| |
| |
| |
Roemeensche volksliederen en balladen
naar fransch proza van Hélène Vacaresco.
I.
Verlangen.
Ik heb mijn oogen toegedaan,
Toch zie 'k u áltijd voor mij staan.
Ik wilde u wiegen wel in slaap,
Ge blijft maar wakker, zoete knaap,
Omdat ik u van mij vertel.
O sluimer in, ik bid u, snel!
Mijn hart is moe en vraagt om slaap,
En toch, mijn hart is bang voor slaap,
Omdat het niet vergeten wil.
De bloemen slapen ook niet, stil
Blijven ze wakker om de zon
Niet te vergeten, zoo dat kon.
Mijn hart blijft wakker heel den nacht,
Dat geen zijn liefde roove zacht.
De bloemen slapen ook niet, bang
Dat geen haar zoete geuren vang.
Ik heb mijn oogen toegedaan,
Toch zie 'k u áltijd voór mij staan.
En sliep je in, bij 't windgeruisch,
'k Zou peinzen aan mijn kleine kluis
| |
| |
En aan de dagen die ik al
Geleefd heb en nog leven zal.
En denken zou mijn hart, dat beeft:
- ‘Veel dagen heb ik al geleefd!’
Gij zijt tot slapen niet gezind,
Gij luistert naar den suizelwind
En vraagt waaróm niet slaapt mijn hart.
Want vroeger, als in de aarde zwart
Een zaadje, sliep het heel gerust.
Maar niet tot bloeien ópgekust,
Als 't blonde zaadje, werd mijn hart.
Een vinger roerde 't aan, tot smart,
Een stem zei: - ‘Slaap niet langer, vrouw!
Maar zie de zon in 't hemelblauw!’
Mijn hart sprong op, zóó vlug het kon,
't Werd wakker, maar het zag geen zon. -
Ik heb mijn oogen toegedaan,
Toch zie 'k u áltijd voór mij staan.
Ik wilde u wiegen wel in slaap,
Ge blijft maar wakker, zoete knaap,
Omdat ik u van mij vertel.
O sluimer in, ik bid u, snel!
Mijn hart is moe en vraagt om slaap,
O geef mijn hart nu eindlijk slaap!
Ik draag dukaten in mijn haar
En als ik dood lig op de baar,
Zal ieder zeggen: - ‘Zij was blij!’
En 'k ben zoo blij als 't vinkje in Mei,
Maar klagen zal mijn stervend hart:
- Ik zag geen zon, maar enkel smart.
En altijd hoorde ik van de zon,
De zon, die ik niet vinden kon.
Ik heb mijn oogen toegedaan,
Maar 'k zie u áltijd voór mij staan.
| |
| |
II.
Meisjesvragen.
Laat maar het poortjen openstaan,
Je vader nadert door de laan.
- Wat deê je toen je een meisje was, moedertje?
Luisterde je ook naar elken pas
Van maan langs luchten blauw lijk vlas
En keek je naar de sterren uit,
Die straalde' als bruidegom en bruid, moedertje?
Ging je ook om water naar de wel, moedertje?
En stond je kruik gevuld en wel,
Bleef je er nog keuvle' een uurtje wel?
Je wang als dauw een rozeblom, moedertje?
Was met je slaap je nacht verheugd, moedertje?
Was blij je slaap met droom van vreugd,
Was je ook zoo zalig om je jeugd,
Dat je ook op 't kerkhof lachte en riep,
Al had je meelij met wie sliep, moedertje?
| |
| |
Hield je ook van aardbei en framboos,
Zoo rood als kindermond-gebloos, moedertje?
Hield je ook zooveel van gordels mooi
Bestikt met bonten kralentooi
En van de ruischende rivier
En van het woud, omdat ze hier
Achter ons lieve dorpje zijn?
En van je hart vol vreugde en pijn,
Dat zong onder je hemd zijn lied,
Al was 't je mooie feesthemd niet, moedertje?
- Laat maar het poortjen openstaan,
Je vader nadert door de laan.
| |
| |
III.
De kus der doode.
De bloemen zijn bang voor den winternood
En de sterren alleen zien der bloemen dood.
Een man is over het pad gegaan.
Wat zag die man mij droevig aan!
O zuster! wat of die man toch had
Dat hij liep zoo treurig over het pad?
- Een doode kwam uit haar graf, vannacht,
Omdat de sterren vonkelden zacht,
En zij was om het weerzien van de aarde zoo blij
Dat zij kuste al wat zij kwam voorbij.
Zij kuste de bloemen van haar graf
En die vielen verwelkt van de stengelen af.
En zij kuste den rand om den welput heen
En de put voelde valle' in zijn hart een steen.
