| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Het feit waardoor de politiek der laatste dertig dagen wordt beheerscht - zonder dat zij er, trouwens, door wordt opgehelderd - is ongetwijfeld de rede door Prins von Bülow, den 14en November ll. uitgesproken in den Duitschen Rijksdag. De woorden van den Rijkskanselier zijn in Duitschland scherp gekritiseerd geworden; hetgeen gemakkelijk te begrijpen is, daar zij geen antwoord gaven, en trouwens geen antwoord konden geven, op eene enkele der vragen die met zooveel aandrang en zooveel ongerustheid gesteld werden. Die woorden hebben ten minste de verdienste gehad de vraagstukken te rangschikken waarvan zij de oplossing niet geven; de drie belangrijkste en meest aktuëele problemen der internacionale politiek worden er uiteengezet, ongetwijfeld van een zeer bepaald optimistisch standpunt, maar toch wel met een duidelijke omlijning: de verhouding van Duitschland tot Engeland; die van Duitschland tot Frankrijk; de toekomst van het Drievoudig Verbond.
Voorzeker, de Kanselier heeft noch aan Duitschland, noch aan Europa iets nieuws geleerd, toen hij den aard der betrekkingen die tusschen de Rijksregeering en het Engelsche gouvernement bestaan aldus heeft geteekend: ze zijn ‘normaal’; de geschillen en de tegenkantingen die zij meêbrengen gaan niet diep - hetgeen natuurlijk onderstelt dat zij in de toekomst meer beteekenis kunnen krijgen. En zonder openlijk de Engelsche diplomacie aansprakelijk te stellen voor Duitschlands ‘splendid isolation’, heeft prins von Bülow toch te verstaan gegeven dat wanneer het zoover kwam dat een kring van mogendheden Duitschland mocht afsluiten en insluiten,
| |
| |
Engeland een werk zou hebben verricht gevaarlijk voor den vrede van Europa. Hierdoor heeft hij te verstaan gegeven welk onthaal in Duitschland ten deel zou vallen aan het tot stand-komen eener Engelsch-Russische ‘entente’, de laatste schakel in de keten der verbonden die zoo handig door Eduard VII is gesmeed geworden. Het tot stand-komen dezer ‘entente’, nu, is in 't geheel niet twijfelachtig; en al is haar oorspronkelijke bedoeling niets anders dan de regeling van eenige buiten-europeesche kwesties, zoo wijst alles er op dat dit, schijnbaar zoo onschuldig, voorbericht gevolgd zal worden door verscheiden heel wat gewichtiger hoofdstukken.
De ‘glimlach’ dien de Duitsche Rijkskanselier aan Frankrijk heeft toegeworpen, hoe vriendelijk en oprecht hij ook heeft willen zijn, heeft den indruk gemaakt van nog al ingewikkeld, en zelfs wat gewrongen te wezen. Dit blijkt wel uit de wijze waarop men hem in Frankrijk heeft opgenomen. Wat die glimlach hier heeft ‘gedaan’ was zeker niet wat de Kanselier had bedoeld. De reden van dit niet geslaagd ‘effekt’ is heel eenvoudig: die glimlach was de eerste niet. Dergelijke verzekeringen van goede gezindheid, dergelijke vredesbeloften waren vroeger meer gegeven, en toch werden ze onmiddellijk gevolgd door geweldige stormen die de rust van Europa bijna voor goed hadden verstoord. In de politiek bedient men zich geen tweemaal - ten minste niet tweemaal achtereen - van dezelfde middelen. De eenige verontschuldiging van den Kanselier is deze, dat hij niet veel andere middelen tot zijn beschikking had. Wel heeft hij, den dag na het uitspreken zijner rede, de voldoening gesmaakt, in een Duitsch blad, de vredelievende verklaringen te lezen die de Voorzitter van den Ministerraad en de minister van buitenlandsche zaken hadden afgelegd tegenover een Duitsch journalist. Maar de daaropvolgende week is niet voorbijgegaan zonder dat een vraag, in den Franschen Senaat, nog al onbescheiden, gesteld, betreffende het al-of-niet-bestaan eener militaire overeenkomst tusschen Frankrijk en Engeland, aan minister Clemenceau een ontwijkend antwoord ontlokte dat klonk als een halve bekentenis. Voortaan kon er niet meer aan getwijfeld worden, zelfs niet in Duitschland, of die militaire overeenkomst, zij moge dan nog niet onderteekend zijn, zal welhaast onderteekend worden; aan het tot-stand-komen van dit
| |
| |
verdrag ontbreekt blijkbaar nog maar alleen de aanleiding die het, allereerst noodzakelijk, en weldra vruchtbaar zou maken.
