De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 560]
| |
Buitenlandsche letterkunde.Ga naar voetnoot1)Thomas Mann. Buddenbrooks. Verfall einer Familie. Roman. 37e Auflage. Berlin, S. Fischer 1906.Ons roman-lezend publiek is een meegaand publiek, met iets van de natuur der bekende schapen van Panurge. Zoodra de roep van een roman, liefst van over de grenzen, tot ons is overgewaaid, zoodra wij gehoord hebben van de twintig, dertig uitgaven die het boek beleefd heeft, vallen wij er op aan en stemmen in met het koor, dat den lof zingt van Jörn Uhl en Hilligenlei, van de romans van Clara Viebig, van Götz Krafft, en hoe zij meer heeten mogen.... En zie - hoe het komt weet ik niet! - daar ligt nu een Duitsche roman voor mij, die het tot voor eenige maanden reeds tot zijn zeven-en-dertigste uitgaaf gebracht heeft, die geregeld prijkt op het in Duitsche tijdschriften verschijnend lijstje van de meest gelezen boeken - en toch, althans tot voor korten tijd, hier te lande zoo goed als onbekend was. Ten onrechte; want deze roman, die geen sensatie-roman is en geen tendenz-roman, is waard bekend te worden.
De thans een-en-dertigjarige schrijver van Buddenbrooks, Thomas Mann, had reeds met een klein boekje vlot en geestig geschreven novellen een bescheiden succes behaald, toen hij in 1901 te voorschijn trad met dezen roman in twee dikke deelen, te zamen ruim elfhonderd bladzijden groot, waarin hij het ondernam, de geschiedenis te schrijven van een patricische koopmansfamilie uit Lübeck, | |
[pagina 561]
| |
door vier geslachten heen. Buddenbrooks, Verfall einer Familie, heet het boek dat des schrijvers naam voor goed zou vestigen. Een lange, eenigszins eentonige geschiedenis is die van het verval van het geslacht Buddenbrook; maar zij wordt door den schrijver met zulk een scherpen kijk op menschen en toestanden in het licht gesteld, met zooveel opgewektheid verhaald en met zooveel humor - die ‘taal vol geest... en ingehouden tranen’ waarvan de Génestet spreekt -; men raakt door zijn wijze van voorstelling zoo met de leden van deze langzaam ontaardende familie vertrouwd, dat men in hun lotgevallen gaat deelen als in die van goede bekenden en met spanning het lang verwachte tragisch einde tegemoet ziet. Plaats van de handeling is Lübeck. En wanneer men weet dat Thomas Mann stamt uit eene ‘Hanseatische Patrizier-familie’, zooals hij mij schrijft, en dat hij te Lübeck, waar zijn vader koopman was, zelf een tijdlang in den handel werkzaam is geweest, dan begrijpt men, hoe de jonge schrijver dat alles met zulk een zorg en zulk een liefde heeft kunnen in beeld brengen, en laat men de mogelijkheid gelden, dat hij voor de bijzonderheden van dezen roman, behalve uit zijn eigen herinneringen, uit familieoverleveringen, misschien wel uit familiepapieren geput heeft.
