De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 574]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.H.J. Schimmel (30 Juni 1823-14 November 1906). - Hendrik Jan Schimmel was van 1851 tot 1867 lid van de Gidsredactie; tal van historische schetsen, gedichten, kritische opstellen van zijn hand, het dramatisch fragment Struensee, de groote roman Mylady Carlisle, zagen in de Gids het licht, - redenen te over om nu hij, drie-en-tachtig jaar oud, gestorven is, hier een woord van herinnering aan den begaafden man te wijden. Aan waardeering van zijn letterkundigen arbeid heeft het hem niet ontbroken. Eer Schimmel nog tot de Gidsredactie was toegetreden, leidde Potgieter den 27-jarigen dramatischen dichter bij het publiek in door een uitvoerige bespreking van zijn eerste drama's, eindigend met een ‘tot weerziens!’ den veelbelovenden jonkman toegeroepen. En Schimmel heeft de belofte van zijn eerste optreden gehouden, zij het al niet door de enkele historische en maatschappelijke drama's, die hij in den loop der jaren schreef en waarvan Het Kind van Staat, dank zij vooral het onderwerp, het meest bekend is gebleven, dan zeker toch door de romans Mylady Carlisle, Het gezin van baas van Ommeren, Sinjeur Semeyns, Mary Hollis, Verzoend, waarvan enkele zich nog in een groote populariteit mogen verheugen. Busken Huet nam zijn Mylady Carlisle onder handen en, al spaarde hij den schrijver niet, - ‘de heer Schimmel zit stevig genoeg in elkaar, om tegen een rukje te kunnen’, schreef hij, - hij bewonderde onder meer ‘het frissche, het krachtige, het meesterlijke’ in de teekening van een figuur als Nelly, volgens hem ‘een voortreffelijke psychologische studie’. En zoo vonden | |
[pagina 575]
| |
ook zijn overige romantische werken - waarin het ‘romantische’, ook in in den minder goeden zin, vaak te veel op den voorgrond treedt - o.a. van Joh. C. Zimmerman (Bern. Koster Jr.) en J. Esser Jr. erkenning, vooral wegens de voortreffelijke compositie en de kunst van vertellen, welke de groote aantrekkelijkheid ervan uitmaken. De dichter Schimmel is het eigenaardigst, waar hij op populairen toon zijn scherpen, vaak sarcastischen geest den teugel viert, of getuigenis geeft van wat hij in de aanteekening op het gedicht Bij de begrafenis van Koningin Sophie zijn ‘nieuw geloof’ noemt, het geloof dat den dood als een geboorte beschouwt en weet dat er een brug welft van de aarde ‘naar 't zonnig land waar klein en groot verzâmen’. Den mystieken denker en den satiricus vereenigd vindt men in het treffend gedicht Na den dood, dat, ook door den vorm, tot het beste behoort wat Schimmel geschreven heeft. Bijzonder belangwekkend lijkt mij Schimmel, wanneer hij, gelijk hij het deed in de Aanteekeningen bij de uitgaaf van zijn Dramatische werken (1885), uit zijn letterkundige herinneringen verhaalt en gericht houdt over zijn eigen werk. Wat hij daar van zijn eerste drama's vertelt is niet alleen merkwaardig om de, haast al te groote, strengheid waarmee hij over zijn werk oordeelt, maar ook om des schrijvers juiste opmerkingen over de eischen van het dramatisch genre en over de taal van het drama. Ook over zijn lyrische gedichten heeft Schimmel in de Aanteekeningen, voorkomende in den bundel Innerlijk leven, met bewonderenswaardige oprechtheid geoordeeld. En eindelijk gaf hij ons in Jan Willems Levensboek een kijkje in zijn jong leven als onvermogende knaap en in het leven van het zwaar beproefd gezin waarin hij werd opgevoed, dat voor wie Schimmel's biographie zal hebben te schrijven kostbare gegevens bevat. Dat Schimmel, door de stichting van de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ en door den steun in moeielijke tijden aan die vereeniging verleend, ons tooneel aan zich verplicht heeft, zij hier volledigheidshalve opgeteekend. Met hem verdwijnt de laatst overlevende uit het reeds lang afgesloten romantisch tijdperk onzer letterkunde der negentiende eeuw. | |
[pagina 576]
| |
