De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Dichter-silhouetten.Emile Verhaeren.I.Een Vlaming. Forsch, breed, ‘immense’, dan op eens bruusk en abrupt, is het gebaar van zijn vers; passie en wilskracht beide trillen in het rythmus zijner strofen; schitterend, overvloedig, verblindend van kleur en gloed is de rijkdom en de klank zijner woorden; ontelbaar, onvermoeid, in eindeloos verrassende nieuwheid, rijzen de metafers op uit de verbeelding van dezen schepper van poëzie. Zijn kunst doet denken aan de geweldige ‘gestes de lumière’ der vuurtorens die, in een zijner mooiste gedichtenGa naar voetnoot1), zich verheffen langs de kale, eentonige duinen van zijn land, Les phares
Sonnant au loin les feux en or de leurs fanfares.
Men kent zijn gelaat. Valloton gaf het, in een paar lijnen, in de Gourmont's Livre des Masques; slechts heel weinig een ‘charge’, verscheen het in Vannier's kollekcie Les hommes d'aujourd'hui. Een tien jaar geleden, beschreef Henri de Regnier het aldus: ‘Visage combatif et artistique: les grandes rides transversales du front s'équilibrent avec la courbe des longues moustaches; face méditative et tourmentée, d'énergie et de ténacité’. Toch ligt in den zachten | |
[pagina 141]
| |
glans der blauwe oogen een uitdrukking van stilheid, iets schroomvalligs, dat door den eenvoud, de schuwheid, zou men haast zeggen, van zijn optreden nog sterker treft. Een Vlaming. Emile Verhaeren is het niet enkel van afkomst en temperament, hij is het met hart en ziel. Aan de beschrijving van zijn land, zijn provincie, zijn dorp - aan de weelderige poëzie van Vlaanderen's natuur en Vlaanderen's kunst wijdde hij, in den aanvang bijna uitsluitend, later nog met groote voorliefde, meê van zijn aantrekkelijkste gedichten. Zijn eerste bundel heet dan ook Les Flamandes (1883). Hier bruist en gloeit, in al zijn wildheid, in, zijn, zinnelijkheid, in zijn volle, ongetemde vreugde, het vlaamsche leven. De jonge, krachtige, kerngezonde dichter voelt zich innig verwant aan de oude meesters, niet het minst aan de groote realisten onder de vlaamsche schilders, aan die maîtres gourmands
Trop vrais pour s'affadir dans les afféteries,
Qui faisaient des chefs d'oeuvre entre deux soûleries.
Weg met de ‘paysanneries’ van Greuze! Verhaeren zal de boeren schilderen zooals ze zijn: Les voici noirs, grossiers, bestiaux - ils sont tels.
En dan volgt, in breede alexandrijnen, een beschrijving van den vlaamschen boer, in zijn bekrompen en zinnelijk bestaan, in de woestheid van zijn eten, zijn drinken, zijn dansen, zijn minnen, een geweldige, kleurige vizie, natuurgetrouw, en toch stralend van poëzie. Heel merkwaardig ook, in dien bundel, als kleine genrestukjes, fijn afgepast binnen de lijnen van het tradicionneele kader, een reeks sonnetten: de hoeve, de schuur, de boomgaard, de oven, het melkhuis, de keuken, de koestal, het varkenshok. Toch, ook al ontbreekt er niets aan het détail der teekening, geen pure beschrijving, maar een poëtische ontroering, die lang uitklinkt in den slotregel van het laatste tercet. Zoo, bijvoorbeeld, in de schildering van het vee, dat, bij het vallen van den avond, terugkeert van het ‘abreuvoir’: | |
[pagina 142]
| |
Des brouillards s'étendaient en linceuls aux moissons,
Des routes s'enfonçaient dans le soir - infinies,
Et les grands boeufs semblaient râler ces agonies.
In een van zijn allerjongste gedichtenGa naar voetnoot1) datzelfde poëtische realisme: een meesterlijke beschrijving van het geweldige onweêr dat, van 't Noorden en van 't Zuiden tegelijk opgekomen, losbarst boven de vlaamsche dorpen, - waarvoor de boer huivert, de kinderen schreeuwen, de dieren angstig wegkruipen, terwijl de boerin, bijgeloovig, als gold het een doode, het gewijde kaarsje aansteekt, dat ze straks, als een windruk de wolken heeft verdeeld en de zon weêr aan den hemel heeft geplant, ‘d'un souffle bref’ zal uitblazen. Voorzeker, Verhaeren heeft de wereld willen zien: Je ne puis voir la mer sans rêver de voyages.
Hij heeft gereisd. Met Frankrijk is hij voortdurend in aanraking; gaarne woont hij eenige maanden achtereen te Parijs, liever nog in de naaste omgeving der hoofdstad, te Saint-Cloud. In Spanje reisde hij lang; Albert Mockel meent dat hij dit land van pracht en zonnegloed als een tweede vaderland moet begroet hebben. Ook Engeland is hem niet vreemd gebleven; zijn verzen hebben indrukken bewaard van zware, stinkende mistdagen in LondenGa naar voetnoot2); ook andere, nog somberder impressies: Le cadavre de ma raison
Traîne sur la TamiseGa naar voetnoot3).
Maar telkens is hij naar Vlaanderen teruggekeerd met zijn volle liefde. Alle oude herinneringen der kindsheid leven op in zijn ziel: .... Ces souvenirs chauffent mon sang
Et pénètrent mes moëlles...
Hij heeft zijn volk liefgehad ‘éperdûment’; hij heeft het liefgehad om de stoerheid van zijn ras, om de grootheid van zijn verleden, om de pracht van zijn kunst; hij heeft het nog lief, tot | |
[pagina 143]
| |
in zijn ongerechtigheden en zijn misdaden. Al is thans een breede schaduw over het land gevallen, zijn liefde is gebleven: Mais mon rêve survit et ne veut point descendre.
En zoo legde hij dan die oude herinneringen neer in een bundel, Toute la Flandre, Les Tendresses premières (1904). Hier zijn we in het dorp Saint-Amand, bij Antwerpen, waar Emile Verhaeren in 1855 geboren is: Une place minime et quelques rues,
Avec un Christ au carrefour;
Et l'Escaut gris et puis la tour
Qui se mire, parmi les eaux bourrues.
In die omgeving heeft hij zijn eerste kinderjaren, zijn ‘enfance angoissée’, doorgebrachtGa naar voetnoot1). Hij heeft er gespeeld met al de deugnieten van het dorp, heeft er aandachtig staan kijken naar het werk van den smid, den timmerman, den molenaar, geluisterd naar de oude volksvertellingen, of ook, al vroeg peinzend, naar de voetstappen die 's avonds zoo geheimzinnig klonken in de stille straat. Hier heeft hij geleefd in een kleine, een nietig-kleine wereld.... Avec le fleuve immense au bout de ma pensée.
Die stille beelden der kinderjaren heeft de dichter nog geheel anders gezien dan als vriendelijke herinnering. De eenvoudige dorpers, met wie hij zoo rustig had omgegaan, zijn in zijn verbeelding opgerezen als geweldige symbolische gestalten, als spookachtige wezens, in hun leven en hun werk weerkaatsend het gansche vermoeiende, ijdele menschenbestaan, de sombere tragedies van het hart, de geestelijke katastrofen der wereld. Aan die fantastische indrukken, nachtmerries bijna, waardoor het kleine zwol tot matelooze proporcies, danken we een van zijn merkwaardigste | |
[pagina 144]
| |
bundels, een die aanstonds na zijn verschijnen, bovenal in Frankrijk, als een meesterwerk is begroet geworden, Les Village illusoires (1895). Het is mogelijk, wat Albert Mockel gezegd heeft, dat Verhaeren's temperament zich niet leent tot symboliek, dat hij, ‘le poète du paroxysme’, zijn vizie's direkt moet vertolken om geheel zich zelf te zijn. Maar, - een enkel gedicht daargelaten, zooals Le forgeron, waarin de symboliek te ingewikkeld is en daardoor duister blijft, - wat een geweldig aangrijpende vizioenen hebben hier zijn oog gevuld, en met welk een macht over rythmus, beeld en taal, heeft hij klanken gegeven aan wat hij zag. Op dezen bundel past wel bovenal wat de Souza van Verhaeren heeft gezegd: ‘C'est l'homme de la solitude dont, au sortir des bois sauvages, l'oeil visionnaire grandit ce que nous ne voyons même pas.’ Men leze, na de eenvoudige beschrijving van den torenbrand te Saint-Amand (in Mon village, uit Les Tendresses premières), de geweldige schildering van dit onheil in Le Sonneur van Les villages illusoires. Hoe is hier die torenbrand geworden tot een ontzaggelijk wereld-kataklysme! Als een waanzinnig geloovige die zijn God poogt te redden, verschijnt hier de klokkenluider, die wanhopig luidt en luidt en voortgaat met luiden, ook als het ijzeren kruis in den vuurgloed is gevallen, totdat hijzelf naar beneden stort en onder de neêrdonderende klok, die wegzinkt in den grond, zijn doodkist vindt en zijn graf. Le vieux sonneur à bout de crainte et d'agonie
Sonne la mort dans ses cloches finies.
