De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |
De jeugd van Thorbecke.Ga naar voetnoot1)II.Den 4den October 1825 hield Thorbecke te Gent zijn intreerede. Voor zoover de thans bekende documenten toelaten een vermoeden uit te spreken, schijnt het wel dat Falck en van Lennep hem het professoraat hebben bezorgd. Falck's gunstige opinie over hem zal zeker bij den administrateur van onderwijs, van Ewijck, nog wel bekend zijn geweest, of anders opnieuw bekend zijn gemaakt; in bizonderheden evenwel is de zaak met van Lennep overlegd. Nu de kans op het Leidsche professoraat in de wijsbegeerte in 1822 verkeken was, lag het voor de hand aan Utrecht te denken, waar het vak nog niet door een afzonderlijk hoogleeraar werd onderwezen, maar door een der titularissen voor de natuurwetenschappen, Schröder, werd waargenomen. Zoo had dan Thorbecke's vader in September 1824 request gepresenteerd, ‘opdat zijn zoon hier te lande in het vak van onderwijs moge worden geplaatst, en wel met name als hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de hoogeschool te Utrecht.’Ga naar voetnoot2) Dit request was door van Ewijck om bericht gezonden aan Curatoren, die echter geantwoord hadden, ‘dat het hun voor het oogenblik niet noodzaaklijk voorkwam den | |
[pagina 496]
| |
leerstoel in de wijsbegeerte te vervullen, doch dat bovendien de heer Johan Rudolph van Thorbecke [!] hun niet zeer geschikt scheen om aan de Utrechtsche hoogeschool deze plaats te bekleeden.’ - ‘Thans is,’ meldt van Ewijck den 26 October 1824 aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, ‘aan Curatoren der Hoogeschool te Gent de aanvrage gedaan, of aldaar van des adressants zoon met vrucht partij zoude kunnen worden getrokken.’ De wijsbegeerte was daar in vaste handen, maar ‘een der meest invloedhebbende curatoren’ deelde van Ewijck bij een ontmoeting te Brussel mede, ‘dat zoo de heer Thorbecke konde geadjungeerd worden aan de rechtsgeleerde faculteit, om in dezelve te geven de politischhistorische vakken bij het reglement [van 1815] voorgeschreven, hij dan een wezenlijke aanwinst voor de hoogeschool zou kunnen zijn.’ - ‘De vraag is dus,’ schrijft van Ewijck aan van Lennep,Ga naar voetnoot1) of de heer Thorbecke in de eerste plaats de historia politica Europae en vervolgens de daarmede zeer verwante diplomatie zou kunnen geven. Het zij mij vergund Uwe tusschenkomst te mogen inroepen om de gezindheid van den heer Thorbecke te kennen, en Uw eigen oordeel, opdat ik daarnaar te werk ga en de zaak meer officieel ter tafel van curatoren brenge. Te Leyden zijn ook wel eenige stemmen, die zich voor Thorbecke verheffen; maar ik kan niet zien, dat hieruit iets wezenlijks zou kunnen voortkomen.’ Wij kennen het antwoord van van Lennep niet, en dus ook de reden niet waarom van het Gentsche voorstel eenigermate is afgeweken. Thorbecke werd, bij zijne benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de staatswetenschappen, niet aan de rechtsgeleerde maar aan de letterkundige faculteit toegevoegd. Een plaatsing, die hij, bij een nader te bespreken rapport van 1828, heeft afgekeurd, en die later, te Leiden, ook niet herhaald is. De intreerede, De disciplinarum historico-politicarum argumento, is niet meer dan een kort omschrijvend overzicht der te doceeren vakken. Thorbecke schijnt van oordeel te zijn geweest, dat bij deze inleiding van tot dusver aan de Gentsche hoogeschool nog niet vertegenwoordigde wetenschappen, eenvoud en beknoptheid bovenal vereischt waren. Het | |
[pagina 497]
| |