Als de roman aanvangt schrijft men October 1835. De in 1768 opgerichte firma Johann Buddenbrook, groothandel in granen, heeft sinds kort het oude, groote koopmanshuis betrokken met zijn ruime kantoorlokalen, zijn groote, rijk ingerichte woonvertrekken, het huis waarin plaats is zoowel voor den chef der firma, den zeventigjarigen Johann Buddenbrook met zijne vrouw, als voor het gezin van zijn zoon, Konsul Johann Buddenbrook Jr. met zijn vronw, zijn twee zoons, de tienjarige Tom en de zevenjarige Christian, en zijn achtjarig dochtertje Antonie. In de nieuwe woning, waar de Buddenbrooks eenige familieleden en huisvrienden genoodigd hebben op een eenvoudig ‘Mittagbrot’, dat een zeer rijk voorzien en met groote weelde opgedischt diner blijkt te zijn - de schrijver maakt er een levendig en geestig tafereel van dat ons in het Lübecksch milieu van die dagen en in het gezin der Buddenbrooks voortreffelijk inwijdt - getuigt alles van een bloeiende zaak en een gelukkig familieleven. Het familieboek, goud op sneê, waarin de gewichtigste gebeurtenissen uit het leven der Buddenbrooks soms | |
[pagina 562]
| |
met groote uitvoerigheid en, wanneer het Konsul Buddenbrook is die het opschrijft, met aanroeping van de Godheid, in gebedsvorm, wordt opgeteekend, spreekt, op een enkele uitzondering na - heeft niet de broer van den grooten koopman zich gemesailleerd met de dochter van een kleinen koopman en winkelier? - enkel van geluk en voorspoed. Een half jaar na het feestelijk diner in het nieuwe huis was er de geboorte van een vierde kind in opgeteekend. Zoo gaat het eenige jaren voort. Dan sterft de oude mevrouw en kort daarop treedt Johann Buddenbrook Senior uit de zaken, de firma overdragende aan zijn zoon en naamgenoot als eenigen eigenaar; waarna de anders zoo opgewekte man, die, wanneer hij op dreef was, Fransch en platduitsch door elkaar babbelde en grappige oude liedjes liep te neuriën, in een doffe apathie vervalt, om spoedig zijn vrouw in het graf te volgen. Enkele minuten vóór zijn sterven had hij zich tot zijn zoon en kleinzoons gewend en tot den Konsul gezegd: ‘Alles Glück, - du? Jean? Und immer courage!’ en tot Thomas: ‘Hilf deimen Vater!’ en tot Christian: ‘Werde was Ordentliches!’; waarop hij zweeg, allen aanzag en zich met een laatst ‘kurios!’ - een uitdrukking die hij bij alle merkwaardige, ernstige zoowel als vroolijke gebeurtenissen placht te bezigen - naar den muur keerde en stierf. De oude Buddenbrook wist wat hij met die afscheidswoorden bedoelde. Was door zijn uittreden uit de firma het kapitaal dat in de zaak stak verminderd, de geheele inrichting ervan en daardoor de bedrijfskosten waren dezelfde gebleven. De Konsul had dus, bij den grooten voet waarop zijn huis was ingericht, hard te werken en daarvoor zou de hulp van zijn zoon Thomas, in wien een ernstig en ijverig jong koopman scheen te steken, hem goed te stade komen. De dertienjarige Christian liet minder van zich verwachten: de grappenmaker en de comediant in hem verhinderden de opkomst van degelijker eigenschappen en het ‘Werde was Ordentliches!’ van den grootvader zou, tot groot verdriet van Konsul Buddenbrook, een vrome, onvervulde wensch blijven. Christian was op weg om een viveur te worden en zou dien weg tot het einde toe afloopen. En ook de oudste van zijn twee dochters, Tony, zou den Konsul veel zorg geven. Tony, die zich allerliefst kon voordoen, was nukkig | |
[pagina 563]
| |
en ijdel, en voelde zich als de dochter van Konsul Buddenbrook een heel personage. Toen zij bovendien betrapt werd op rendezvous en geheime briefwisseling met een gymnasiast, een vriend van haar broers, achtten de ouders het oogenblik gekomen haar, in de stad zelf, op kostschool te leggen, waar zij onder voortdurend toezicht voor zulke buitensporigheden geen gelegenheid vinden zou. Had zij eens den kostschooltijd achter den rug, dan zou Tony zeker spoedig in de veilige haven van een goed huwelijk hare ijdelheid bevredigd zien. Maar het stond geschreven dat Tony in het huwelijk geen geluk zou vinden. Na een flirtation zonder gevolg met een sympathieken student in de medicijnen - een episode, zich afspelende op de badplaats Travemünde, waarvan Thomas Manu iets moois gemaakt heeft - wordt Tony, na eenig tegenstribbelen, want de man trekt haar volstrekt