Twee Bilderdijk-herdenkingen. - Voor mij liggen twee redevoeringen, beide uitgesproken door geestverwanten van Bilderdijk, de eerste den 11den October 1856 door niemand minder dan Mr. Isaac da Costa, de andere den 1en October 1906 door geen geringere dan Dr. Abraham Kuyper.Ga naar voetnoot1) Noch de eene, noch de andere rede heb ik hooren uitspreken, maar beide heb ik gelezen, en na de lezing dringt zich een vergelijking onwillekeurig aan mij op. Het gehoor van Da Costa bestond uit de leden eener Amsterdamsche Rederijkerskamer, die den beroemden stadgenoot uitgenoodigd had, het woord te voeren, naar hij zelf meent te mogen veronderstellen, in zijn hoedanigheid ‘als oude en getrouwe vriend, vereerder en bewonderaar met geestdrift boven velen, van den grooten man, mij een onvergetelijk weldoener, ô laat mij veeleer zeggen! in liefde en kweeking een vader’, zooals hij het in de inleiding van zijn rede zegt. Bij die rederijkers en hunne familieleden hadden zich, als vrienden en vereerders van Bilderdijk, gevoegd de aanzienlijksten en uitnemendsten van het land, van welke Da Costa in een aanteekening met name vermeldt: Groen van Prinsterer, Dr. Capadose en de zoons van Gijsbert Karel van Hogendorp, Graaf Willem en Graaf Dirk, en tot welke ook Martinus van der Hoeven behoorde. In het opstel over zijn Meester, waarin Quack Martinus herdenktGa naar voetnoot2), schrijft hij: ‘In den herfst van 1856 (den 11den October) werd herdacht het eeuwfeest der geboorte van Bilderdijk, en da Costa, gesteund door al wat in Amsterdam zin en hart voor literatuur en kunst had, had voor de nagedachtenis van zijn held een ridderlijk feest bereid.’Ga naar voetnoot3) Geheel anders samengesteld moet de schare geweest zijn, die zich, vijftig jaar later, aan de voeten van Dr. Kuyper verzamelde. Voor verreweg het grootste gedeelte moet zij bestaan hebben niet uit bewonderaars van Bilderdijk, maar uit vereerders van Abraham Kuyper, die dan ook als één man op stonden en jubelden toen hun leider | |
[pagina 577]
| |
naar het spreekgestoelte schreed, en die hem met een regelmatigheid, als gaf een goed gedresseerde claque het sein tot applaus, aan het eind van zich daartoe leenende perioden geestdriftig toejuichten. Ook het karakter van beide redevoeringen loopt zeer uiteen. Het is een verkwikking, het stevig gebouwd, krachtig gespierd proza van Da Costa te lezen, waarin hij tracht den dichter en den mensch van naderbij te doen kennen in ‘eenige herinneringen omtrent den aanleg beide van dat Vernuft en van dat Gemoed, omtrent zijn leven beide uitwendig en inwendig, omtrent zijn dichtergave en waarde in haarzelve, en in verhouding tot doorluchtige Mededichters en Mededingers uit vroeger en later eeuw.’ Duidelijk maakt Da Costa, hoe Bilderdijk door zijn vertalingen ‘het werktuigelijke van de kunst’ meester werd en allengs in ‘een soort van genialen naijver’ het oorspronkelijk trachtte te overtreffen door het, gelijk hij het met Delille en Pope deed, ‘geheel en al verhollandscht’ en ‘zuiver Bilderdijksch weder te geven’; hoe zijn tienjarige ballingschap ook op zijn dichtkunst een machtigen invloed oefende, hetgeen blijkt uit de aandoenlijke en diepzinnige religieuse poëzie, welke uit dien tijd stamt, en uit de ‘vrijheid in het geheel van zijn dichterlijken stijl, die als van zelve met eene steeds toenemende buigzaamheid en veerkracht van versificatie te zamen gaat.’ Het tweede gedeelte van Da Costa's rede vormt een vergelijking van Bilderdijk achtereenvolgens met Vondel, Shakespeare en Goethe. De bekende karakteriseering van de vier Hollandsche adellijke huizen op Vondel en Bilderdijk toepassend, noemt Da Costa Vondel het oudst en het rijkst, Bilderdijk het stoutst en het edelst. Bij Vondel is de dichterlijke natuur milder, bij Bilderdijk de kunst machtiger. En dan besluit Da Costa de vergelijking met deze woorden: ‘Houdt den ietwat Oosterling steeds van afkomst en uitdrukking, den vorm opnieuw van gelijkenis en leenspreuk ten goede, vooral wanneer hij die van bij uitnemendheid Nederlandsche bron en bodem ontleent... Laat ik u Vondel mogen voorstellen... als den kloeken en koenen zeeman, die met bodems, zwaar van den rijkdom van werelden... de zilte oceaanvelden doorsnijdt en doorsnelt; in Bilderdijk, altijd Kunstenaar, altijd Bouwkunstenaar, dan ook wederom den Waterbouwkundige, die, wederom op andere wijze, de groote wateren van Neêrlands taal en poëzy beheerscht, ze langs kanalen leidend, tot opene | |
[pagina 578]
| |