Maar het mooiste gedicht van dezen bundel blijft toch wel Le Passeur d'eau, waardoor Toorop zich liet inspireeren, waarin de teekening zoo sterk is en de kleur zoo sober, waarin elk woord, elke klank de beelden dieper in de ziel doet dringen, de beelden van den met stroom en wind ijdel worstelenden veerman en van de vergeefs klagende, om hulp schreeuwende gestalte aan de overzij der rivier: ‘l'inutile effort’, en toch, ten slotte, de blijmoedige koppigheid van den ouden man, die - ‘pour Dieu sait quand’ - in zijn boot blijft zitten, met het groene rietje tusschen zijn tanden. Ook de vlaamsche volkslegenden die hij in zijn kindsheid had hooren verhalen heeft Emile Verhaeren in verzen naverteld. Eenige | |
[pagina 145]
| |
jaren geleden zocht hij er een tiental bijeen en bood ze zijn vrienden aan in een dier smaakvolle bundels waarmeê niet enkel de dichter, die den inhoud gaf, maar ook zijn uitgever, Edmond Deman, Verhaeren's lezers weet te verheugen. Zuiver epicus is hij in deze Petites Légendes (1900). Zonder eenige symboliek, in verzen die, dartelend, in een vrij spel van syllaben-tal en rythmus, elkander vlug naloopen, worden hier de aardige of aandoenlijke geschiedenissen naverteld die in den vlaamschen volksmond leven. Gij kunt er de geschiedenis lezen van den bedevaartganger (Le Pélerin) die, met lood in zijn oude schoenen en stekelige hulstbladen in zijn broek en in zijn mouwen, wordt uitgezonden om Notre Dame de Montaigu te gaan bidden voor het herstel van een jongen teringlijder, en die, op zijn tocht, driemaal voor de verzoeking bezwijkt om met vroolijke kermis- of bruilofts-gasten bier te drinken; in weerwil van zijn dronkemans-gang, brengt hij het er toch zoo goed af dat de zieke, op dezelfde tijden waarop de pelgrim gedronken heeft, tot driemaal toe, een nieuwe vleug leven en gezondheid in zijn ziek lichaam heeft voelen doordringen. Of het griezelig verhaal van Jan Snul, den zonderlingen dierenvriend, bij wiens dood alle dieren komen aanhollen en aantrippelen, uit alle hoeken van Vlaanderen, om den doode te beruiken en om te klagen en te huilen op zijn graf; de arme schepsels! hun gehuil maakt de menschen wakker; met bijlen in de ruwe vuisten, vallen de visschers aan op dien dierenrouw, ce deuil montant jusqu'aux étoiles,
en Nel Frankenlap, de omroeper, hakt en slaat er op los met zulk een woede, dat wat er nog is overgebleven uit dien strijd, haastig wegvlucht devant son large acharnement.
Hoe druk en geestig weet Verhaeren hier het loopen der dieren te laten klinken: Pattes folles, regards luisants, museau levé,
Ongles courbes, comme des becs,
Faisant un bruit de noyaux secs,
Jetés par tas, sur le pavé.
Hoe echt episch is het geweldige slaan van den omroeper: | |
[pagina 146]
| |
Il amassait la force en lui, comme une épargne,
Et, brusquement, la dépensait, en de tels coups
Qu'à chaque effort, il assommait un loup.
Dan is er ook, om nog iets te noemen, ‘La Statuette’, de vertelling van het antieke godenbeeldje dat wonderen verrichtte, maar dat, toen de pastoor het, als heidensch ontuig, in de Schelde gegooid en de rivier het weer op den oever had geworpen, door een troepje kegelaars als koning van het kegelspel werd gebruikt; helaas! aan ieder speler die den koning omgooide, overkwam een ongeluk, en de pastoor moest het beeldje weer mooi aankleeden en het weer in zijn nis plaatsen, bij het altaar van den heiligen Kristoffel. Men zou zeggen dat Verhaeren niet gerust heeft voor dat hij op al de snaren van zijn instrument Vlaanderen had bezongen, al de gaven van zijn kunst over zijn land had uitgestort. Zijn lyriek, zijn talent van schilderen en van vertellen, alles richt zich naar Vlaanderen. En toen hij een dramaticus in zich voelde wakker worden, toen was het alweer in de geschiedenis van Vlaanderen dat hij het onderwerp zocht van zijn ‘tragedie’. Philippe II (1901) schetst den strijd van Don Carlos, die, gesteund door zijn geliefde, het bloeiend Vlaanderen aan de wreede vuist van Hertog Alva ontrukken wil, tegen Koning Philips van Spanje en zijn biechtvader. Geen bewegelijk drama à la Shakespeare, al schijnt de dichter het afwisselend gebruik van versmaat en proza aan dezen ontleend te hebben; de drie bedrijven spelen alle in het Escuriaal. Maar een spannende strijd van hartstochten: kil, meedoogenloos fanatisme aan den eenen, liefdepassie en rechtsgevoel aan den anderen kant. Niet vol, niet ingewikkeld genoeg mag het stuk zijn voor een drama; de plotselinge, niet altijd natuurlijke of gemotiveerde overgangen van vers in proza, of van proza in vers, mogen vreemd aandoen; toch is de dialoog, vooral in de liefde-scènes, dramatisch van tempo en kracht. En dan - telkens van die verzen of van die woorden die zoo geheel-en-al Verhaeren zijn: - ‘Nous serons clairs de notre amour...,’ of die uitroep, uit al zijn gedichten zoo bekend, ‘dites!’ of beelden als dit, in een der eerste tiraden van Don Carlos: Oh! mes désirs: chevaux cabrés dans l'or des gloires...
| |
[pagina 147]
| |
II.Maar deze vlaamsche dichter heeft een eigen leven gehad. En hij, de groote lyricus, heeft dat persoonlijk bestaan moeten uitstorten en uitbeelden in zijn verzen. Mocht al, in den eersten tijd, zijn artistiek temperament bovenal een nacionaal karakter vertoonen, het bijzondere, het eigene moest sterk op den voorgrond treden, toen zijn krachtige, van bruisend leven barstende natuur werd aangegrepen en ter-neer-geworpen door een vreemde, leven en verstand wreed verstorende ziekte. Over die krisis, waarin de dichter zich heeft voelen aanstaren door ‘l'oeil blanc de la folie’, schrijft Albert Mockel in zijn bekende studie: ‘Or cet homme nerveux, qui déjà concevait la vie avec une sorte de fièvre, venait de rencontrer la Maladie. Les nerfs s'étaient tendus comme des cordes sonores, mais ils cédèrent; et après la défaillance physique ce fut longtemps un affaissement moral, des crises de doute peut-être au tournant de l'une des avenues de la vie’. Van deze pijnlijke levensstoring ligt de herinnering, de poëtische afspiegeling, vóór ons in de tragische trilogie waaraan de dichter zelf deze namen gaf: Les Soirs (1887), Les Débâcles (1888), Les Flambeaux noirs (1890). Somber voelt hij het lijden naderen in de zware klokslagen van het belfrooi, in de nevelen die langzaam neêrstrijken over de aarde en die zelfs de lichtende beukeboomen verduisteren; in ‘le grand silence et la neige du soir’, in de molenwieken die zoo zwaar en moede en langzaam draaien tegen de grauwe, troostelooze lucht. Hij kan geen weerstand bieden aan de sombere stemming die hem vervult, hij wil haar in zich opnemen, onverzadelijk: Et quand lève le soir son calice de lie,
Je me le verse à boire, insatiablement.