En toen heeft er de doode een man ontmoet,
Die zijn huis had verlate' om de lente zoet
En die dwaalde door ruischende lanen rond.
En de doode, die kuste dien man op den mond.
Als het gras in de weide wordt rank en groot,
Dan reikt het de meisjes wel tot haar schoot.
Als het windeken waait door 't gemaaide gras,
Dan wilde 't wel dat het nog wuivende was.
Op den grond van het water, daar lag een steen
En zóo rolden de golven er over heen
Dat de steen de liederen overzei
Die de golleven zonge' als ze rolden voorbij.
| |
| |
En de doode, die kuste op de lippen dien man
En sedert, hij drinken noch eten kan.
En al sliep hij, geen mensch die het had gewaagd
Hem te zien wen hij sliep, om den kus van die maagd,
Maar de kus van den slaap raakt zijn voorhoofd niet
Om den kus van die doode en toch klaagt hij niet:
- ‘O doode maagd! o doode maagd!
Wáarom hebt ge mijn lippen te kussen gewaagd?
Nu kan ik noch eten noch drinken meer,
Omdat mij kusten uw lippen têer!’
Maar hij zegt: ‘Moge u blijven in 't graf bewaard
De herinnering zoet aan de bloeiendë aard
En aan 't huis waar ge leefde zoo jong en blij
En aan 't weenen van moeder en maagdenrei,
Toen uw kluisje was droeve om uw vroegen dood
En zij vruchtbaar uw stof lijk een moederschoot!’
| |
| |
IV.
Dorst.
De sneeuw is gevallen, wij vinden niet meer
De paden, die blij wij betraden weleer,
Wij kijken verwonderd naar 't hemel-azuur,
Waar sneeuwde de sneeuw uit, zoo blank en zoo puur.
O drink er geen water uit déze fontein!
Daar komt drinken de ziel van een maagdelijn.
En zij komt als het donk'r op de velden viel.
O zuster! dat water zou zengen uw ziel!
En die ziel is zoo blank en de dorst die zij lijdt
Is zóo fel dat zij bloemen een dauwdrop benijdt
En zij zegt tot de weiden: - ‘Hoe zalig zijt gij,
Die gedrenkt door den stroom wordt, o bloeiende wei!’
En de ziel, die komt drinken al uit de fontein
En daar klagen dat ze eeuwig zoo dorstig moet zijn.
- ‘O ik dacht dat het graf mij zou laven wel,
Maar de dood is zoo dor en ik keer tot de wel.’
En de knaap, die bejegent die ziel als zij drinkt
Brandt van dorst, tot hij mét haar in 't graf verzinkt.
O drink er geen water uit déze fontein!
Daar komt drinken de ziel van een maagdelijn.
| |
| |
V.
De tranen.
- Wat heb je gezien in de waterwel?
- Ik zag mijn gelaat en mijn halssnoer wel.
- O dochter! en zag je niet anders dan?
- Ik zag, diep in 't water, een weenenden man.
En zijn tranen, die hadden de wel gevuld.
En ik rilde of ik droeg van zijn tranen de schuld
En ik dorst er niet putten zijn tranen en bleek
En verschrikt ging ik heen en, toen 'k achter mij keek,
Zag ik dat er een vrouw was, die putte uit de wel
Die tranen en, moeder, die vrouw dronk ze wel.
O zij dronk ze en zij keek naar den hemel omhoog
En zij wischte haar mond met haar voorschoot droog.
En toen ging zij al zingend en huppelend heen
En de weenende man, die bleef alleen.
| |
| |
VI.
De rozelaar.
Als je wandelde door de popellaan,
Zag je de eerste ster aan den hemel staan.
Loop over de paden stil en zacht,
Dat de vogels niet ópschrikken, in den nacht,
En denken: - ‘Dat is een arme ziel,
Die kwam uit haar graf toen de avond viel.’
Daar bloeit een roze op moederkens graf.
Ze is ontloke' uit het hart van wie 't leven mij gaf.
En vraag ik: - ‘Hoe liet ge me alleen met mijn smart?’
Dan siddert die roze, die was haar hart.
Ik snij er en werp er het blonde graan
In de wagens, die klaar voor de garven staan.
En ik denk wel aan moeder, die zwoegde aan mijn zij
En ze zegt, in mijn droom: - ‘Breng je kinderen mij!’
En dan draag ik mijn kleinen, bij morgenrood,
Naar het graf en zij vraagt naar mijn echtgenoot
En zij vraagt ook of vader haar niet vergeet.
En wijl zij van mijn leven nu alles weet,
Vraag ik háar ook: - ‘Wat denken, o moedertje mijn!
