De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 580]
| |
Parlementaire kroniek.25 November 1906.‘Een veelbelovend minister’ noemde de heer Van Kol mr. Fock, en hij rekende uit, dat deze bewindsman sedert zijn optreden niet minder dan 187 beloften had afgelegd, waarvan natuurlijk het meerendeel nog op vervulling wacht. Toch moest hij toegeven dat er wel wát goeds gedaan en voorgesteld werd. Zelfs kenschetste hij in het voorbijgaan de indische begrooting voor 1907 als de beste, die hij als Kamerlid ooit onder de oogen kreeg. Het is dan ook eenvoudig niet te ontkennen, dat bij die begrooting maatregelen zijn voorgesteld en aangenomen van zoo wijde strekking dat, indien zij met een vasten wil en ijzeren consequentie worden uitgevoerd, althans één der voorwaarden voor Indië's opheffing zal aanwezig zijn. Die maatregelen hebben een krachtige uitbreiding van het volksonderwijs op Java ten doel. Aan de inlandsche scholen der eerste klasse (te vergelijken met de onze voor meer uitgebreid lager onderwijs) zal voortaan ook onderwijs in het nederlandsch worden gegeven. Van die der tweede klasse (waar het uitsluitend in de landstaal gegeven onderwijs in den regel beperkt blijft tot lezen, schrijven en rekenen) zal in enkele jaren het aantal van ruim driehonderd tot ruim duizend worden opgevoerd. Daar echter, gegeven de talrijkheid der bevolking, ook een duizendtal volksscholen bij lange na niet álle leergrage kinderen kan bevatten, wil men trachten, nevens de gouvernementsscholen, ook dorpsscholen te doen verrijzen, zeer eenvoudige inrichtingen, zooveel mogelijk bekostigd door de inlandsche gemeenten zelven, en aan | |
[pagina 581]
| |
welke oud-leerlingen van de tweede-klasse-scholen den kinderen van den desa-man de eerste beginselen der schoolkennis zullen bijbrengen. Blijkt uit deze breed gedachte hervorming, waarbij zich een uitbreiding van de kweekscholen voor onderwijzers en bevordering van het voorbereidend onderwijs in het nederlandsch als noodzakelijk complement aansluiten, reeds dat de regeering er op uit is, het intellectueele peil van het javaansche volk te verhoogen, haar bedoeling wordt nog duidelijker als gelet wordt op hetgeen bovendien staat te gebeuren. Eerst in Oost-, daarna ook in Midden- en West-Java zullen ambachtsscholen worden gesticht, aan welke zij, die de gewone inlandsche lagere school hebben doorloopen, zich tot degelijke werklieden kunnen bekwamen. Naast de reeds bestaande scholen tot opleiding van inlandsche ambtenaren en inlandsche geneesheeren, zal de gelegenheid tot vorming van inlandsche veeartsen en inlandsche rechters in het leven worden geroepen. Ja, ook voor den officiersrang zullen Inlanders, die getoond hebben voor hoogere ontwikkeling vatbaar te zijn, zich kunnen bekwamen. Om kort te gaan: de lang op een kier gelaten deur is op eenmaal wijd opengezet. Met hetgeen door velen zoo vaak als een vrome wensch werd uitgesproken: den Inlander de gelegenheid te bieden zijn intellect te ontplooien en zijn productieve kracht te verhoogen, is door deze begrooting een begin en een goed begin gemaakt. Bestaat er dus alle reden om de begrooting voor 1907, die zonder hoofdelijke stemming door de Tweede Kamer werd goedgekeurd, te beschouwen als een, waarvan voor de naaste toekomst hervormende kracht zal uitgaan, dat daarmede die toekomst geheel zou zijn verzekerd werd in den loop der gevoerde debatten ernstig betwijfeld. Het feit dat met zooveel nieuws in het vooruitzicht, toch nog een sluitend budget kon worden overgelegd, mocht, oppervlakkig beschouwd, als een gunstig verschijnsel worden aangemerkt, indien men wat dieper tot het wezen der zaak doordrong, zou blijken, zoo meenden de twijfelaars, dat, bij een zuiverder opstelling, het evenwicht tusschen inkomsten en noodzakelijke uitgaven nog lang niet bereikt was. Of kon het ontkend worden, dat onder de inkomsten er waren, zooals die uit de exploitatie der pandhuizen en den opiumverkoop, op welker verhoogde ramingen niet blijvend mocht worden gerekend? Dat de voorge- | |
[pagina 582]
| |