Uit die eerste faze van zijn lijden is dat mooie gedichtje Lassitude, waarin alles, rythmus, klank en beeld, samenvloeien in een impressie van loom en langzaam drijven en wegzinken, en waaruit ik een paar regels overschrijf: | |
[pagina 148]
| |
Lointainemeut encor des sons pauvres et las;
Voix par des voix lasses au fond des soirs hélées.
Et des rames en désaccord, et l'autre, et l'une,
Et boîtantes et tombantes - et, longuement,
Un vol d'oiseaux qui plane et plane et lourdement
Chavire en un ciel gris où se fane la lune.
Op een mooien herfstavond, als alles om hem heen warm is van gloed, rossig en bronzig van kleur, droomt hij van een sterven anders dan het doffe uitdooven waarmeê de ziekte hem dreigt, een sterven stralend van kleur en klank: Mourir ainsi, mon corps, mourir serait le rêve!
Sous un suprême afflux de couleurs et de chants,
Avec, dans les regards, des ors et des couchants,
Avec dans le cerveau, des rivières de sève.
Mourir comme des fleurs trop énormes, mourir!
Mourir, mon corps, ainsi que l'automne, mourir!
De ‘débâcles’ van zijn lijden hebben ook het godsdienstig geloof meêgevoerd ten ondergang. In een fijn gedichtje, Pieusement, waarvan de toon en de klank der vrouwelijke rijmen aan Verlaine's Sagesse doen denken, en dat een tegenhanger mag heeten van Musset's Espoir en Dieu - zoowel om de besliste negacie die er uit spreekt als om de veel soberder lyriek van den vorm - heeft Verhaeren, met gewijden eenvoud, dit moment aangegeven: La nuit d'hiver élève au ciel son pur calice.
Et je lève mon coeur aussi, mon coeur nocturne,
Seigneur, mon coeur! mon coeur! vers ton infini vide,
Et néanmoins je sais que tout est taciturne
Et qu'il n'existe rien dont ce coeur meurt, avide.
Sois de pitié, Seigneur, pour ma toute démence,
J'ai besoin de pleurer mon mal vers ton silence!...
La nuit d'hiver élève au ciel son pur calice.
| |
[pagina 149]
| |
Op die sombere trilogie der lijdensperiode volgt een bundel die in alles, inhoud, woordenkeus, versbouw, titels der gedichten, tot het meest persoonlijke en meest oorspronkelijke behoort van Verhaeren's werk. Hij draagt den vreemden titel Les Apparus dans mes chemins (1891) en teekent, onder het beeld van geheimzinnige figuren, die op des dichters weg verschijnen, de periode van het langzaam herstel. Eerst de gestalten in wier verschijning de volle herinnering nog eens opleeft aan den bangen tijd der doorgestane ellende: ‘Celui de l'Horizon’, ‘Celui de la Fatigue’, ‘Celui du Savoir’, ‘Celui du Rien’. Dan, op eens, Ouverte en large éclair parmi les brumes
Une avenue!
Et Saint-Georges, fermentant d'ors,
Avec des écumes de plumes
Au chanfrein tors de son cheval sans mors,
Descend.
De verschijning van den drakendooder, in flonkerende wapenrusting, breekt voor goed den ban waarin het somber verleden den dichter gevangen hield. J'ai mis en sa pâle main fière
Les fleurs tristes de ma donleur;
Et lui s'en est allé, m'imposant la vaillance
Et sur le front la marque en croix d'or de sa lance,
Droit vers son Dieu, avec mon coeur.
Alles is op eenmaal veranderd. Om hem heen geen doodsche en kale vlakten meer, waarover de Noordewinden gieren als hinnekende hengsten. Maar tuinen, waar heldere beekjes stroomen over frisch gazon, waar bloemen zich ranken om de hagen, waar marmeren trappen naar boven voeren, van hoop tot hoop. En in dien tuin de verschijning der vrouw, ‘Celle du jardin’, voortaan zijn ‘Ange gardienne’, die in haar wezen de herinnering aan een geliefde doode verbindt met levende, stil vergevende, zacht vertroostende liefde: Elle était comme une rose pâlie;
Je la sentais discrète antour de moi
Avec des mains de miel pour ma mélancolie.
| |
[pagina 150]
| |
Die gestalte is niet meer van den dichter geweken, en we mogen haar vast wel terugvinden in de vrouw aan wie Verhaeren zijn twee bekoorlijke bundels gewijd heeft die, in zachtklinkende verzen, het intiemste van zijn levensvreugde en zijn levensrust vertolken, Les Heures claires (1896) en Les Heures d'après-midi (1905). In de laatste leest men, achter het titelblad, deze opdracht: ‘A celle qui vit à mes côtés’. Hoe is hier, in deze wilde, bruisende dichter-natuur, alles zacht geworden, helder, vol vrede! Je noie en tes deux yeux mon âme toute entiere
Et l'élan fou de cette âme éperdue,
Pour que, plongée en leur douceur et leur prière,
Plns claire et mieux trempée, elle me soit rendue.
S'unir pour épurer son être,
Comme deux vitraux d'or en une même abside
Croisent leurs feux différemment lucides
Et se pénètrent!
Rustiger nog - want het leven is voortgegaan, de laatste grens der jeugd is door beide overschreden - klinkt het in Les Heures d'après-midi: Asseyons-nous tous deux près du chemin,
Sur le vieux banc rongé de moisissures,
Et que je laisse, entre tes deux mains sûres,
Longtemps s'abandonner ma main.
Et nous prolongerions l'ardeur de ce silence
Et l'immobilité de nos muets désirs
N'était que tout à coup à les sentir frémir
Je n'étreigne, sans le vouloir, tes mains qui pensent.
Het is een zeldzaam genot, op een stillen avond, ‘sous la lampe’, zooals Maeterlinck en Verhaeren zeggen, de verzen van deze bundels te lezen, de zachte klanken die het stilgeworden leven van den dichter vertolken te voelen naklinken in eigen ziel en het oog te laten rusten op de zoo simpele en aantrekkelijke beel- | |
[pagina 151]
| |
den die hij, met een eenvoud die alle zweem van ‘pose’ bij den dichter, alle vrees voor onbescheidenheid bij den lezer wegneemt, in die verzen teekent. | |
III.Er is, in Verhaeren's werk, nog een andere trilogie dan die van zijn eigen geschiedenis. Het zijn de bundels waarin zijn sociale sympathie, zijn gevoel voor het leed der menschheid, voor den strijd en de nooden van het volk luide spreken. Het was in 1892, na zijn herstel, dat de dichter sterk in zich voelde wakker worden de behoefte om een goed deel van zijn leven te wijden aan de menigte. - O, ces foules, ces foules
Et la misère et la détresse qui les foulent!
Hij sloot zich aan bij de socialistische beweging van zijn land en organiseerde, vóór alles kunstenaar, het artistieke leven van ‘La Maison du Peuple’ te Brussel. Maar weldra, de praktijk van dit werk aan anderen overlatend, keerde hij tot de letteren terug. De emocie echter, innig, diep, zijn gansche ziel doortrillend, bleef. Juist in die dagen openbaarde zich, in België sterker dan ooit, die ‘trek naar de steden’ die den vlaamschen boer zijn akkers deed ontvluchten om heil te zoeken binnen de muren, in de fabrieken, de havens der groote stad. De dichter voelde dien noodlottigen drang als een waanzin, dat hunkeren naar de steden als de werking van reusachtige voelhorens die zich slingerden om het arme landvolk. En, zijn emocie aanstonds vertolkend in sprekende titels, gaf hij, in 1893 Les Campagnes hallucinées, in 1895 Les Villes tentaculaires, drie jaren later, in 1898, ter afsluiting der trilogie, een drama, Les Aubes. Hoe leent zich hier het soepele rythme van zijn vers tot de beschrijving van den stillen, somberen uittocht: Avec leur chat, avec leur chien,
Avec, pour vivre, quel moyen?