niet aan, uitgehuwelijkt aan den handelsagent Grünlich uit Hamburg, met wien de firma in betrekking staat en wiens boeken den koopman Buddenbrook een goeden dunk van 's mans soliditeit in zaken hebben gegeven. Tony voelt zich wel gewichtig als getrouwde vrouw, maar gelukkig is anders. En wanneer nu blijkt dat de Konsul zich in de soliditeit van Grünlich vergist heeft en deze bankroet gaat, vindt zij ook bij haar vader geen tegenkanting, wanneer zij zich van haar man wil laten scheiden. Een tweede huwelijk, eenige jaren later gesloten met een grof aangelegden Münchenaar, is voor Tony al niet veel gelukkiger, en ook deze verbintenis eindigd door scheiding; waarna zij met haar dochtertje uit haar eerste huwelijk naar Lübeck terugkeert, als een vrouw ‘die het leven heeft leeren kennen’ en die zich door zulk een levenservaring bijzonder gewichtig gevoelt. Konsul Buddenbrook sterft plotseling en daardoor ziet Thomas zich reeds op dertigjarigen leeftijd aan het hoofd van het groote handelshuis ‘Johann Buddenbrook’ geplaatst. Met energie en in het volle besef van zijn waardigheid aanvaardt hij de moeielijke taak en het gelukt hem ook in den eersten tijd aan de moeielijkheden die het bestier van een zoo uitgebreide zaak met zich brengen het hoofd te bieden. Voor zaken in Amsterdam zijnde - de brief, die hij vandaar aan zijn moeder richt is van 20 Juli '56 uit het hotel ‘Het Haasje’: ‘Mein kleines, reinliches Hotel ist mit hübscher Aussicht auf dem Canal, inmitten der Stadt, unweit der Börse ge- | |
[pagina 564]
| |
legen’ - hernieuwt Thomas Buddenbrook er de kennis met de mooie en muzikaal begaafde Gerda Arnoldsen, een vroegere kostschoolvriendin van zijn zuster Tony, de dochter van een vermogend Amsterdamsch koopman, wonende op den Buitenkant. Thomas trouwt met de Hollandsche schoonheid en wordt vader van een zwak knaapje, teergevoelig en buitengewoon muzikaal - zijn phantaseeren op de piano is phenomenaal - maar dat ongeschikt is om op de lagere school en later op het gymnasium het gewone onderwijs in zich op te nemen, en van wien allerminst te wachten is dat hij ooit als lid van het koopmansgild zal kunnen optreden. De sympathieke en werkzame Thomas Buddenbrook geniet de achting en het vertrouwen van de Lübeckers in die mate, dat hij gekozen wordt tot lid van een der twee hooge Staatslichamen, den Senaat (het andere is de ‘Bürgerschaft’); maar zorgen en tegenspoed in zaken blijken al spoedig zijn gezondheid ernstig te hebben aangetast. Te huis vindt hij een vrouw, die, opgaande in muziek, niet met hem meeleeft, en een knaapje dat, al mag het uiterlijk een Buddenbrook zijn, te zwak blijkt en te weinig geestelijken aanleg blijkt te bezitten om het werk, waaraan hij zelf zijn leven gewijd heeft, voort te zetten. Terwijl overal om hem heen, ook ingevolge de toetreding van Lübeck tot het Tolverbond, opgewekter handelsleven de zaken doet bloeien, leidt het oude koopmanshuis ‘Johann Buddenbrook’ een kwijnend bestaan: aan de Beurs is het een gevleugeld woord geworden, ‘dass Thomas Buddenbrook eigentlich nur noch dekorativ wirke’. En wanneer hij dan op vijftigjarigen leeftijd een plotselingen dood, die hem op straat overvalt, is gestorven, stort het eens zoo bloeiende koopmanshuis in een. Met Thomas' zoon, Hanno, den laatst overgeblevene der Buddenbrooks, loopt het ook op het end. Wat hem op het gymnasium geleerd wordt gaat over zijn hoofd heen, maakt hem nog maar zenuwachtiger en meer overspannen. Bovendien komt hij tot het besef, dat zijn muzikale begaafdheid hem evenmin voort zal kunnen helpen: ‘Ich kann beinahe nichts, ich kann nur ein bischen phantasieren, wenn ich allein bin’, klaagt hij. Aan zijn moeder heeft hij geen steun. Alleen de vriendschap met Kai, het zoontje van een verarmden graaf, Eberhard Graf Mölln, een zonderling, die ergens buiten Lübeck een kleine hoeve bewoont, waar hij zich met de teelt van kippen, honden en groenten onledig houdt, is een lichtpunt in het donkere | |
[pagina 565]
| |
leven van den zwakken Hanno. Bij Kai zoekt hij troost wanneer het hem op school of daarbuiten te bang wordt. Eindelijk neemt een typhus den geestelijk en lichamelijk gebroken knaap uit het leven, waar zoo fijn besnaarde en met zoo weinig physieke kracht toegeruste wezentjes vroegtijdig moeten ondergaan.