cijferde bezuinigingen op de oorlogsuitgaven zouden blijken te worden verzwolgen door een veel hooger bedrag aan niet geraamde expeditiekosten? Dat voor bevloeiïngs- en afwateringswerken op Java veel te weinig, voor dergelijke werken in de Buitenbezittingen zoo goed als nists werd uitgetrokken? Naast deze bedenkingen rees er nog een van niet minder ernstigen aard. Zij was gericht tegen het opportunistisch karakter van het financieel beleid. Wel beschouwd werd, voor een aanzienlijk deel van de meerdere blijvende uitgaven waarmede de begrooting werd belast en die in volgende jaren, naarmate de onderwijshervorming voortschreed, steeds zouden stijgen, gerekend op een onzekeren factor: hooge tinprijzen. Erkend werd dat die prijzen hoog waren, hooger zelfs nog dan waarop zij bij de begrooting geraamd werden, maar deed dit iets af aan de waarheid die Fransen van de Putte indertijd reeds uitsprak, dat tin specifiek te zwaar is om op te drijven? Hoe zou het moeten gaan, indien over eenige jaren de prijzen weder op of beneden het nog niet zoo heel lang geleden als normaal beschouwde peil kwamen? Zou het niet een verstandiger politiek geweest zijn, om de boven dien norm verkregen bate te beschouwen als een buitengewone inkomst, te bestemmen voor buitengewone uitgaven, en om te trachten de begrooting zoo in te richten, dat zij, voor alle blijvende uitgaven, onafhankelijk was van die extra-tinwinsten? De tegenwerping lag voor de hand dat er dan geen geld zou zijn om de onderwijshervorming mede te bekostigen. Volkomen juist, indien werd vastgehouden aan het denkbeeld, dat Indië ter voorziening in zijn behoeften, ter voltooiing van zijn economische inrichting, ter verzekering van zijn toekomst, over niets anders zou hebben te beschikken dan over zijn tegenwoordige inkomsten. Niet juist daarentegen, zoo in aanmerking werd genomen, dat toch nog altijd de financieele verhouding tusschen moederland en kolonie te regelen viel en dat een rechtvaardige politiek zou medebrengen om bij die regeling het verledene niet geheel uit het oog te verliezen. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat het vooral mr. Van Deventer was, die in dit verband de financieele verhouding tusschen moederland en kolonie andermaal ter sprake bracht. Hij stelde op den voorgrond, niet minder dan de minister overtuigd te zijn van de noodzakelijkheid om, ten koste dan van een belangrijke vermeer- | |
[pagina 583]
| |
dering der blijvende uitgaven, de productieve kracht van het volk te doen stijgen. Hij meende dat alleen langs dien weg het noodzakelijk evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven zou kunnen worden verzekerd, wijl verhoogde productie stijging der belastingen als natuurlijk gevolg hebben zou. Maar hij meende ook, dat deze evenwichtstoestand eerst na verloop van tijd zou kunnen worden bereikt en dat op het moederland, door welks toedoen het ontwikkelingsproces in Indië was tegengehouden, de verplichting rustte, de kolonie door de moeilijke jaren heen te helpen. Het was, naar hij meende, beter dezen plicht ernstig in het oog te houden, dan zich te paaien met de verwachting dat de tinmarkt hoog blijven en dus alles wel terecht komen zou. Feitelijk zou dit toch niets anders zijn dan een vrije vertaling van het ‘apres nous le déluge’, te bedenkelijker nu wij aan den vooravond staan van gewichtige, door den minister toegezegde hervormingen in ons koloniaal bestuursstelsel, waarbij aan Indië financieele zelfstandigheid zal worden toegekend. Indien Nederland - zoo ongeveer zeide hij - straks zijn pupil meerderjarig gaat verklaren, zal het haar althans een behoorlijk uitzet moeten medegeven. Doet het dit niet, dan is het gevaar groot dat de pupil armlastig wordt of in de handen valt van minder gewenschte geldschieters. Kon men zich verleden jaar nog vleien met de hoop, dat minister Fock het eenige middel tot oplossing van het indische puzzle zou erkennen en zijn toepassing aandurvenGa naar voetnoot1), die hoop moet men thans laten varen. In nog duidelijker termen dan eenige weken te voren bij de behandeling van het vraagstuk der particuliere landerijen, werd te verstaan gegeven dat van de tegenwoordige regeering geen concessiën aan de eereschuld-theorie kunnen worden verwacht en dat dus, als over eenigen tijd door haar voorstellen worden gedaan om de rechtspersoonlijkheid van Indië en Indië's bevoegdheid om eigen leeningen te sluiten boven twijfel te stellen, daarbij stilzwijgend zal worden aangenomen, dat de kolonie economisch sterk genoeg is om de weelde der financiëele zelfstandigheid te kunnen dragen. De vraag of de meerderheid in het parlement het met deze opvatting eens is, behoefde thans nog niet te worden onderzocht, maar het lijdt geen twijfel of zij zal eerlang worden | |
[pagina 584]
| |