S'en vont, le soir, par la grand'route,
| |
[pagina 152]
| |
Les gens d'ici, buveurs de pluie,
Lècheurs de vent, fumeurs de brume.
Les gens d'ici n'ont rien de rien,
Rien devers eux
Que l'infini, ce soir, de la grand'route.
Chacun porte au bout d'une gaule,
En un mouchoir à carreaux bleus,
Chacun porte dans un mouchoir,
Changeant de main, changeant d'épaule,
Chacun porte
Le linge usé de son espoir.
Ze zijn bang, bijgeloovig, ‘les gens d'ici.’ Ze beven voor de schaduw die valt op hun akkers, voor de maan die schijnt op hun vijvers, voor een doode vogel die op de drempel van hun woning ligt. Ze zijn schriel, ze zijn klein, ze tellen alleen bij centimes hun nooddruft. Als een blatend geluid klinkt het geschreeuw der kinderen die zich laten voortslepen aan moeders rokken. Met moê-hangende kop slepen de paarden ‘het oude latwerk’ van hun mager karkas voort, en de voerman gooit nu en dan met slappe hand een steen naar de zwarte raven van het noodlot. Avec leur chat, avec leur chien,
Avec l'oiseau dans une cage,
Avec pour vivre un seul moyen:
Boire son mal, taire sa rage,
Les pieds usés, le coeur moisi,
Les gens d'ici
S'en vont ce soir à l'infini.Ga naar voetnoot1)
En nu de steden.... Tous les chemins vont vers la ville.
Montueuse de brume,
Là-bas, avec ses étages
En voyage vers des étages,
Comme d'un rêve, elle s'exhume.
| |
[pagina 153]
| |
Daar rijzen ze op, spookachtig, met hun verraderlijk streelende voelhorens. Hier een standbeeld, een monnik; daar een standbeeld, een soldaat; verder nog een, een burger; nog een, een apostel. Overal machtige stukken wriemelend leven: de kathedraal, de fabriek, de schouwburg, de beurs, de haven. Achter in de kerken, op het altaar, de monstrans, waarin, door gouden vlammen omgeven, voor de amnestie der wereld, de ouwel schittert, Le baiser blanc du dernier Dieu,
Tombé sur terre en une hostie.
Het is het eenige licht, het eenige brandpunt van geloof en vrede in de zinnelooze stad. Sous un encadrement de grands cierges qui pleurent,
Par à travers les temps, les jours, les heures,
Brûlés de soir, les ostensoirs
Sont le seul coeur de la croyance
Qui luit encor, cristal et or,
Dans les villes de la démence.Ga naar voetnoot1)
Hoe dringen ze samen om dat bleeke licht, de armen, die te voorschijn zijn gekropen uit hun donkere stegen, de weduwen in wier hart een tranen-regen vloeit, jaren achtereen, de zeelui met wier lot de golven spelen, de arbeiders, door de zes hamerslagen der werkdagen gebeukt, de knapen die bedelen en de meisjes die zich te koop aanbieden, op de hoeken der straten.... Allen staren op de hostie, terwijl de wierook opstijgt en het zware orgel met den vleugelslag van zijn stormgeloei de gewelven slaat. Maar...., pas zwijgt het kerkgezang, of de geschilderde kerkramen, met hun onbewegelijke heiligen, hun martelaren en hun helden, trillen onder het gestamp van een spoortrein die voorbijrolt over de stad. Hoe heerscht ook de dood, geweldig, onvermoeid, dag en nacht in de matelooze stad! Avec ses larges corbillards
Ornés de plumes majuscules,
Par les matins et les brouillards,
La Mort circule.
| |
[pagina 154]
| |
Parée en noir et opulente,
Tambours voilés, musiques lentes,
Avec ses larges corbillards,
Ornés de pâles lampadaires,
La Mort s'étale et s'exagère.
Geen wonder dat de dichter heeft gepoogd aan de beklemmende obsessie dier visioenen te ontkomen. In zijn verbeelding heeft hij over die wereld van ellende ‘het Morgenrood’ zien opgaan. Zijn hoop, zijn verwachting heeft hij neergelegd in Les Aubes. Realisme en allegorie hebben saamgewerkt tot de struktuur van dit drama. ‘Oppidomagne’ heet de plaats der handeling, ‘Hérénien’ is de naam van den volkstribuun, den held van het stuk, ‘Claire’ de naam van zijn vrouw; werklieden, soldaten, boeren, bedelaars, grijsaards, vrouwen, straatjongens, voorbijgangers, vormen de bonte menigte, waarvan de schrijver in een aanteekening zegt: ‘Les groupes agissent comme un seul personnage à faces multiples et antinomiques’. Het drama schildert den laatsten, den ontzettenden strijd die aan den dageraad van vrede, vrijheid en rechtvaardigheid moet voorafgaan. Jacques Hérénien zelf valt in het oproer, maar zijn zoontje, Georges, wordt door de menigte die hem doodde, toegejuicht als het kind der Toekomst. En als het standbeeld der ‘Régence’, ‘la sinistre poupée’ is omvergehaald en verbrijzeld, eerst dan, aan het slot van het drama, klinkt het woord van den Ziener: Et maintenant, que les Aubes se lèvent!
Zoo eindigt, in een breed gebaar van blijde belofte, de trilogie van Verhaeren's sociale gedichten. Maar het is alsof deze kunstenaar, zoo dikwijls hij het voorwerp zijner emocie vóór zich heeft gezien in geweldige vizioenen van duisternis en vuurgloed en fantastische gestalten, het heeft gehoord in de loeiende stormen van onweêr en oproer, in het weegeklaag en het gehuil der menigte, - behoefte gevoelt om ook ter hand te nemen het instrument van zachte, fijne snaren dat naast zijn orgel en zijn bazuinen ligt, en diezelfde aandoeningen nog eens uit te spreken in stiller, eenvoudiger verzen. Zoo deed hij in zijn schildering van Vlaanderen, zoo deed hij in | |
[pagina 155]
| |
de lyriek van zijn eigen leven, zoo heeft hij ook hier gedaan. Inniger ontroering nog dan er uitgaat van de Campagnes hallucinées en de Villes tentaculaires, komt tot u uit den kleinen bundel van twaalf gedichtjes, één voor elke maand van het jaar, die uit diezelfde periode afkomstig en in dienzelfden grondtoon geschreven zijn. Het is de Almanach, Cahier de vers d'Emile Verhaeren, ornementé par Théo van Rysselberghe, voor het jaar 1895 door de beide kunstenaars uitgegeven. Innig van stil gedragen leed en nauw uitgesproken medelijden klinken hier de sobere verzen voor Februari, Les Errants: Il est ainsi de pauvres coeurs
avec en eux des lacs dc pleurs,
qui sont pâles comme les pierres
d'un cimetière.
Il est aiusi de pauvres mains
comme feuilles sur les chemins,
comme feuilles jaunes et mortes
devant la porte.......