Een eenvoudig verhaal, waarvan ik hier enkel den omtrek gaf. De tragiek ervan ligt niet in ongewone, onverwachte gebeurtenissen, niet in een botsing van hartstochten of een strijd van meeningen, noch in het lijden van een ziel, met kunstenaarshand ontleed en voor ons blootgelegd. Wat er ongewoons of opzienbarends in de familie Buddenbrook voorvalt en voor de persoon, wien het aangaat, als een ramp zou kunnen worden beschouwd: de beide huwelijken van Tony met hun ongelukkigen afloop, heeft in de voorstelling, die Thomas Mann ervan geeft, eerder een komischen ‘Anstrich’, zoowel door de bijzonderheden van het geval als door de wijze waarop het slachtoffer, dat zich steeds gewichtiger gaat voelen, als een die over het leven weet mee te spreken, haar ongeluk opneemt. Neen, de tragiek van dit verhaal is er een van elken dag. Een geschiedenis als deze heeft zich afgespeeld en zal zich nog herhaaldelijk afspelen in menig aanzienlijk handelshuis; menig geslacht ondergaat op soortgelijke wijze een langzame ontaarding, zonder dat de wereld er anders dan een voorbijgaande aandacht aan schenkt. Wat het belangrijke en het boeiende van Thomas Mann's roman uitmaakt, is de wijze waarop deze alledaagsche stof door den schrijver is behandeld. Tot plaats van handeling koos hij wat hij het best kende: zijn vaderstad Lübeck. Niet echter om er stof uit te putten voor een breed opgezette plaatsbeschrijving, Lübeck bij ochtend, bij middag en bij avond, bij zonsopgang en maannacht, bij sneeuw en bij een onweersbui, - beschrijvingen waarmede virtuozen onder de romansschrijvers dikwijls bladzijde aan bladzijde vullen, die, hoe artistiek opgevat en hoe knap uitgevoerd ze ook wezen mogen, de hoofdzaak op zij dringen voor het accessoire, de proporties verbreken. Wat Thomas Mann van Lübeck te zien geeft is genoeg om ons van het eigenaardige van de Hansestad, gedurende een tijdsverloop van bijna een halve eeuw, een volkomen indruk te geven, de locale kleur zóó duidelijk te doen uitkomen, dat het ons geen oogenblik uit de | |
[pagina 566]
| |
gedachte gaat, dat wij in Lübeck verkeeren, en niet maar in een willekeurige handelsstad, die evengoed Keulen of Frankfort zou kunnen heeten. En in dit milieu laat hij ons met de Buddenbrooks, hun verwanten en vrienden meeleven. Van den overgrootvader af, den ouden Johann Buddenbrook, die in 1835 wit gepoeierd haar met een klein nekstraatje draagt en een kanten jabot, tot den achterkleinzoon Hanno in zijn matrozenpakje zijn het allen goede bekenden van ons geworden, voor wie wij meer of minder sympathie gevoelen, maar van wie wij begrijpen dat zij zoo zijn en niet anders. De niet-Lübeckers, met wie Thomas Mann ons in kennis brengt, blijven verder van ons afstaan. In de beide mannen van Tony, den Hamburger Grünlich en den Münchener Permaneder geeft de schrijver ons eerder charges van bestaanbare typen dan werkelijke personen. Maar de Amsterdamsche Gerda Arnoldsen, Thomas' vrouw, die in den regel aan de gesprekken niet deelneemt, zich bijna uitsluitend aan haar viool wijdt en aan Hanno alleen zoolang hij met of voor haar muziek maakt, die ons nooit in een eenigszins ernstig gesprek met haar man wordt voorgesteld, is een al te bleeke schetsmatige figuur gebleven om eenigen