Ter zelfder tijde dat de Kanselier zoo goed hij kon den Rijksdag geruststelde omtrent de duurzaamheid van het drievoudig verbond, keerde baron Tschirsky van Rome naar Duitschland terug en kwam baron von Aerenthal, de nieuwe Oostenrijksch-Hongaarsche minister van buitenlandsche zaken, van Petersburg te Berlijn aan. Het toeval heeft van die verrassingen. Von Tschirsky had volstrekt geen reden om zeer voldaan te zijn over zijn Italiaansche reis. Von Aerenthal, die eenigen tijd, niet zonder vrucht, naar men zegt, te Petersburg had doorgebracht, blijft te Berlijn enkel een trein over. Deze bijzonderheid was niet geschikt om vastheid te geven aan de nog broze legende betreffende een overeenkomst tusschen de drie Keizers, die tot tegenwicht moest dienen voor het nieuwe stelsel van verdragen waarvan Engeland het middelpunt is. In werkelijkheid is er van al de elementen waaruit een ‘entente’ tusschen Duitschland, Oostenrijk en Rusland zou moeten bestaan, slechts één dat reeds duidelijk te voorschijn treedt en dat wel in staat schijnt om spoedig nog vaster vormen aan te nemen; ik bedoel dit: de politiek van den minister von Aerenthal beweegt zich in dezelfde richting als die van den vroegeren Oostenrijkschen gezant Von Aerenthal bij het Peterburgsche hof, en heeft, blijkbaar, de strekking om de banden die de regeering van den Tsaar met de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie verbinden nog nader toe te halen.
Blijft nu, in weerwil van dit alles, het drievoudig verbond nog altijd de onwankelbare grondslag der politiek van midden-Europa en de onmisbare voorwaarde voor den vrede van het geheele werelddeel? De Rijkskanselier beweert het, en de ministers van buitenlandsche zaken, in Oostenrijk en in Italië, hebben aanstonds soortgelijke verklaringen afgelegd. Tegenover die uitlatingen zou het niet goed aangaan te beweren, dat een stelsel, dat reeds menige proef heeft doorgestaan en dat onbetwistbare voordeelen heeft geschonken aan elk der drie kontrakteerende mogendheden, ernstig gevaar zou loopen van te worden verlaten. Wel wordt, in Oostenrijk, een streven merkbaar om, zooal niet het verbond zelf, dan toch de supremacie van Duitschland te bestrijden. Ook kan men in het openbaarmaken, zeer onlangs, van twee officieuse
| |
| |
nota's, door het ‘Fremdenblatt’ en de ‘Agence Stefani’, een teeken zien dat Oostenrijk en Italië er eenig voordeel en eenige bezuiniging in zien om hun geschillen liever onder elkaar te beslechten dan daartoe gebruik te maken van de kostbare en lastige bemiddeling van den gemeenschappelijken bondgenoot. Dit alles is waar en mag de aandacht niet ontgaan. Maar het zou onvoorzichtig zijn er uit af te leiden, zooals men gedaan heeft, dat het drievoudig verbond zelf geen reden van bestaan meer zou hebben en dat Italië het oogenblik gekomen zou achten om zich los te maken van Duitschland.
Indien de rede van von Bülow geen ander nut had gehad, zou ze toch zeker het vrij algemeen verbreide vooroordeel hebben weggenomen, dat, op de konferencie van Algeciras, Italië Duitschland ontrouw zou zijn geworden. Italië heeft, zoo goed en zoo kwaad als het ging, verplichtingen die vrij wel met elkaar in strijd waren, met elkaar in overeenstemming weten te brengen; maar bovenal heeft het zijn verplichtingen jegens zijn Duitschen bondgenoot nauwgezet vervuld. Wat is er sedert dien tijd gebeurd? Dit valt moeielijk te zeggen. De jongste redevoeringen van Fortis, von Majorana en van eenige andere politieke woordvoerders schijnen, in elk geval, te bewijzen, dat de Italiaansche regeering vast besloten is om, allereerst en tot elken prijs, oude verbintenissen na te komen. Indien eene verandering van politieke richting mogelijk scheen, zou ze zeker toch niet van Giolitti of van Tittoni uitgaan.