gesteld. In welken zin het antwoord luiden zal is onzeker. Niet onzeker echter is, dat daarmede een voor Indië's toekomst hoogst gewichtige beslissing zal worden genomen, een beslissing toch hierover of een volledige uitvoering van de thans met algemeene instemming ontvangen hervormingsplannen zal worden gewaarborgd dan wel afhankelijk gelaten van de uitkomsten verkregen met een wisselvallig bedrijf. Het tweede koloniaal debat met het ministerie van 1905 gevoerd, leidde derhalve nog maar ten deele tot een beslissing over de beginselvraag, aan welke, wat de indische politiek betreft, zijn historische beteekenis eenmaal zal worden getoetst. Zullen, op het gebied der nederlandsche politiek, de aanstaande begrootingsdiscussiën tot eindbeslissingen van principiëelen aard voeren? Het schijnt er heen te gaan. De belastingplannen van den heer De Meester, kort na den aanvang van het zittingjaar bij de Kamer ingekomen, hebben voor vriend en vijand duidelijk gemaakt welken weg de regeering uit wil. En al zal de beslissing over die plannen eerst na de vaststelling der staatsbegrooting kunnen vallen, dat zij van invloed zullen zijn op de aanstaande beraadslagingen kan moeilijk worden betwijfeld. Er komt nog bij, dat de gevoeligheid, die voorstellen tot belastingverhooging toch reeds plegen te wekken, misschien meer dan strict noodzakelijk geweest ware, is geprikkeld door het in de zitting van eergisteren openbaar geworden besluit der centrale afdeeling om die voorstellen reeds den 15en Januari 1907, dus midden in het Kerstreces, in de afdeelingen te onderzoeken. Zelden zijn over een oogenschijnlijk zoo weinig gewichtige zaak zulke hartstochtelijke woorden gewisseld en het was maar goed, dat ten slotte de stemmen staakten en de beslissing tot een volgende vergadering kon worden uitgesteld. Misschien dat tegen dien tijd de Kamer haar kalmte zal hebben herwonnen en men zoowel rechts als links tot het inzicht zal zijn gekomen, dat het toch eigenlijk niet zoo heel belangrijk is of den 15en dan wel den 29sten Januari met een onderzoek van de belastingplannen wordt aangevangen. Het gebeurde heeft intusschen doen gevoelen, hoe weinig er noodig is om de politieke hartstochten te doen losbarsten en hoe droevig het, zoowel links als rechts, met de verzoeningsgezindheid, die maatschappelijke en christelijke deugd, geschapen staat. Wie | |
[pagina 585]
| |
zich hiervan rekenschap geeft kan de komende dagen niet anders dan met spanning tegemoet zien. Eén treffen toch zal onvermijdelijk zijn: over de door minister Staal voorgestelde vermindering van het blijvend gedeelte moet worden beslist en, daarmede, want het geldt hier een beginsel van het regeeringsprogramma, over het geheele ministerie. In verband hiermede was het in enkele minuten afgeloopen vraag-en-antwoord-duel, op 9 November gevoerd tusschen mr. Lohman en den minister van Oorlog naar aanleiding van het verzoek om pensioen van den inspecteur der cavalerie, van heel wat meer belang dan het uitgesponnen debat over den datum van het afdeelingsonderzoek. Zou, zoo luidde de vraag, waar het vooral op aankwam, de beslissing omtrent dat, wegens verschil van meening met den minister, verzocht ontslag kunnen worden uitgesteld tot na de behandeling der begrooting van Oorlog door de Tweede Kamer? met andere woorden, totdat de Tweede Kamer zal hebben uitgemaakt of zij, ten aanzien van het blijvend gedeelte het eens is met den minister of met generaal Smeding? Het was moeilijk anders te verwachten dan dat de heer Staal deze vraag ontkennend zou beantwoorden. Maar een behoedzaam, aan zijn portefeuille gehecht minister zou licht, hetzij in de motiveering, hetzij in den toon van zijn antwoord, iets gebracht hebbeu, dat op een tempering der gestrengheid van het besluit kon gelijken. Instede daarvan luidde het antwoord aldus: ‘Ingevolge art. 41 der Bevorderingswet voor de landmacht heeft de generaal Smeding aanspraak op inwilliging van het door hem gedaan verzoek. terwijl de met buitengewonen nadruk uitgesproken woorden ‘niet de minste aanleiding’ vergezeld gingen van een gebaar, dat het korte zinnetje deed worden tot een ‘voorbeeld van welsprekendheid.’ Het was op dat oogenblik alsof Cyrano de Bergerac achter de groene tafel stond, bereid om, terwille van de eer, een ministerieele portefeuille van zich te werpen en die, op het ‘quelle sottise!’ | |
[pagina 586]
| |
van dezen of genen verstandsmensch, geen waardiger bescheid zou weten dan: ‘mais quel geste!’... Een ministerie, dat met Cyrano staat of valt, verkeert zeker in een weinig benijdenswaardige positie. Intusschen, men zal zich rechts wel tienmaal bedenken, alvorens het, naar aanleiding van het blijvend gedeelte, tot een crisis te laten komen. Want ook aan die zijde, de discussiën van 23 November hebben het bewezen, telt men den arbeid der lange winteravonden en de genoegens van den huiselijken haard niet gering. |
|