indruk achter te laten. Waarschijnlijk heeft de schrijver deze vrouwenfiguur, waarvan als van de vreemde, die nooit wortel schiet in het vreemde land maar er altijd een vreemde blijft, veel te maken ware geweest, nooit of slechts zeer vluchtig in de werkelijkheid ontmoet, en ontbrak hier het model - hetzij het dan levend voor hem gestaan of door overlevering voor hem geleefd mocht hebben - zonder hetwelk de romanschrijver zoomin als de schilder of de beeldhouwer een beeld schept, dat het leven nabijkomt. Maar waar hij put uit het leven, dat hij uit mededeeling van anderen of uit eigen aanschouwing kent, en het aldus gevondene omschept tot zelfstandig, oorspronkelijk werk, daar geeft Thomas Mann een levendige kroniek, een, ook wanneer de toestanden zich herhalen - hoe dikwijls staan wij hier niet aan een sterfbed? - telkens afwisselend verhaal, waarin het eene boeiende tafereel het andere opvolgt. Het geheim van des schrijvers kunst, waardoor hij, ondanks de groote lengte van de weinig spannende geschiedenis, ons nooit vermoeit, ligt in het eerlijk eenvoudige van zijn typeering en wijze van voorstellen, waardoor hij zich niet verliest in bespiegeling of | |
[pagina 567]
| |
breede psychologische ontleding, maar de ziel van elk der vele personages, welke in dezen familieroman voorkomen, direct laat spreken uit hun woorden en hun handelingen. Tot dat onderhoudende van Buddenbrooks draagt ook niet weinig bij hetgeen een rechtgeaard criticus den schrijver wellicht als gemis aan objectiviteit en dus als een fout zal aanrekenen: de ongezochte frissche humor en lichte ironie, waarmede, ook in ernstige oogenblikken, hier de onhandigheid van goed gemeende gevoelsuitingen, daar het onoprechte en conventioneele van officieele mooidoenerij, ginds de ijdelheid, die zich ook bij de innigste smart niet verloochenen kan, met één enkelen trek worden geteekend. Een levendig tatereel vol humor is dat van de ‘misdadige woelingen’, waaraan in het woelige jaar 1848 de jeugdige havenarbeiders, pakhuisknechts, matrozen, geflankeerd door enkele bestellers en wat schooljongens, het zich tot plicht rekenen, ook in de Vrije stad Lübeck mee te doen. ‘Wi machen Revolut-schon!’ is het plat-duitsche antwoord, dat Konsul Buddenbrook ontvangt wanneer hij de woelige bende toespreekt en hun vraagt wat zij willen. ‘Je, Herr Kunsel’, heet het verder, ‘dat is nu Allens so as dat is. Oäwer Revolutschon mütt sien, dat is tau gewiss. Revolutschon is öwerall, in Berlin und in Poris...’ ‘Smolt’, zegt de konsul, ‘wat will Ji nu eentlich! Nu seggen Sei dat mal!’ ‘Je, Herr Kunsel, ick seg man blosz, wi wull nu 'ne Republike, seg ick man blosz...’ ‘Öwer du Döskopp... Ji heww ja schon een!’ ‘Je, Herr Kunsel, denn wull wi noch een.’ Uit deze en dergelijke tooneeltjes herkent men den man, die ook een tijd lang vast medewerker was van Simplicissimus. Maar uit het geheel van den roman spreekt de ernstige, gewetensvolle kunstenaar, die het leven dat hij uitbeeldt heeft meegeleefd en in zich opgenomen, om het daarna als een trouw kroniekschrijver in vaste lijnen en kristal-heldere taal, zonder mooidoenerij of gevoelerigheid, zonder zweem van tendenz-jacht, weer te geven, zooals hij het gezien en gevoeld heeft.
J.N. van Hall. |
|