De dooden van hen die op aarde zijn?’
- ‘Die beklagen wel alles wat adem heeft!’
En ik vraag of 't haar speet dat zij had geleefd.
- ‘Het kán mij niet spijten, o dochterken mijn!
Want zonder mij zou jij er niet zijn.’
| |
| |
En ik vraag haar: - ‘Wat doen er de doode' onder de aard?’
- ‘Ze doen vragen aan 't stof, dat het kerkhof bewaart,
Tot zij zelf zijn geheel vergaan tot stof.’
En ik vraag: - ‘En wat doet er die doodenstof?’
- ‘O die wacht maar tot ál is tot stof vergaan.’
En zoo blijf ik vol vrage' aan uw groeve staan.
Daar ontlook een roze en die beeft er van smart,
Want die roze, o moeder! die was uw hart.
| |
| |
VII.
De bruid van den heiduck.
Het land is blank van sneeuw, mijn moeder is gestorven,
Mijn vuur is uitgedoofd als sterren in den morgen.
O kom, mijn zoete lief en wakker 't vuur weer aan!
De zwerver kwam zitten al bij mijn vuur
En het vuur, dat wil sedert niet branden.
En mijn ziel, die vloog mee, als een duive in 't azuur,
Met dien zwerver, naar vreemde landen.
En 'k weet niet waar mijn ziel is nu, onder de zon,
Want hij zei niet waarheen hij zou reizen.
En wel zag hem het woud, maar dat zei mij: ‘Ik kon
Hem niet boeien met vogelewijzen.’
En de koele rivier zei: - ‘Ik zag hem, maar kon
Hem niet boeie' aan mijn bloeiende zoomen.’
En mijn lief is een heiduck geliefd door de zon,
Een heiduck, waar meisjes van droomen.
En hij vroeg mij: - ‘Wat breng ik je mee van den slag?
Wil je een spil of een gordel met kralen
Of een sluier heel fijn of een snoer, dat je lach
Op je boezem doet rijzen en dalen?
| |
| |
Of mijn hart, waar je hart is genesteld voor goed?
Zeg, wat wil je wel 't liefste verwerven?’
- ‘Breng, mijn dappere held, van het slagveld mij bloed
En ik zal er mijn gordel mee verven.
En mijn zilveren halssnoer zal rinklen zoo zoet
En mijn armband, die zal er van klinken
En je hart, waar mijn hart is genesteld voorgoed,
Dat zal gloeien van 't purperen drinken.’
| |
| |
VIII.
Het huisje.
O neem er den weg, die u 't best kan gerieven,
Maar kom, want ik heb het mijn drempel gezeid.
Ik zie uit mijn venster de graven der lieven,
De graven, die kijken hoe 't leven mij leidt.
- O zuster! en heb je den wind gevraagd
Vanwaar hij toch komt, dat zoo vreemd hij klaagt?
- Ik kende hem niet, die mijn liefde nam,
Maar ik wist dat hij mij zou doen lijde' als hij kwam.
- Ik weet er een brug over de rivier
En die sleept, ellek voorjaar, die brug van hier.
- Van ver komt de wind wel met vreemd geruisch,
Hij heeft er gezien een verlaten huis,
Met de vensteren open, in 't veld alleen
En zwart als de nacht was de drempelsteen.
En twee mannen, die wezen dat huis met de hand
En de éene, die beefde als van vrees overmand
En de andere hand, die was rood van bloed.
En de éene, die vroeg: - ‘Hoeveel kussen wel?’
| |
| |
En dë andere vroeg: - ‘En zou blusschen wel,
En met hoeveel tranen de smart mijn gloed?’
En een meisje, dat keek naar de mannen stil
En ze wees er het huizeken aan met haar spil.
En de spil van het meisje, die trilde in haar hand
En zij droeg rond haar halsje een bloedigen band.
En zij fluisterde: - ‘Dit was mijn drempelsteen
En dit was mijn huis!’ tot ze in 't graf weer verdween.
En de mannen, die bleven te beven staan
En te wijzen het huis met den vinger aan.
| |
| |
IX
De harteroover.
Geef mij je hart, o meisje!
Ik berg het bij het mijn',
Naast mijn dolk en onder mijn gordelriem,
Daar zal het warm wel zijn.
Ik draag door woud en velden
En wie mij ziet voorbijgaan zeit:
- ‘Hij nam mee zijn lievekens hart!’
En bij 't vechten, dan zal je hartje
Wel voelen het mijne blij.
En ik toon aan je hart de wereld
En dan weent het van medelij.
Ik laat het zien wie weenen
En wie 't leven vreugde gaf
En de hutten van de arme menschen
En het doel van ons leven, het graf.
