigen mededeeling, zijn vader... een blanke was! Afgezien hiervan zou de door enkelen bereikte hoogte alleen wat bewijzen, zoo de frequentie dier zoo begaafden tevens werd aangegeven en zij dan ongeveer gelijk was aan die der begaafden in de hoogste rassen. Dat er op al de millioenen van Negers enkele talenten voorkomen, bewijst zoo goed als niets. Finot hecht er veel aan. Al wat hij aanvoert omtrent den socialen en oekonomischen vooruitgang der Negers in Noord-Amerika bewijst alleen, dat onder wat betere omstandigheden eene zekere progressie voor hen niet uitgesloten is, maar de wijzere tegenstanders spreken dit immers niet tegen, noch brengt hunne stelling dit mee. Dit is zeker wel van belang, dat onder al de zoo verschillende omstandigheden van allerlei aard, waaronder Negervolken al zoo geleefd hebben, geen enkel zich ooit ook maar tot de hoogte der halfbeschaving heeft verheven, zelfs de lang niet ongemengde Soedan-staten brachten het toch niet verder dan tot hoogste wildheid. Tot kritische zelfbewustheid verhieven de Negers zich, geholpen of niet, nergens. Prof. Thomas van Chicago verdedigt den hoogeren geestelijken aanleg der Negers op zeer onkritische wijze. Hij neemt zonder grond aan, dat spreekwoorden, ongetwijfeld de uitingen van zeker abstractie- en generalisatievermogen, door de massa gevormd zijn, en niet, wat veel waarschijnlijker is, door begaafde anonymi. Uit hun bestaan bij allerlei negervolken concludeert hij dan tot hun bezit van dat intellektueel zeker zeer gewichtige vermogen, en verder met een koenen sprong tot de verklaring van de achterlijkheid der Negers niet uit aangeboren minderen aanleg maar uit ongunstige geographische en sociale omstandigheden. En toch stelt diezelfde auteur in het begin den minderwaardigen geestelijken aanleg der Negers voorop. Een gering vermogen tot generalisatie, en meer bewijzen die spreekwoorden zeker niet, waarschijnlijk nog alleen bij de elite, is hier niet mede in strijdGa naar voetnoot1). Er zijn meer zulke optimistische beoordeelaars, bv. Vohsen, die zoo ver gaat te zeggen, dat de Negers van de Blanken alleen in kleur verschillen, en daarvoor zijn ervaring | |
[pagina 135]
| |
van tien jaren in Afrika aanvoert. Townsend daarentegen meent, dat de Negers met hun geweldige rivieren, hun vruchtbaar land, hun beschaafde buren al gedurende duizenden van jaren veel minder vooruitgingen dan Mongolen en Peruvianen, die toch ook in enorme continenten opgesloten warenGa naar voetnoot1). Shaler verklaart, en men denke daarbij aan het geloof van Finot in het wondereffekt van den Amerikaanschen bodem, dat de Negers in Amerika ondanks hun verblijf van twee eeuwen op dien vreemden grond, toch al hun eigenaardigheden behouden hebben, zoowel die van lichaam als van geest, behalve daar waar zij met de blanken gemengd werdenGa naar voetnoot2). Hoffman in zijn werk over de ‘Race Traits and Tendencies of the American Negro’ 1896 stelt deze verre beneden die van de Mongolen en meent dat ook die der Indianen hooger staanGa naar voetnoot3). Hij gelooft uit zijne studie der Negers in Amerika te mogen besluiten, dat wel degelijk ras en erfelijkheid de beslissende machten in de geschiedenis der menschheid zijn. Wat moet nu onze conclusie zijn uit de weinige feiten die ik aanvoerde en uit de vele die hier te veel plaats zouden innemen? De toestand der Negers in hun werelddeel en daarbuiten, de hoogte hunner praestaties, de anthropologische gegevens gevoegd bij wat ons bekend werd omtrent hun geestelijke organisatie, dat alles samen rechtvaardigt niet tot de beslissing, dat zij op het oogenblik geestelijk even begaafd zouden zijn als de BlankenGa naar voetnoot4). Hetzelfde geldt voor de andere lagere rassen, hoewel voor alle weer in verschillende mate. Het zou mij te ver voeren dat ook voor hen na te gaan, zelfs even vluchtig als ik het nu voor de Negers deed. Ook hier is grondige studie op de wijze waarop ik die schetste zeer van noode. Waar de nog levende natuurvolken, en hun aantal is ondanks onze uitdelgingen nog steeds zeer groot, meer en meer onder de heerschappij der beschaafde volken komen, moet het ordinairst eigenbelang ons reeds | |
[pagina 136]
| |
nopen die volken en hun aanleg te bestudeeren, om te ontdekken wat wij van hen te wachten hebben en wat wij met hen zullen kunnen doen.