En aangrijpender in zijn eenvoud dan het meest geweldige drama van strijd en vernieling is, in het gedichtje voor December geschreven, Les Hôtes, de samenspraak tusschen den wind, den regen, de sneeuw, die aan de deuren der arme boeren kloppen, en de bewoners der armoedige woning, die, in blijmoedige gelatenheid, de klagende gasten tot binnenkomen noodigen, hun een onderkomen aanbieden: den schoorsteen aan ‘monsieur le vent,’ de gaten van den vochtigen muur aan ‘la veuve en robe grise’, het heele stulpje, tot den vlammenden haard toe, aan de sneeuw en haar witten vlokkigen mantel. Klagend, toch vriendelijk, teeder zelfs in hun berusting, dringen zij aan: Car nous sommes les gens inquiétants
qui habitons le Nord des régions désertes,
qni vous aimons - depuis quels temps? -
pour les peines que nous avons par vous souffertes.
| |
[pagina 156]
| |
IV.Emile Verhaeren zou niet de groote dichter zijn die hij is, indien niet in zijn kunst ook een diepe gedachte besloten lag; een gedachte die, tot rijpheid gekomen, de groote problemen van den menschelijken geest poogt te omvatten en, poëtisch en wijsgeerig tegelijk, tot een persoonlijke opvatting is geworden van het mysterie der wereld. Ieder groot dichter is, tevens, óf een geloovige, óf een denker. Er is een tijd geweest dat het kon schijnen alsof deze Vlaming, kweekeling van een Jezuïeten-school en van de Leuvensche Universiteit, in een zekere mystiek den diepsten drang zijner natuur zou zoeken te bevredigen. Toch niet in de zachte mystiek van een stil-opgaan in het oneindige. In forscher gestalte, aantrekkelijk voor gemoed en verbeelding beide, verscheen hem, den sterke, het ideaal van het beschouwende leven. Na een bezoek aan een Trappisten-klooster, dicht bij de Fransche grens gelegen, vervolgde den bijna dertigjarige, als een overweldigend, stralend vizioen, het beeld van den zwijgenden kloosterling, den monnik. In 1885 verscheen een bundel die, vóór tien jaren, geroemd werd als wellicht het mooiste, immers het meest vaste en meest voltooide deel van zijn werk, Les Moines. Hij riep ze aan als helden en heiligen, de mannen die hij vóór zich had gezien in hun hard, hun eenzaam, hnn grootsch bestaan: Je vous invoque ici, Moines apostoliques,
Chandeliers d'or, flambeaux de foi, porteurs de feu,
Astres versant le jour aux siècles catholiques,
Constructeurs éblouis de la maison de Dieu;
Solitaires assis sur les montagnes blanches,
Marbres de volonté, de force et de courroux,
Prêcheurs tenant levés vos bras à longues manches
Sur les remords ployés des peuples à genoux.
Clairons sonnant le Christ à belles claironnées,
Tocsins battant l'alarme, à mornes glas tombants,
Tours de soleil de loin en loin illuminées,
Qui poussez dans le ciel vos crucifix flambants.
| |
[pagina 157]
| |
Als reuzen zag hij ze vóór zich, omgloord, verheerlijkt door de verrukking zijner poëtische devocie, de mannen die hij had bespied en aangestaard in hun bidden, hun waken, hun werken. Hij zag ze, gehuld in hun wijde, witte mantel - ‘ouvert ainsi qu'une aile’, - over de aarde wandelen als de rechters der wereld. Hij zag ze, zooals ze vroeger waren, epische gestalten, te groot voor de enge ruimte van een klooster, geweldige zieners die den ondergang der wereld verkondigden. Of zacht, met kalm gelaat, langs den weg voortschrijdend als een stoet van witte lelies. Hij zag ze, altijd en altijd zwijgend, terwijl de uren geruischloos voorbijgingen binnen de sombere muren. Of, terugkeerend uit de woning van den kranken bedelaar, waar de zachte aanraking hunner bleeke vingers de oogen van een verzoenden stervende had gesloten. Hij zag ze, oud geworden, na stommen doodstrijd, heengaan uit de rij der broeders en, in de wollen pij die sints eeuwen hun lijkkleed geweest was, neergelegd worden in de gewijde hoek van den kloostertuin. Maar weldra was het niet meer het geloof dier mannen dat hem aantrok en boeide in hun stroeve, plechtige devocie. Indien ook hij, in den kring dier verheven kruisdragers, een gelofte wilde afleggen, het zouden andere woorden zijn dan die hun lippen hadden gepreveld. Zoo hij al huns gelijke wilde wezen, zijn dwepen zou zich richten op een anderen droom dan hun eeuwenoud vizioen van een godentroon door engelen en heiligen omstuwd. Zijn eigen droom zou die gelofte gelden; zijn eenzaam bestaan zou gewijd zijn aan zijn kunst. Le front pâli du rêve où mon esprit s'obstine,
Je vivrai seul aussi, tout seul avec mon art,
Et le serrant en mains, ainsi qu'un étendard,
Je me l'imprimerai si fort sur la poitrine
Qu'au travers de ma chair il marquera mon coeur.
Wel zou nog éénmaal, in later jaren, de herinnering aan het klooster hem overweldigen. Maar volkomen objektief stond hij toen tegenover het voorwerp zijner bewondering. De vizie van den kunstenaar werd een drama. In 1900 schreef hij Le Cloître, dat door het ‘Théâtre de l'OEuvre’, - met de Max in de rol van Dom Balthazar, den geweldigen, zijn schuld uitschreeuwenden boeteling, - te Brussel en te Parijs is opgevoerd. | |
[pagina 158]
| |
Intusschen, - één element was er geweest in die mystieke monnikenvereering zijner jeugd dat den dichter niet meer zou loslaten. Integendeel! het zou groeien in zijn ziel, in zijn verbeelding; het zou de grondslag worden van zijn wijsbegeerte, de grondtoon blijven van zijn artistieke vroomheid. Wat hij in Les Moines het allermeest had verheerlijkt zou hij blijven bezingen als het grootste, blijven vereeren als het heiligste, zou voor zijn denken worden het wezen der dingen, het geheim en de bekoring van zijn eigen bestaan: Kracht. Twee dichtbundels bevatten, in artistieke expressie, de breede ontplooiing, de steeds klaarder evolucie dier gedachte. Het zijn Les Forces tumultueuses (1902), opgedragen aan Auguste Rodin, en La Multiple Splendeur (1906), gewijd aan de nagedachtenis van Eugène Carrière. In het eerste werk hoort ge dit alles beheerschende thema, dit ‘Leitmotiv’ van zijn voelen en denken, in een bonte mengeling van epische en lyrische, objektief-beschrijvende en intiem-persoonlijke variacies. In La Multiple Splendeur klinkt het u tegen in al de volheid, al de schittering eener symfonie. ‘Toute la vie est dans l'essor’, schrijft Verhaeren op de eerste bladzijde van Les Forces tumultueuses. Het luidt als een devies, als de korte formule eener vaste overtuiging. En nu volgt, in verzen van ongelijke kunstwaarde, maar alle doortrild van wat hij in een dier gedichten noemt ‘toutes les violences lyriques’, de verheerlijking van al het sterke: kunst, liefde, wetenschap, dwaling, waanzin, utopie; de exaltacie van allen die macht hebben bezeten en kracht hebben uitgeoefend in de wereld: van den dichter, den monnik, den tyran, den volkstribuun, den wereldveroveraar; ook van den geldman, van wien het heet: Ainsi, domptant les rois et les peuples et ceux
Dont la puissance pauvre, en ses coffres, expire,
Du fond de son fanteuil usé, morne et boiteux,
Il définit le sort des mers et des empires.
Ook de vrouw heeft haar lied: ‘l'éternelle’, die heerscht door haar nooit uitgeputte, altijd zich vernieuwende bekoring; ‘l'amante’, die, in haar overgave, ‘fait chanter toutes les lois du monde’; ‘l'amazone’, met haar wapenrusting ‘dressée en gerbes de soleil’. | |
[pagina 159]
| |
En te midden van die breede schilderingen, - waarin zelfs plaats is voor de veroordeelden van het ‘bagne’, met hun ‘inécrasable et rouge confiance’, met hun ‘cri de nerfs et de muscles tordus’, die honderd jaren lang door-klinkt, roepend om gerechtigheid, - op eens, de kreten van den dichter zelf, ‘les cris de ma vie’. Wie later, na eeuwen, zijn verzen misschien zal terugvinden en ze zal lezen, hij moge weten avec quel violent élan, ma joie
S'est, à travers les cris, les révoltes, les pleurs,
Ruée au combat fier et mâle des douleurs,
Pour en tirer l'amour, comme on conquiert sa proie.
Een der heel mooie gedichten in dezen bundel, L' Erreur, is niet enkel een meesterstuk van rythmus en beeldspraak, maar tegelijk buitengewoon teekenend voor het eigenlijke wezen, voor de edelste uiting van zijn levensdrang en zijn geloof. Eerst deze breede beschrijving van de eentonige, eindelooze duinenrij, langs het strand: La dune allait, au long des mers, vers l'infini.