Zoo, tegenwoordig, aller oogen zich naar Rome wenden, dan is het veel minder naar het Italiaansche dan naar het pauselijke Rome. De naderende datum van 11 December wordt, door sommigen met nieuwsgierigheid, door anderen met bezorgdheid, afgewacht als het begin van een nieuw tijdperk in de verhoudingen tusschen de katholieke kerk en den Franschen Staat. Het is zeer waarschijnlijk dat die datum geen verandering zal brengen in den tegenwoordigen toestand. Minister Briand heeft, door een daad die - wat zeldzaam mag heeten - tegelijkertijd handig en eerlijk was, aan de onverzoenlijke katholieken en aan de kerk van Rome - als ik het zoo mag uitdrukken - den laatsten stok toegestoken. Zijn verzoenende politiek heeft de regeering het vertrouwen eener groote meerderheid doen verwerven, en zal het Vatikaan, indien het bij zijn verzet en zijn stilzwijgen volhardt, in een ongunstige posicie brengen. De
| |
| |
Kerk kon er eenig voordeel in zien om de tegenstandster te blijven van minister Combes; men zal moeten toegeven dat, met minister Briand, dit voordeel niet meer voor haar bestaat. Indien het voorbeeld van Frankrijk waard schijnt te worden nagevolgd, indien de scheiding ook elders sukses heeft, dan zal de eer daarvan grootendeels toekomen aan de oprechtheid en de scherpzinnigheid van den heer Briand.
Mocht men - wat voor de hand schijnt te liggen - een vergelijking willen maken tusschen de kerkelijke politiek die thans in Frankrijk wordt gevolgd en de religieuze politiek van Engeland, dan zou toch die vergelijking een vasten grondslag missen. Welke de uitslag moge zijn van den strijd die tegenwoordig in het Engelsche parlement gevoerd wordt tusschen de liberalen van het Lagerhuis en de conservatieve Lords, zeker is het dat de geweldige poging die door het republikeinsche Frankrijk gedaan wordt om den Staat en de kerken van elkaar te scheiden en om, voor goed, den godsdienst te verwijzen naar een onschendbaar, maar scherp afgebakend gebied, in ideale breedheid en in praktische strekking alle reaktionnaire bedoelingen voorbijstreeft die, in Engeland, hun verklaring vinden, minder nog in eerbied voor de tradicie dan in een voorbijgaande politieke noodzakelijkheid.
Ik zou het overbodig achten om, in dit vluchtig overzicht, het bezoek te vermelden door den Koning en de Koningin van Denemarken onlangs aan het hof van Berlijn gebracht, indien zekere Engelsche bladen niet op dien vrij onbelangrijken stap een reeks van onverwachte onderstellingen hadden gebouwd. Volgens die bladen zou de bedoeling van dit bezoek geweest zijn, om door Duitschland de ondéélbaarheid van het Deensche grondgebied te doen waarborgen, gelijk de voornaamste Europeesche mogendheden zich gereed maken om de neutraliteit van Noorwegen te erkennen. Het onvermijdelijk gevolg van die politieke daad zou dan wezen dat de Oostzee een ‘mare clausum’ werd ten gunste van Duitschland. Het zal wel onnoodig zijn op te merken dat Engeland, dat, wat Noorwegen betreft, zijn toestemming niet heeft willen geven alvorens de houding van de Zweedsche regeering te kennen, onder geen voorwaarde zou dulden dat Denemarken met het Duitsche rijk onderhandelingen op touw zette wier einddoel voor die zeemogendheid zoo uiterst nadeelig zou wezen. Het valt zelfs te be- | |
| |
twijfelen of Denemarken er aan gedacht heeft zoo iets te beginnen.
Mocht men in Europa eenig nieuw teeken, eenig symptoom van verandering willen ontdekken, dan zal men, alles wel beschouwd, niet naar het Noorden den blik moeten wenden. In de Middellandsche zee, dat punt waar, ten allen tijde, alle rivaliteiten en alle begeerten elkaar hebben ontmoet, ligt nog heden ten dage, gelijk voorheen, het gansche gewicht van een strijd die zijn best doet, door redevoeringen en door onderhandelingen, om een vreedzame strijd te blijven.
24 November.
M.P. |
|