Nu rest ons nog deze vraag ter beantwoording: is die waarschijnlijk te achten lagere aanleg der natuurvolken onverbeterlijk? of kunnen zij zich alle tot de hoogte der Blanken verheffen? zooals Finot aanneemt. Het spreekt van zelf, dat deze met zijn antwoord vlug klaar is, zooals al die professioneele optimisten. En ook hier, om trouw te blijven aan zich zelf, ontbreekt het hem niet aan inconsequenties. Dan eens volstaat de verandering van het milieu zonder meer, en dan weer is de invloed van eeuwen van inwerkende beschaving hiertoe noodig. Ik zou hier eene overtuiging voorop willen stellen, die bij Finot geen tegenspraak zou ontmoeten, en waartoe de vergelijkende Ethnologie ons ongetwijfeld de gronden verschaft, ik bedoel deze, dat de voorvaderen der europeesche menscheid eens ongetwijfeld niet hooger in kultuur stonden dan de laagste natuurvolken van onzen tijd en dat zij waarschijnlijk eens den zelfden aanleg bezaten als de voorvaderen der tegenwoordige wilden. Wel mogen wij hen niet met de verbasterde afstammelingen der oermenschen vergelijken, maar de gezonde voorvaderen van beiden stonden ongetwijfeld in aanleg gelijk. Toen gingen zij onder den invloed der geografische en later der historische omstandigheden zeer verschillende wegen en bereikten zoo doende ondanks het gelijke uitgangspunt geheel verschillende hoogtenGa naar voetnoot1). Zullen de lagere rassen nu ooit weer onze gelijken, ook in aanleg kunnen worden? Ja, wanneer de misschien gedegenereerden onder hen geregenereerd worden, daar ik aanneem dat waarschijnlijk geene degeneratie in abstracto ongeneeslijk is. En vooral ja, wanneer die lagere volken resp. rassen wel niet denzelfden weg die ons opwaarts voerde bewandelen, want die kon voor hen best ongeschikt blijken, wat voor den een deugd is is voor den ander verkeerd, maar toch een dergelijken begaan, eenen die geschikt is hen te brengen tot eene analoge hoogte, als waarop wij nu staan. Zij zullen | |
[pagina 137]
| |
al die invloeden, dan eenigszins gewijzigd, moeten ondergaan, die onzen aanleg erfelijk verbeterden. Zij zullen dus onderworpen moeten worden aan de volle strengheid der individueele en der groepenselectie. Al de ruwe proeven die ons verbeterden en de slechte elementen onder ons opruimden, mogen hun dan niet bespaard blijven. Zoo zouden zij, even goed als wij eens, van de oorspronkelijke laagte tot de hoogste hoogte opgeheven kunnen worden. Zoo zouden Australiers tot West-Europeanen kunnen worden, ja, hooger kunnen komen. Maar niet in één geslacht, niet in een ommezientje, niet door wat klimaatsverandering kan dit alles geschieden. Waarom toch dat dwaze dilemma: of niet of zoomaar? Er is heel wat gebeurd tusschen onze palaiolithische periode, waarin ook de Tasmaniers leefden, en onze twintigste eeuw! Kan nu dit alles, die heele wereldgeschiedenis, door ons paedagogisch ingrijpen hun bespaard worden? Finot vermoedt, maar vooral zonder gronden, uit algemeene vriendelijkheid, vagelijk van ja. Voorloopig bestaat er alle grond om aan ons willen zoowel als aan ons kunnen op dit gebied te twijfelen. Laten Helen Jackson en Friederici voor de Indianen en Digby voor de Hindoes, om nu eens geen anderen aan te voeren, getuigen, hoe de vrije Amerikanen en het grootste koloniale en bijzonder christelijke volk, de Britten, hun opvoedingsplicht vervuld hebben. Hun lectuur wordt mij door afkeer haast onmogelijk gemaakt. En toch heb ik ook nog eenige hoop. Niet uit menschlievendheid maar uit nood zullen wij ons gedrag veranderen, ten minste tegenover die volken die wij voor ons zelven noodig hebben. De Roodhuid hoefde onze landbouwer niet te zijn, en hij wilde het ook niet wezen, daarom werd hij naar beste krachten uitgemoord, maar de tropische rassen zijn voor ons onmisbaar. Daarom worden de Hindoes alleen uitgezogen. Negers en Indonesiers zijn eveneens onmisbaar. Dit, gevoegd bij de grootere zachtheid die waarlijk eenigszins in ons schijnt door te dringen, geeft mij hoop, dat de begeerte onze gekleurde broeders op te voeden eene reëele macht zal worden. Is dit eenmaal het geval, dan zullen wij ook met meer ernst dan tot dusver naar de opvoedingsmiddelen zoeken. Grondige studie van die rassen en hun aanleg moet ongetwijfeld daarbij het uitgangspunt vormen. Wie zal nu zeggen, wat wij dan, gewapend met | |
[pagina 138]
| |