La dune allait ainsi
Apre et sauvage, à pas géants,
Autour des Océans.
La dune allait ainsi
Indifférente aux cris et aux naufrages
Jetés de plage en plage et d'âge en âge,
Vers la pitié lncide et vers l'amour vivant.
La dune allait ainsi,
Immense et monotone, en son pèlerinage,
De l'est â l'ouest, au long des mers, avec le vent.
Dan, het oprijzen der ‘phares’, De réguliers éclairs trouant l'immensité,
die met vaster en veiliger licht dan de sterren de dolle vaart naar het onbekende, ‘le mors-aux-dents vers l'aventure’, begeleiden. Maar er komen hoogwijze mannen die de vuurbakens willen veranderen; het licht wordt vervalscht; verdoft ook door de nachtvlinders der menschelijke twisten; onzeker schijnt het nu met zwakken glans over de zee. Sommige waarheidszoekers gaan somber | |
[pagina 160]
| |
neerzitten op den oever of tasten rond in den doolhof hunner droomen. Anderen pogen ander schijnsel te ontsteken. Mais les plus exaltés se dirent dans leur coeur:
‘Partons quand même avec notre âme inassouvie,
Puisque la force et que la vie
Sont au delà des vérités et des erreurs.’
Tot deze laatsten wil de dichter zelf behooren. Niet de waarheid geeft het leven, al wordt ook de levensweg door elke nieuwe waarheid verhelderd. Het geheim der levensvreugde ligt buiten de sfeer van waarheid en dwaling, in de krachtsinspanning zelve. Maar niet meer in Les Forces tumultueuses behoeven we thans te zoeken naar de klaarste uitdrukking der gedachte van Emile Verhaeren, naar de zuiverste en de rijkste openbaring van zijn kunst. Wat zich in den eersten bundel nog vertoont als wilde, ‘tumultueuse’ kracht, is in den tweeden geworden tot stralende heerlijkheid, tot ‘multiple splendeur’. Uit alle ruimten, van alle zijden, stroomt de pracht, als een rythmus van glorie en leven, den dichter toe: uit den sterrenhemel, uit de diepten der aarde, uit de zee, uit het woud, uit den wind, uit het schoone menschenlijf, uit de taal, de droomen, de wetenschap, het denken, zelfs uit het lijden en uit den dood. Overal, in het hoog-opgaan der eiken naar den hemel en in het opstijgen van den menschelijken geest tot de ideeën, in het machtig loeien van den wind en in het fijne klankenspel van het woord, in de schepping der natuur en in de schepping der gedachte, voelt en speurt hij de sterke spanning van het leven, zijn geweldige ontspanning in licht en geluid, in onbelemmerden groei en vrij zich ontplooiende kunst. Het navoelen, in eigen lichaam en eigen ziel, van dit grootsche rythmus, dit machtig streven der dingen, is de bron van des dichters vreugde, van zijn moed, zijn blijde aanvaarden van het leven en van den dood. Zijn geloof is bewustzijn van kracht, zijn moraal, bewondering. Is het vreemd dat uit sommige bladzijden van dit boek het breede geluid der oude kosmogonieën u tegenklinkt, of de plechtige klank van een bijbelsche legende? In dezen modernen dichter leeft iets van den ouden ‘ziener’. De kennis die hij gretig heeft opgegaard, de gedachten der wijzen die hij in zich heeft opgenomen, zijn, door | |
[pagina 161]
| |
het stille peinzen van zijn geest, geworden tot een grootsche synthese; zijn plastiek heeft ze omgezet in breede vizioenen; zijn gemoed heeft ze doortrild met forsche emocie. Dites, les rythmes sourds dans l'univers entier!
En définir la marche et la passante image
En un soudain langage!
Het meest voelt ge die ontroering waar de dichter het uitspreekt, hoe de aanraking van zijn lijf, zijn geest, zijn kunst met de grootsche rythmiek der wereld zijn ziel heeft gestaald, zijn leven en zijn werk heeft gemaakt tot een openbaring van kracht. Zoo, bijvoorbeeld, aan het slot van A la gloire du vent: - Si j'aime, admire et chante avec folie
Le vent,
Et si j'en bois le vin fluide et vivant
Jusqu' à la lie,
C'est qu'il grandit mon être entier et c'est qu'avant
De s'infiltrer, par mes poumons et par mes pores,
Jusques au sang dont vit mon corps,
Avec sa force rude ou sa douceur profonde,
Inmensément, il a étreint le monde.
Of, uit dat wonderschoone gedicht L'Arbre, waarin de boom optreedt als een levende gestalte, als een heerscher over de vlakten, als ‘tout le passé debout sur les champs tristes’, deze forsche regels: Et j'appuyais sur lui ma poitrine brutale,
Avec un tel amour, une telle ferveur,
Que son rythme profond et sa force totale
Passaient en moi et pénétraient jusqu' à mon coeur.
Alors, j'étais mêlé à sa belle vie ample;
Je m'attachais à lui comme un de ses rameaux;
Il se plantait, dans la splendeur, comme un exemple;
J'aimais plus ardemment le sol, les bois, les eaux,
La plaine immense et nue où les nuages passent;
J'étais armé de fermeté contre le sort.
Mes bras auraient voulu tenir en eux l'espace;
Mes muscles et mes nerfs rendaient léger mon corps
Et je criais: ‘La force est sainte!’
| |
[pagina 162]
| |
Zelfs tegenover het lijden en de smart verlaat hem niet dit hoog gevoel, dit trotsch vertrouwen op ‘l'ardente volonté’. Bindt u vast, roept hij zijn broeders toe, aan de steil oprijzende mast van uw levenslot, met zulke gouden koorden dat de woede van alle stormen tegen u kan losbreken zonder uw geest te overwinnen, Et que la vie, avec ses ouragans déments,
Vous reste chère, immensément,
Ainsi qu'une admirable et tragique conqnête.
De dichter heeft gevoeld dat die prediking van de heiligheid der kracht, van het fiere zelfbewustzijn en de prikkelende admiracie, een tegenstelling vormen met het oude evangelie der stille ingetogenheid en der demoedige liefde. In Les Mages heeft hij die tegenstelling geteekend. Hij ziet ze opgaan naar Bethlehem, de drie Wijzen van het Oosten, met vromen tred, onder het zachte licht der eenzaam flonkerende ster: Une étoile qui vient d'au delà du désert,
Sur l'unique chemin par son rayon couvert,
Jusques à Béthléem, allonge vos trois ombres,
- - - - - - - - - -
Et l'on n'entend que le bruit de vos pas
Qui font craquer le sable rouge.
Als ze den stal zijn genaderd, wenkt hij ze, met zacht gebaar, dat ze voor het Christuskind zullen knielen: Appochez-vous, les bons mages, très doucement;
Voici sa mère, elle prépare les langes;
Voici l'âne et le boeuf; voici les anges
Qui chanteront sa gloire autour du firmament.
Approchez-vous encor, approchez tous les trois;
Prenez en mains ses deux petits pieds froids
Et baisez-les: ils vont sauver le monde.
Met oprechte sympathie, met innige dankbaarheid herdenkt hij het heil door het woord van dat kind aan de wereld gebracht: L'ère attendue est là de la toute bonté,
De la candeur ardente et du tendre silence,
De la bonne prière et de la vigilance,
Autour du brasier blanc dont vit la chasteté.
| |
[pagina 163]
| |
Le Christ sera vêtu de tristesse sereine;
Il s'en ira, par les matins et par les soirs,
Tirant des cris nouveaux du fond de l'âme humaine,
Exaltant les douleurs qui baiseront leur chaîne
Et les amours pareils à de beaux reposoirs.
Met stille aandacht volgt hij de aanbidding der Wijzen: Doucement, longuement,
Jusqu'au moment
Où l'aube point au firmament,
Les bons rois mages,
A la mode de leur pays,
Ont adoré leur Dieu plus doux qu'un lys,
Tel qu'on le voit sur les images.
