| |
| |
| |
Verzen.
I.
Allerzielen.
1.
Den schreiend-grijzen dag van Allerzielen,
Heeft ál haar dooden droef mijn ziel herdacht.
De wolken weenden wild, ik weende zacht. -
Op zóoveel graven moest ik nederknielen
Dat, vóor mijn weerkeer, daalde zwarte nacht.
Bang zie ik om. - Wie volgt mij op de hielen?
Op d'akker Gods, waar mild mijn tranen vielen,
Vergat ik éen, wie drukt der aarde vracht.
Ik voel haar adem in mijn haar. - ‘Erbarmen!
Laat mij verzaden, laven aan uw disch,
Laat me aan uw haard mijn marmerkoû verwarmen!
Ik sliep zóo lang waar 't kil en donker is.’
- ‘O doode Jeugd, herlevende in mijn armen!
O zonder u was leve' alleen gemis.
| |
| |
2.
‘Mijn blonde Jeugd in blanke doodewade,
Kom waar de vlam, die nimmer werd gebluscht,
Met rozegloed uw bleeke wangen kust!
O kom dat ik u lave en u verzade
En liefderozen rood van zonnelust
Vlechte om uw vochte lokken! - O hoe raadde
Ge zóo mijn wanhoop? Jeugd, wel komt ge spade,
Ik riep u lang, zijt ge eindlijk uitgerust?’
Maar droeve en zwijgend laat mijn Jeugd zich tooien
Met roode rozen, half bevrozen al.
En sneeuwen laat ze uit klamme wadeplooien
Graf-immortellen- en violen-val.
Ik kniel gedwee en laat me er mee bestrooien
En luister vroom naar wat zij zingen zal.
| |
| |
3.
- ‘Ik kom te laat, nu tromt Novemberregen
Zijn doffen doodmarsch op uw vensterruit,
Nu bronze en geel al viel den boomkruin uit
Het dorre loof, ten sombren grond gezegen,
Nu zwijgt alom de blijde vogelfluit
En 't land is leeg van blonden korenzegen
En, Winters koû-herauten, allerwegen
Zwermen de kraaien, krijschende om hun buit.
O vrouw! 'k misleidde u met een lentelogen.
Aanzie die zilvren herfstdrade' in mijn blond,
De blauwe vlam gebluscht in weenende oogen,
De droeve groeven rond mijn bleeken mond.
'k Herleef niet héel, 't was niet in uw vermogen.
Kom mee met mij - en zegen wie mij zond.’
| |
| |
II.
Herfstdag.
Een grauwe vrouw in grijsverweerde lompen
Biedt gele en bronzen chrysanthemen veil,
Ziekgeel als bleeke zon en bruin als ijl
Novemberloof, van de eerste koû gekrompen.
Een doode roze omklampt een klammen stijl
Van 't villa-hek en logge tuinmansklompen
Vertreden ruw haar bladersneeuw. - Den dompen
Hemel ontwelt onhoorbaar weene' een wijl.
Als vleugellamme kranke vogels zwerven
De bruine blaadren door de grijze lucht
En vallen moe in welkend gras, hun verven
Vermengd er mede, met een zwakken zucht.
Droef roept een raaf - en ál nu ademt sterven.
- Lief, open de armen, dat 'k er warm in vlucht....
| |
| |
III.
Liefdehanden.
Gezegend weze' uw warme trouwe handen,
Uw liefdehanden, wie zich blij vertrouwden
Mijn bleeke droomen, die ten hemel schouwden,
Of de oogen van haar liefde, in levens landen
Zóo lang, zóo bang verbeid, daarboven blauwden,
- Hoewel ik treurde om wreedverscheurde banden
Tussche' aarde en hemel - heilig vuur ontbranden
Deedt ge in het huis, dat mij uw handen bouwden.
O lieve handen, die zóo weeldig streelen
Mijn zachte ziel, vol roze- en manesproken,
Die voelt zóo zoel uw liefde-droom fluweelen,
Tot waar ze, in donker, weenend lag verdoken!
Nu wil zij weer, een Meievogel, kweelen
En bloeie' in zon, een Meiebloem ontloken.
| |
| |
IV.
Nacht.
O lief! ik luister naar uw ademhalen
En voel mijn hart zijn bangen klop versnellen
En uit mijn wezen dauw van weedom wellen
En warme dropplen langs mijn wangen dalen.
Ontwaak nu, lief! Ik wou je een sprook vertellen,
Van roze-aromen en van manestralen,
Een mooie sprook vol zang van nachtegalen
En zwevedans van elfen en kapellen.