kennis en goeden wil, niet zullen vermogen? Bovendien, de feitelijke geschiedenis zal dan evenmin passief blijven als zij het bij onze opvoeding was. In den loop der eeuwen zullen zoo vele opvoedende factoren ook in hunne ontwikkeling ingrijpen. Wie durft nu reeds te zeggen, dat het resultaat van eenige duizenden van jaren in de volgende duizenden onveranderd zal blijven? Ons expres, opvoedend ingrijpen kan zeker een factor in die geschiedenis worden, en dus zijn wij tot die opvoeding verplicht. Maar reeds om haar met bewustheid en vooruitzien te ondernemen is eene groote kennis én van die rassen en volken én van de voorwaarden hunner ontwikkeling en opvoeding onmisbaar. Wij, Nederlanders, hebben op dit gebied eene kolossale taak te vervullen. Onze zachte gemoedsaard geeft misschien recht juist van ons hierin wat meer te verwachten. Ons reusachtig gebied omvat natuurvolken van verschillend ras en zeer ongelijken aard, maar niet alleen deze, ook halfkultuurvolken in grooten getale, en eindelijk de producten onzer verbinding met hen. De taak al die volken te beheerschen omvat die hunner opvoeding. Hoe is opvoeding mogelijk zonder de diepe kennis van den oorspronkelijken aanleg? Eene der eerste taken der Volkenkunde moet zijn ons die kennis te verschaffen en zorgvuldig te ontwarren, wat hier vluchtig gevolg van omstandigheden en wat tot erfelijkheid vastgeworden product van langwerkende invloeden, geographische zeker in de eerste plaats, historische en sociale toch ook in niet geringe mate. Nu ons laatste probleem! Is het waarschijnlijk, dat, zooals Finot het wil en gelooft, die tegenstelling der rassen en hun strijd ons spoedig gaan verlaten? Laten wij maar even zien naar de feiten, naar de werkelijkheid, liefst daar waar verschillende rassen met elkaar in botsing komen. Wijst er iets op een overgaan van haat en afkeer in liefde en sympathie? Ten Kate verwijt aan de Japanneezen hun vreemdenhaat, maar is onze vrees voor ‘het gele gevaar’ nu wel eene uiting van welwillendheid? Waren niet vele en zeer beschaafde West-Europeanen op de hand der Russen en dus der Russische regeering, alleen uit afkeer, zeer bewusten afkeer van de Japanneezen? Hoe worden de kleurlingen door de blanken van Zuid-Afrika behandeld en beschouwd? Hoe de Negers in | |
[pagina 139]
| |
de Zuidstaten der groote angelsaksische republiek? Daar waar rassen feitelijk tegenover elkander staan, is de tegenstelling, geloof ik, in geen enkel opzicht verzwakt. De verschillen in voorkomen, aard, levenswijze hebben nog steeds afkeer, minachting, haat ten gevolge, al naar omstandigheden.Ga naar voetnoot1) Mogen wij dat rasbewustzijn met de antipathie tegen andere rassen, die er het haast onvermijdelijke gevolg van is, veroordeelen? Mogen wij uitwissching van alle verschillen, vervloeiing van alle grenzen verlangen? Ons oordeel zal maar voor een deel afhangen van den uitslag van een verbeterd onderzoek naar de hereditaire geestelijke waarde der mestiezen, der mengproducten, hoewel dat grooten invloed behoort uit te oefenen. Aan de andere zijde zal dat oordeel beheerscht mogen worden juist door onze schatting van de beteekenis dier verschillen tusschen menschen en volken. Is amalgamatie hier waarlijk het hoogste? Is opheffing van eigenaard het ideaal? Zou het leven van het geheel, dat van de toekomstige menschheid er door gebaat worden? Hiervan behoort ons oordeel af te hangen, niet van onze persoonlijke vriendelijkheid of van onze eigene gevoeligheid voor de hier bedoelde verschillen? Zonder hier verder op in te willen gaan, wensch ik toch mijne overtuiging uit te drukken, dat naar alle waarschijnlijkheid veelheid van vormen bevorderlijk zal blijken te zijn aan rijkdom van bloei. Een geamalgameerd menschdom lijkt mij wel haast zeker eene verarmende beschaving, eene verzwakking van menschenleven te beteekenen. Natuurlijk juich ik hiermee rassenhaat en vreemden-minachting niet toe. Het zijn juist de sterke individuen, die anderen eerbiedigen, die teeder zijn kunnen. Dat zal bij volken ook het geval wezen. Anderer aard waardeeren in tegenstelling juist, en als aanvulling van den scherp gevoelden eigenen. En mocht strijd nu en dan eens het gevolg wezen, hebben de lievelingstheorieën van het oogenblik dan eigenlijk wel bewezen, dat de strijd een nadeel is voor de volken, een gevaar voor de ontwikkeling?
S.R. Steinmetz. |
|