Wanneer ze, bij het opgaan der zon, zijn teruggekeerd naar hun land en als een schaduw in de vlakte zijn verdwenen, dan klinkt, met plechtigen ernst, het woord van den dichter hun na: - Mages des nuits d'argent dont les astres caressent
Les fronts penchés vers la candeur et la bonté,
Vos regards sont ravis et vos coeurs exaltés
De croire au doux pouvoir nouveau de la faiblesse.
Maar een vraag dringt zich naar zijn lippen, een ernstige twijfel aan de duurzaamheid, aan de wezenlijke macht dier heerschappij: Mais l'homme en qui l'audace a imprimé sa loi,
Dont l'ample volonté est l'essor et la foi
Et qui part conquérir pour soi-même le monde,
Admettra-t-il jamais qu'en son âme profonde
Le règne d'un enfant fasse ployer l'orgueil?
Zonder aarzeling klinkt zijn antwoord: Neen; boetelingen noch martelaren zullen iets kunnen veranderen aan wat altijd geweest is. Ruw, vurig, oproerig is de menschheid, dorstend naar een geluk dat ze zelf maken wil. O, zeker, vreugde en goedheid zijn heerlijke gaven. Maar alleen de hoogste kracht bezit het geheim van hun bloei, alleen de sterke, hij die zich voelt gedreven en bekwaam tot groote dingen, kan die gaven waardeeren en een zegen worden voor anderen:
La joie et la bonté sont les fleurs de la force. | |
[pagina 164]
| |
V.Wie weten wil wat Emile Verhaeren denkt van zijn kunst, de kunst van den dichter, die leze, in La Multiple Splendeur, het slot van dat wonder-mooie gedicht, Le Verbe, waarin de wording der taal wordt bezongen. Ook deze, immers, is een openbaring geweest van heerlijke kracht. In de verrassende vreugde waarmee zijn bewondering, zijn liefde voor de hem omringende wereld hem vervulden, heeft de mensch kreten, ‘des cris suprêmes’, uitgestooten. Van de koorden zijner gespannen ziel zijn ze, als schitterende pijlen, in de trillende lucht voortgesneld. Ze troffen de ‘idee’ en werden woorden: Tels cris, flèches d'argent de telle âme bandée,
Soudain devenaient mots et atteignaient l'idée;
andere, aarzelend uitgesproken, vonden pas na herhaald pogen en tasten, de kleur, de klank die hun voegde om uit te drukken de goddelijke verrassing der ooren, der handen, der oogen, bij het zien, het hooren, het aanraken van den rijkdom der aarde en de straling van den hemel. Langzaam werden die geluiden saamgevoegd en saamgestemd: Mots liés entre vous, mots tendres ou farouches,
La langue fortement vous expulsait des bouches
Et terme à terme, avec lenteur vous accordait.
De regelmatig afwisselende bewegingen van het lichaam gaven aan die saamgevoegde woorden hun rythmus. Een nieuwe wereld, verrukkende weerschijn van de werkelijkheid, was door den mensch zelven geschapen: le Verbe. Maar... al moge het gansche menschdom, ‘la foule entière’, in den loop der eeuwen, hebben deelgenomen aan den arbeid waardoor het allereerste gestamel der ziel taal is geworden, zoo is toch de zang dier taal enkel gevonden door de dichters. Zij alleen bezitten die gave, want... in hen alleen trilt nog na de verrukking der eerste tijden. C'est qu'en eux seuls survit, ample, intacte et profonde
L'ardeur
Dont s'enivrait, devant la terre et sa splendeur,
L'homme naïf et clair aux premiers temps du monde;
| |
[pagina 165]
| |
C'est que le rythme universel traverse encor
Comme aux temps primitifs leur corps;
Il est mouvant en eux; ils en sont ivres;
Nul ne l'apprend aux feuillets morts d'un livre;
Tel l'exprime - sait-il comment? -
Qui sent en lui si bellement
Passer les vivantes idées
Avec leur pas sonore, avec leur geste clair
Qu'elles règlent d'elles-mêmes l'élan du vers
Et les jeux
Onduleux
De la rime assouplie ou fermement dardée.
Wie zóó spreekt over de inspiracie en het werk van den dichter, die is zich bewust te bezitten een eigen kunst, een eigen rythme, een eigen taal. Emile Verhaeren is dan ook in alle deelen van zijn werk, in de struktuur van zijn vers, in de schepping zijner beelden, in de keus zijner woorden, een persoonlijkheid. Toch is dit persoonlijk karakter zijner kunst pas langzamerhand, in den loop der jaren, sterker op den voorgrond getreden; het allereerst, zou men zeggen, - sommige onhandigheden en overdrijvingen in de gedichten van dien tijd duiden op iets dat begint, - in de periode van zijn lijden en zijn langzaam herstel. In den aanvang is zijn vers het vers der romantische school, het breede, klinkende vers van Victor Hugo. Maar toch is er reeds aanstonds iets eigens in zijn navolgen van de techniek zijner voorgangers. Het zoogenaamde ‘vers ternaire’ - de alexandrijn, niet in twee, maar in drie rythmische stukken verdeeld, - door Victor Hugo gevonden, is door Verhaeren gebruikt met een konzekwencie, bovenal met een overvloed, die sterk afsteekt bij de aarzeling en de soberheid van den meester. Slechts nu en dan wordt, in de gedichten van Victor Hugo, de rij der regelmatige alexandrijnen afgebroken door een ‘vers ternaire’. Emile Verhaeren heeft voor dit vers een bijzondere voorliefde en laat er herhaaldelijk twee of drie op elkaar volgen. Zelfs vormt het dikwijls, bij hem, het slot-akkoord eener strofe. Ik had reeds gelegenheid dezen mooien regel aan te halen: Et les grands boeufs semblaient râler ces agonies.
| |
[pagina 166]
| |
Zie hier een paar andere, uit zijn eersten tijd: L'oeil large ouvert, le dos enflé, le corps inerte.
Of twee ‘vers ternaires’ die op elkaar volgen: Les gueux vaguaient, les pieds calleux, le sac au dos,
Fouillant fossés, fouillant fumiers, fouillant enclos.
In elk zijner bundels zijn ze bij menigte te vinden, en bijna altijd is het rythmisch effekt treffend en zuiver. De gedichten van La Multiple Splendeur ontleenen herhaaldelijk een groot deel hunner bekoring aan die ternaire beweging der alexandrijnen. Men neme de zooeven aangehaalde verzen: Il se plantait, dans la splendeur, comme un exemple.
La foule entière y travaillait au cours des âges.
of dezen regel, uit Les Souffrances: Brillait quand même et s'affirmait votre victoire.
of deze beide, met elkaar rijmende, uit Les Rêves: Dans les chemins où largement me fait accueil
L'âpre existence avec sa rage et son orgueil.