Slaap niet zóo lang! Laat me in uw arm vergeten
Het droeve doel, waarheen elk ademhalen
Ons naderbrengt: dan word ik ruw gereten
Uit de armen van mijn lief. - Ik las verhalen
Van eeuwig weerzien, maar de waarheid weten
Alleen de dooden, wie de woorden falen.
| |
| |
V.
Laatste dag.
Mijn zuster, mijn bleeke zuster,
Die stierf al zoo lang gelêen,
Die kwam bij mijn bed, wen ik rustte er:
- ‘Hoe liet je zóo lang mij alleen?’
Ik voelde haar hand op mijn schouder
En haar hand was zoo koud als sneeuw.
- ‘Ik wacht - en ik word er niet ouder,
Ik wacht - en het lijkt al een eeuw.’
- ‘O zuster! en kom je mij halen?
O zuster! dan is het mij wel.
Ik wil in je graf wel dalen:
Ik ben moe van het levensspel.’
- ‘Ja, kom en breng ál je gedichtjes
In het graf, waar ik rust van mijn pijn,
En lees me die voor, bij de lichtjes
Van tranen in maneschijn.’
| |
| |
- ‘O zuster! ze zijn er zóo droeve,
De liedjes, die 'k zing wen ik ween.
Ze maken je donkere groeve
Nog donkerder wel dan voorheen.’
- ‘Toch wil ik, toch moet ik ze hooren,
De liedjes, die 't leven je gaf.
Ze zullen mijn droom niet verstoren,
Maar zoetjes mij wiege' in mijn graf.’
- ‘O zuster! ik zal ze gaan halen,
Maar jon mij éen dag nog respijt!’
- ‘Bij 't zilvren der manestralen,
Wees dan voor de reize bereid.’
Zij verdween - en ik sprong van mijn leger
En ik wrong er mijn handen van smart.
Mijn lippen, die voelde ik al veeger,
Als een doodsklok, zoo klopte mijn hart.
Toen zocht ik, door lanen en straten,
Mijn lief, tot ten lest ik hem vond.
- ‘Ik moet u voor eeuwig verlaten
En slapen al onder den grond.
Mijn zuster, die komt er mij halen
Wijl zij bleef in haar graf zóo alleen.
Bij 't zilvren der manestralen,
Ga ik mee, waar ze al lang verdween.
Maar ik voel mij zóo vol nog van leven,
Van verlangen, van liefde en van pijn.
O nu moet ik wel bangen en beven
Dat ik levend begraven zal zijn.
| |
| |
Wel wil ik mijn liedjes haar geven,
Wijl zij was mij een speelnoot trouw,
Maar ik leefde nog lang niet mijn leven
En dat kwelde me, in 't graf, met berouw.
O nu pers mij den wijn van het leven
In deze' eenigen dag, die mij rest!
Vul mijn beker met wijn van het leven,
Dat mijn vlammende dorst word' gelescht!’
O toen langde mijn lief mij een beker,
Dat ten leste ik gelaafd zou zijn,
Doch mijn hand was zoo bevende onzeker,
Die verspilde den purperen wijn.
O die uren, die uren, die resten
En geen enkele stonde, die troost! -
O ik wacht op de zon in het Westen
En ik wacht op de maan in het Oost.
O kon ik maar leven of sterven!
Nu is het geen leven, geen dood.
- Daar kleurt met haar rozeverven
De zon al den hemel rood.
- ‘O zuster! neen, blijf er maar droomen
In uw eenzaam verlaten graf!
Ik liet er mijn tranen op stroomen,
Die vloeien als dauw naar u af.
O zuster! de droeve dooden,
Die moesten de levenden niet
Naar 't eeuwig donker nooden,
Om te zingen een wiegelied.
| |
| |
O zuster! de bleeke dooden,
Die moesten de levende' alleen
Maar wijzen, als godeboden,
Naar den stralenden hemel heen.
Veel eenzame dooden, zuster,
Die roepen mijn naam, bij nacht.
Ik sliep wel veel geruster,
Had ik alle troost gebracht.
Ik sliep wel veel geruster,
Bleef niet mijn lief alleen.
Die zal nu dolen, o zuster!
Rondom ons graf maar heen.
O donker wordt al het Westen,
In het Oosten gaat óp de maan -
O de uren, die mij nog restten,
Wat heb ik er mee gedaan?
O lief! nu is ál te spade,
Nu moet ik naar Doodenland. -
Daar zie ik al wuiven een wade,
Daar zie ik al wenken een hand...
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|