stuk heeft althans geen philosophische diepte, noch bereikt het oratorische verheffing; het maakt na de Duitsche proeve van een jaar geleden een nuchteren, zakelijken indruk. De Zuidnederlandsche hoogescholen van dien tijd stonden bij die van het Noorden in veel opzichten achter. Zij waren ontstaan bij decreet, en nog niet vastgeworteld in den grond. Er bestond toen zij opgericht werden in geenen deele een homogene Zuidnederlandsche kultuur, en in de samenstelling van het onderwijzend personeel moest dit droevig uitkomen. Te Gent onderwezen met Thorbecke mee negen buitenlanders (Franschen, Duitschers, Hollanders) tegen zeven Zuidnederlanders. Onder die vreemde professoren waren er van zeer bescheiden verdienste. Zoo de historicus Raoul, die zich er toe bepaalde ‘de Latijnsche vertaling te geven van uittreksels uit een Fransch chronologisch werk.’Ga naar voetnoot1) Hij was eigenlijk geen historicus, maar Fransch litterator; een liefhebberijcollege van hem over de Fransche letterkunde werd druk bezocht. De vaderlandsche geschiedenis en letteren waren aan Schrant toebetrouwd, die meer der vaderlandsche opwekking in gouvernementeelen zin, dan der zuivere wetenschap diende. Op het gros der studenten hebben zijn pogingen weinig vat gehad, maar enkelen gewonnen heeft hij wel, zoodat de Vlaamsche beweging tot heden zijn naam in dankbaar aandenken houdt. Hoewel de betrekkingen van Thorbecke tot zijn ambtgenooten voor zoover wij kunnen nagaan uitstekend waren (op zekeren naijver van Raoul na), was er toch niemand onder hen die wezenlijk bij kon dragen tot de verdere ontwikkeling van een man, die met de eerste geesten van Noord-Nederland, maar bovenal van Duitschland, had verkeerd. Thorbecke stond dus op zichzelve en bleef op zichzelve. ‘Zijne lessen waren door en door geleerd,’ schrijft een van zijn hoorders, ‘wel bestudeerd, en werden correct voorgedragen, maar slechts door weinigen naar hare ware verdienste geschat. Hij was een mager, stijf, zorgvuldig gekleed Hollandsch heertje, dat zeer afgetrokken leefde en het grootste gedeelte zijner dagen op zijne studeerkamer doorbracht.’Ga naar voetnoot2) Thorbecke heeft in de Gentsche jaren niet heel veel geschreven, maar haast al | |
[pagina 498]
| |
zijn tijd aan de voorbereiding zijner talrijke lessen gewijd. Hij had te geven staatkundige geschiedenis, diplomatie, staathuishoudkunde en statistiek. Twee dier vakken (staatkundige geschiedenis en statistiek) onderwees hij in het Nederlandsch, doch gaf bovendien ook voor deze vakken een college in het Latijn ten behoeve der studenten uit de Waalsche provinciën. ‘Indien ik gedurende de afgeloopen vijf jaren,’ schrijft hij in Maart 1830 aan den administrateur van Ewijck, ‘mijn werk bijna uitsluitend van het onderwijs en van het belang der kweekelingen heb gemaakt, het was dewijl ik deze als mijn eerste academische roeping beschouwde. Dat onderwijs is mij voorgekomen eene meer dan gewone inspanning en zorg te eischen, omdat het vakken aanging tot hiertoe bij deze hoogeschool niet voorgedragen, en waaromtrent men over het algemeen hier te lande de wegen niet gebaand vond. Heb ik nevens deze dagelijksche taak en roeping minder uitgegeven dan ik, mijne werkzaamheid buiten dit verband gedacht, wel zou gewenscht hebben, ik liet daarom mijne plans niet varen en schortte ze slechts op tot den tijd, dat ik dezelve, zonder aan de plichten van het onderwijs te kort te doen, zou kunnen afwerken.’Ga naar voetnoot1) Wat dan die plannen geweest zijn? Van elders vernemen wij daaromtrent niets; in ieder geval zijn het geen plannen die na 1830, in zijn Leidschen tijd, tot uitvoering zijn