Maar nog een ander, een nieuw en eigen rythmus bezit Emile Verhaeren in wat gewoonlijk genoemd wordt ‘le vers libre’. Behalve in zijn allereerste bundels, wordt het in al zijn werken gevonden; het vroegst, naar ik meen, met groote tenaciteit, het allermeest althans, in Les Apparus dans mes chemins. Het is hier de plaats niet om over ‘le vers libre’, zijn oorsprong en zijn karakter uit te weiden. Het eenvoudigst is het gekarakteriseerd door Remy de Gourmont, in deze woorden: ‘Le vrai vers libre est conçu comme tel, c'est à dire, comme un fragment musical dessiné sur le modèle de son idée émotive, et non plus déterminé par la loi fixe du nombre’. Inderdaad is het meest sprekende in dit vers zijn onafhankelijkheid van het aantal der syllaben in de verzen die voorafgaan en die volgen, zoodat men deze formule kan aannemen: elke versregel heeft zijn eigen rythmus, enkel en alleen bepaald door de emocie waardoor het wordt geschapen. Intusschen moet dit vers van Verhaeren niet op één lijn worden gesteld met de ‘vrije verzen’ der meeste symbolisten, | |
[pagina 167]
| |
die, dikwijls althans, den indruk maken van enkel te zijn een artistiek raffinement. Bij hem is het ‘vers libre’ zijn eigen vers, de direkte, de spontane uiting van zijn ontroering, een der symptomen van de kracht, de spanning, den wil, van zijn artistiek temperament. Men heeft van hem gezegd: ‘il désire crier en barbare ce qu'il sent en fier primitif’. Voor dergelijke woeste kreten was dit vrije, ongebonden rythme de meest natuurlijke uitdrukking. Het draagt ook wel de schuld van zeker ‘prosaïsme’, dat men aan sommige zijner vroegere gedichten heeft kunnen verwijten. Maar, dat ook in dit opzicht de dichter steeds grooter kunstenaar is geworden, toonen de ‘vers libres’ waarin enkele brokken van de mooiste gedichten uit La Multiple Splendeur - men herleze mijn aanhaling uit Le Verbe - geschreven zijn. Niet minder sterk dan in het rythme zijner verzen spreekt Verhaeren's persoonlijkheid zich uit in zijn beelden en zijn metafers. De meeste zijn forsch of breed van beweging. Reeds wees ik op de ‘gestes de lumière’ der vuurtorens, de kreten van den primitieven mensch, ‘flèches d'argent de telle âme bandée’. Van de schepen die uitvaren heet het: ‘les mâts dardaient leur âme’; van de torenklok die in den nacht de uren slaat: ‘immensément vêtu de nuit cassait les heures’; van de doodsklok: ‘s'exalte à disperser le deuil sur l'horizon’. Buitengewoon forsch ook is, in de beschrijving van den westewind, die als een blinde ronddoolt over den oceaan en stoot tegen de rotsen, deze regel: ‘l'abîme érige un cri géant’, of dit beeld, waarin de droom der denkers wordt geteekend: ‘emprisonner l'éternité dans le gel blanc d'une immobile vérité.’ Natuurlijk zijn Verhaeren's metafers vol schittering en kleur - het rood domineert - en vaak in hooge mate verrassend; bij voorbeeld, waar de dichter spreekt van ‘le dédale d'or des cervelles humaines’; of als hij den innerlijken samenhang, van alle schoonheid en alle leven uitbeeldt in deze regels: ‘Ainsi que les joyaux d'un bougeant diadème Tout se pénètre et se mire.’ Zeer treffend ook deze teekening van de volmaakte stilte: ‘Aucun ongle de bruit n'y griffe le silence’; of deze beschrijving van de waterlelies die op den vijver liggen: ‘Bâillent sur l'étang clair leurs rêves immobiles’. Er zijn ook enkele zonderlinge associacies - in de gedichten uit den eersten tijd - zooals ‘le vieux | |
[pagina 168]
| |
crapaud de mes sanglots’, of, om te zeggen hoe de room zich vormt aan de oppervlakte der wijde melkemmers: ‘d'énormes nénuphars s'ouvrent sur les flots lents’. Toch wel aardig ook, die beelden ontleend aan zijn eenvoudige omgeving: Où le beffroi, de l'aube au soir,
Tricote
Maille à maille de pauvres notes.
Maar altijd treffen zijn metafers door hun spontaneïteit; men voelt ze opwellen of opbruisen uit een gistende fantaisie. Verhaeren's taal - Henri de Regnier noemde haar ‘une langue âprement territoriale’ - zou een afzonderlijke studie verdienen.Ga naar voetnoot1) Tal van bijzondere epitheta’ zijn hierbij op te teekenen: ‘des plumes majuscules’, ‘l'antienne prismatique’, ‘une statue textuelle’, ‘les solitudes océanes’, ‘le ciel dédalien’ ‘le coeur myriadaire et rouge de la foule’. Ook enkele nieuwe, teekenende woorden, als ‘rauquer’, ‘vacarmer’, ‘béquiller’, ‘se mesquiniser en pratiques futiles’, ‘l'enténèbrement nocturne’, ‘l'embroussaillement des astres’, ‘l'errance’, ‘la pénétrance’, ‘ma chambre d'esseulement’. Mag men den Vlaming herkennen in dien eigenaardigen uitroep, een soort van gebaar in woorden: ‘dites, dites’, dat zoo menigvuldig in bijna alle gedichten van Verhaeren voorkomt? Ook misschien in ‘des mains térettes’, een woord dat ik niet anders weet te verklaren dan uit ons hollandsche ‘teêr’, in het fransch overgebracht. Maar het meest opvallend in Verhaeren's taal is zijn veelvuldig gebruik van het bijwoord, vooral van die lange adverbia op -ment die zoo goed de beweging van een vers kunnen verbreeden, en waarbij ‘immensément’ de bijzondere lieveling schijnt van den dichter. Gij vindt die bijwoorden herhaaldelijk gebruikt als titels van zijn gedichten: Vaguement, Obscurément, Aprement, Pieusement. Gij vindt ze gebruikt als substantieven: ‘les loins’, ‘les ailleurs’, | |
[pagina 169]
| |
‘un aujourd'hui de coeur morne'’, ‘un tout-à-coup de cri’, ‘en tout-à-coup de gel’; als adjektieven: ‘son toujours isolement’, ‘la souvent maison de ma tristesse’, ‘l'à-travers tout galop des comètes barbares’. Ze duiden op iets bruusks, iets oogenblikkelijks in zijn vizie der dingen; minder een eigenschap der voorwerpen wordt er door geteekend dan wel de bijzondere toestand waarin ze voor het oog van den dichter verschijnen. Zeker is het temperament van den Belg, die zich vrijer voelt staan tegenover het fransch dan de meer gestyleerde Franschman, niet vreemd aan die grammatikale losbandigheid. In de lijn van Victor Hugo ligt ze niet, die immers, toen hij de revolucie van het fransche vers predikte, heeft uitgeroepen: ‘Guerre à la rhétorique, et paix à la syntaxe!’ Maar Verhaeren is dan ook ‘l'enfant sauvage de Victor Hugo’ genoemd. Intusschen mag het onze aandacht niet ontgaan, dat, in de latere uitgaven zijner vroegere bundels, Verhaeren de meeste dier zoo willekeurig gebruikte adverbia heeft weggelaten en door andere woorden heeft vervangen.Ga naar voetnoot1)
In België zelf, en niet minder in Frankrijk, wordt Emile Verhaeren geëerd als een der grootste dichters. Toen ik, verleden jaar, bij de opening van het fransche taal-congres te Luik, niet wetend dat de dichter onder de aanwezigen was, zijn naam noemde, ging er een daverend gejuich op om den ‘pathétique Verhaeren’Ga naar voetnoot2) te begroeten. In 1895 boden de jongere fransche dichters hem, te Parijs, een banket aan; Henri de Regnier noemde hem daar ‘le plus grand poëte après Victor Hugo’. Met de grootste bewondering heeft deze dichter, en hebben de Gourmont, de Souza, Ernest Charles en andere Parijsche critici over hem geschreven. Vóór de interessante studie van den sympathieken Wallon Albert Mockel, schreef de dichter Vielé-Griffin een biografie, waarin hij Verhaeren's werk noemde ‘large et haute, d'une noblesse native, faite de cette ubiquité idéale sans quoi il n'y a pas de génie, mais fleurant bon le terroir des aïeux’. Remy de Gourmont sprak van | |
[pagina 170]
| |
zijn ‘outil étrange et magique’,Ga naar voetnoot1) Henri de Regnier noemde hem ‘le grand poëte du feu’, en Robert de Souza schreef, in dienzelfden geest: ‘Il est le prophète, celui qui n'attend pas la lumière, mais la devance par l'incendie.’ Een deel van zijn werk heeft dien indruk kunnen maken. Maar zooals wij het thans kennen, ook in zachter en stiller glans, met, als hoogste uitstraling van zijn kunst, de pracht van La Multiple Splendeur, - nu wijkt toch die indruk van verteerenden vuurgloed voor een van heiliger en onvergankelijker licht. Veeleer denken we zeer bijzonder aan Emile Verhaeren en aan zijn kunst, wanneer we, in zijn gedicht Les Mondes, deze versregels lezen: Pareils
A des soleils,
Apparurent et s'exaltèrent,
Parmi les races de la terre,
Les génies.
A.G. van Hamel. |
|