Terwijl je zelve, op den drempel,
Wel toeft met verlangen en smart
En zeit: - ‘Wanneer komt mijn lief weer
Met mijn bevend teeder hart?’
| |
| |
Maar mijn paardje dat houdt er van draven
En je hart is op kijken belust
En aleer het de wereld gezien had,
Vond het niet in je boezem rust.
Wie weet, wie weet, o meisje!
Of je 't zelve niet halen moest?
Je zou aan het woud wel vragen.
- ‘Zag je een ruiter die rende woest?’
En je zou er het veld wel vragen.
- ‘Heb je een man met mijn hart gezien?’
En het veld, dat zou zeggen: - ‘Jawel, kind,
Maar ik zag hem zoover al vlien.’
En dan zou je zoo bitter weenen
En dan vond je geen troost voor je ziel
In je rinkelend zilveren halssnoer,
In je snorrende spinnewiel;
In de maïs aan 't golve' op de landen
In dë anjers op 't raamkozijn.
En dáarom bewaar je je hartje
Daarom wil je 't mij niet geven,
O lieveken lief en stout!
Je weet wel dat mijn paardje
Zooveel van draven houdt.
| |
| |
X.
Mijn dolk.
Mijn dolk, die danst in mijn gordelriem,
Wen ik dans bij den vlammengloed,
Maar hij treurt als ik wijn drink, want hij dorst ook
En hij houdt maar alleen van bloed.
- ‘O geef mij te drinken!’ zoo vraagt hij mij,
Als ik blijf zonder purpervlek
Dan schaamt zich de zon, zich te spiegle' in mijn staal
En ik heb er in bloed zoo'n trek.
O geef, dat ik drink mij een heerlijken roes
Aan de gloeiende wondebron!
Uw kus zal er smaken wel zoeter uw lief,
Als ik vólop mij laven kon.’
O lief! als ik luisterde naar mijn dolk,
Tot u sloop ik, bij avondblauw
En ik zocht er de plek waar uw hartje klopt
En hij dronk er uw bloed zoo lauw.
Want ge hebt mij geweigerd uw kus, o lief!
En ik dorstte zoo heet naar uw kus
Als mijn dolk naar uw dansende purperen bloed,
Dat zijn brandend verlangen blusch!
| |
| |
En de zon, die zal drogen uw jeugdig bloed
Met de tranen die 'k plenge, kind.
En dan zijn er mijn tranen vermengd met uw bloed,
Als twee stroomen zich mengen, kind.
En mijn tranen, die zullen nog warmer zijn
Dan uw dansende purperen bloed
En uw bloed, o dat zal wel verwonderd zijn
Al over mijn tranengloed.
| |
| |
XI.
Kom morgen mee.
Het kindje was zóo loom, zóo moe,
Het look om te slapen zijn oogen toe.
- ‘Kom morgen mee naar den oeverberm,
Daar vinden we bloeme' als een vlinderzwerm.
Jij zal er plukken de bloemen rood,
Ik zamel de blanke wel in mijn schoot.
Dan vlecht je in je haren de blanke die 'k had
En de roode, die strooi ik al over het pad,
Dat elke verwelke en vertreden zij.’
- ‘Waarom heb je met bloemen geen medelij?’
Het kindje was zóo loom, zóo moe,
Het look om te slapen zijn oogen toe.
- ‘Kom morgen mee naar het maïsland,
Eerst zien we er de zon en de maan naderhand.
De zon is voor jou en de maan voor mij.
Je zal zeegnen de zon, ik de maan maledij.’
- ‘Waarom heb je geen medelij met de maan,
Die zoo bleek en zoo eenzaam haar weg moet gaan?’
| |
| |
Het kindje was zóo loom, zóo moe,
Het look om te slapen zijn oogen toe.
- ‘Kom morgen mee naar de waterwel,
Daar vullen wij beide onze kruiken wel.
Je zal drinken uit de éene en dë andre is voor mij.’
- ‘Waarom heb je met water geen medelij?’
Het kindje was zóo loom, zóo moe,
Het look om te slapen zijn oogen toe.
- ‘Kom morge' in de wei, bij den hazelaar,
Twee schoone knapen vinden we daar,
Dë éene bedroefd en dë andere blij
En de blije is voor jou en de droeve voor mij.
Jij zal kussen den blije op zijn rooden mond
En den droeve, dien zal ik dooden terstond.’
- ‘Waarom, o zuster! vertrouw het mij,
Heb je met zijn droefheid zoo'n medelij?’
Het kindje was zóo loom, zóo moe,
Het look om te slapen zijn oogen toe.
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|