havens vormend, binnen dammen en dijken bedwingend...’ Het geheele, zoo helder gedachte stuk lijkt mij in zijn gloedvollen stijl een voortreffelijk specimen van een gedachtenisrede. Quack vertelt ons, hoe aan den disch, die des avonds de feestgenooten vereenigde, Martinus van der Hoeven op zijne beurt ‘met al den zwier, die zijn altijd literarischen geest eigen was’ Bilderdijk zijn dank bracht. Enkele weken later, den 26en November, zou Martinus hem in een rede over Bilderdijk en Feith geestdriftig huldigen. Van deze rede zei Da Costa: ‘Ik heb gemeend Bilderdijk gekend te hebben, maar het is verwonderlijk hoezeer deze hem weet te grijpen. Hij heeft hem doorgrond.’ Vergelijkt men met Da Costa's rede die, welke door Dr. Abraham Kuyper den 1en October j.l. in het Concertgebouw werd uitgesproken, dan treft het dat beide redenaars, waar zij den man huldigen wiens levensbeschouwing in zoovele opzichten de hunne was, niettemin er zich op toeleggen geen partijrede te houden, maar zich bij voorkeur binnen de neutrale zône te bewegen. Bij Da Costa gaat dit zonder dat men de ‘Absicht’ bemerkt. Toen hij besloot een beeld te geven van den dichter Bilderdijk, wist hij dat hij zich begeven zou op een gebied, waarop hij zelf meester, en dus volkomen bevoegd tot oordeelen was. Bij Dr. Kuyper is dit anders. De voortreffelijke stylist, de welsprekende redenaar verloochent zich ook in menig gedeelte van deze gedachtenisrede niet. Daar zijn brokken in, die, uitgesproken op den toon van gezag en met de zeggenskracht welke den genialen Staatsman eigen zijn, ongetwijfeld grooten indruk zullen hebben gemaakt. Iemand van Kuypers talent kan van elk onderwerp, dat men hem te behandelen geeft, iets maken, dat de moeite van het aanhooren waard is. Zoodra toch beweegt zich niet 's mans pen op het papier, of de gedachten, de beelden verdringen zich; en de eene beschouwing na de andere, het eene beeld na het andere vormen ten slotte de uit te spreken rede. In de toespraak, die ons thans bezighoudt, is de bedoeling: aan te toonen wat niet enkel een partij, maar wat heel de natie in Bilderdijk waardeeren kan, zoo lofwaardig mogelijk. Maar ik kan den indruk niet van mij zetten, dat de redenaar door zijn onderwerp daartoe te bepalen, zich zelf een dwang heeft opgelegd, die hem in de volle ontplooiïng zoowel van zijn redeneerkunst als van zijn redenaarskunst heeft belemmerd. De hartstochtelijke partijleider | |
[pagina 579]
| |
en geweldige orator kon hier zich zelf niet zijn. Toch moest hij gedurende den daarvoor gestelden tijd zijn gehoor bezighouden. En nu heeft hij het gedeeltelijk moeten zoeken in het tentoonspreiden van een soort van geleerdheid, verre boven het bereik van het grootste gedeelte van zijn auditorium, gedeeltelijk in een breedsprakigheid en overladenheid, welke aan het geduld van zijne hoorders en lezers bovenmatige eischen stellen. In zijn geleerd jargon heeft de redenaar het over determinatie, welke hij tegenover atomisme stelt, spreekt hij van ontologie, die primordiaal recht eischt, en zegt hij van Bilderdijk: ‘Elke prikkeling van het geestelijk sensorium is hem toevloeiïng van geestesoxyde in de ademhaling zijner ziel.’ De breedsprakigheid heeft nog erger gevolgen. Den man, om zijn meesterschap over de taal geroemd als een onzer beste stylisten, verleidt zij tot het gebruiken van onjuiste uitdrukkingen als: ‘een genialen maatstaf aanleggen’ en tot beelden van twijfelachtigen smaak als: ‘Ik heb u doen zien, hoe Bilderdijk met machtigen greep ons de zuignappen van den atomistischen polyp van den nek heeft afgescheurd.’ Eens zelfs doet zij den geleerde, die in elke wetenschap te huis schijnt te zijn, een zeer dwazen blunder begaan. Het is, waar hij (p. 38) het beginselverschil de splijtzwam noemt, die de natie zou kunnen uiteenwringen, indien de Vaderlandsliefde dit niet belette, - daarmeê aantoonende, dat hij eenvoudig niet weet wat een splijtzwam is, en, enkel afgaande op den klank van het woord, daaraan een werking toekent, die zij niet heeft en niet hebben kan. Niet gelukkiger is Dr. Kuyper, waar hij Bilderdijk als nationaal dichter zal waardeeren en karakteriseeren. In de inhoudsopgaaf heet dit bombastisch: ‘Hij verrijkte onze nationale dichtschat met gouden tresoren.’ Ook hier weer een gepraat en georeer over het onderwerp heen, het gepraat van iemand die zich beweegt op een hem vreemd terrein; maar nergens een puntige en pittige kenschetsing van het beste en eigenaardigste in Bilderdijk's poëzie... De aard van deze rubriek laat geen verdere uitweiding toe. Gelukkig heeft Dr. Kuyper betere titels voor zijn roem dan deze redevoering, en is aan Bilderdijk in de afgeloopen maanden, elders dan in het Concertgebouw, vollediger en degelijker recht gedaan.
J.N.v.H. |
|