gekomen. Mogen wij uit de keus der boeken, die hij te Gent gerecenseerd heeft, een gevolgtrekking maken, dan heeft in het algemeen de staatkundige geschiedenis, maar zeer bizonderlijk de geschiedenis der staats- en rechtsinstellingen, in dezen tijd zijn belangstelling gehad. Die recensiën - alle verschenen in Bake's Bibliotheca critica novaGa naar voetnoot2) - bewijzen tevens, dat hij de ontwikkeling der historische studiën elders, met name in Duitschland, oplettend volgde. Geen publicatie die dieper indruk op hem heeft gemaakt, dan die van Pertz' | |
[pagina 499]
| |
beroemde Monumenta. Heeft hij in Raepsaet een studie der vaderlandsche oudheid te niet gedaan, die het zonder de resultaten der Duitsche wetenschap meent te kunnen stellen,Ga naar voetnoot1) in Pertz' onderneming ziet hij het voorbeeld voor al zulke, die ook de Nederlandsche historische wetenschap zullen moeten opheffen en ten vasten grondslag strekken:
‘Uti eiusmodi operis susceptio historiae cuiusvis regionis consignandae verum et necessarium est fundamentum, ita nostra imprimis patria simile institutum desiderat. Quo condito, tum demum eius historia poterit ad novam veluti vitam instaurari. Laetissimam spem ostendit optimi Regis nostri auctoritas, decreto nuper edito, nostratium studia ad novam patriae historiae conscriptionem communibus viribus parandam excitantis, suoque publice auxilio liberalissime confirmantis. Historiam vero Rex, egregio consilio, vult eam, quae universa et per partes singulas genuinorum documentorum fide nitatur. Qua expressa voluntate admonitio continetur eius, quod nobis vel maxime deest, et cuius nunc praeclarum exemplum nobis Germania praebuit. Si autem Germanis, amplissima iampridem materia instructis, post paucorum annorum indagationem tanta incognitarum prorsus rerum seges obtigit, quantam a nobis exspectari fas est, qui in hoc genere diligentiae adhuc facile ab aliis gentibus superabamur. Non sufficit, si monumenta nondum edita a singulis historicis in usum suum adhiberi, vel editorum in historiae conscriptione ratio haberi possit. Nam in priore quidem genere permagni interest, ut ea cunctorum notitiae et usui pateant, et in utroque, ut omnium inter se necessitudo et nexus explanetur. Quod fieri nequit, nisi unitis viribus....’
Het ‘decretum nuper editum’ was dat van 23 December 1826: | |
[pagina 500]
| |
‘Er zullen middelen daargesteld en aangewend worden om de bronnen der Nederlandsche geschiedenis, voor zooverre die tot nog toe onbekend of niet volledig bewerkt mogten zijn, te doen opsporen, nader te onderzoeken, en, zooveel noodig, in het licht te geven.’ - Artikel twee: ‘Alle vaderlandsche geschied- en letterkundigen worden door ons uitgenoodigd, om vóór Paschen aanstaande aan ons in te zenden eene uitgewerkte schets, inhoudende een plan, naar hetwelk, volgens hunne meening, de algemeene Nederlandsche geschiedenis zoude behooren te worden bewerkt, op zoodanige wijze, dat dezelve alleen op de meest echte bescheiden gegrond en door dezelven geheel worde geregtvaardigd.’ - Artikel drie: ‘Degeen, wiens ontwerp, na een opzettelijk bevolen onderzoek, aan ons het doelmatigste zal voorkomen, en die overigens bekwaam en genegen mogt zijn om het meest gewigtige deel des werks op zich te nemen, zal door Ons op den nader te bepalen voet tot Geschiedschrijver des Rijks worden benoemd.’ Waar kwam dit besluit vandaan? Mr. P.F. Hubrecht (Onderwijswetten E II, 37) denkt aan invloed van Groen, die op 1 December 1826 in de maatschappij Diligentia te 's-Gravenhage een redevoering had gehouden ‘over de redenen om de geschiedenis der natie bekend te maken.’ Van veertien dagen later is de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, waarheen de praeambule van het besluit van 23 December verwijst. Inderdaad een merkwaardige samenvalling, maar ook niets meer dan dat. Men leze Groen's redevoering, herdrukt in het tweede deel zijner Verspreide Geschriften, na. Daarin is van niets dan van het belang sprake, dat de natie haar eigen geschiedenis niet zal vergeten. Wel wordt over ‘de schaarschheid’ geklaagd ‘van die bronnen, welke geschikt zijn om door het algemeen te worden gebruikt’, maar onder ‘bronnen’ wordt hier geheel iets anders verstaan dan in artikel één van het Besluit. Waarin bestaat toch de ‘schaarschheid’ door Groen aangewezen? Hij verduidelijkt zijn beweren aldus: ‘Het ontbreekt ons aan staatsstukken, aan strijdschriften, het ontbreekt ons ook aan historieschrijveren niet; maar ik vraag: zijn er onder die doorwrochte werken vele die het algemeen, het beschaafd algemeen leest, met vrucht en genoegen lezen en herlezen | |
[pagina 501]
| |
kan? Met onbeschroomdheid geloove ik te mogen zeggen, dat er onder de menigte, zelfs van onze historieschrijvers, niet velen worden geteld, wier voordragt die eenvoudigheid, duidelijkheid, beknoptheid en levendigheid vereenigt, welke vooral thans wordt vereischt om een werk door het algemeen te doen lezen. Zal het publiek, niet der geleerden, maar het publiek waaruit eigenlijk de Natie bestaat, en dat zich niet gemakkelijk laat boeien, evenwel op den duur worden geboeid, dan moet de historie niet enkel een moeijelijk studiewerk wezen; zij moet ook eene voor alle rangen en standen aanlokkende, onderhoudende en meeslepende lectuur, bijna zou ik zeggen, eene uitspanning, kunnen zijn.’Ga naar voetnoot1) Men ziet dat wat hier ook gebeure, in geen geval het besluit van 23 December in de pen wordt gegeven. Er is geen woord in de geheele rede, dat het uitvaardigen van een dergelijk decreet bepleit. De zaak wordt ten overvloede uitgemaakt door het nawoord dat Groen aan den herdruk zijner rede toegevoegd heeft, en waarin hij uitdrukkelijk mededeelt dat het besluit van 23 December een verrassing was geweest voor hem zoo goed als voor ieder ander.Ga naar voetnoot2) Ik laat nog daar, dat de invloed van den vijf-en-twintig jarigen advocaatGa naar voetnoot3) volstrekt niet toereikend was, om koninklijke besluiten te dicteeren van zoodanige draagwijdte. Een andere theorie omtrent den oorsprong van het merkwaardige besluit is door Gachard voorgedragen.Ga naar voetnoot4) Hij ziet in het eerste artikel een wederopvatting van de plannen tot uitgave eener reeks Scriptores rerum Belgicarum, die in 1762 door graaf Cobenzl, minister van Maria Theresia te Brussel, waren gevormd, en tot de Fransche omwenteling toe voortdurend in een of andere gedaante aan de orde waren gebleven. Gedeeltelijk ten gevolge der geschillen tusschen het Oostenrijksch bewind en de geestelijkheid, had de zaak een | |
[pagina 502]
| |
ware lijdensgeschiedenis gehad; er was niet veel anders in het licht gekomen dan een Belgicarum rerum Prodromus van de Nelis (1790). Sedert het herstel der Brusselsche Akademie echter (in 1816) sprak men af en toe van een hervatting. Nu was de minister van binnenlandsche zaken, die de voordracht tot het besluit deed, een geletterd Zuidnederlander: Louis van Gobbelschroy, iemand die ongetwijfeld betrekkingen had met de geleerde kringen te Brussel. De gevolgtrekking scheen voor de hand te liggen, dat van Gobbelschroy op aanstichting van Zuidnederlandsche vrienden gehandeld heeft: te meer wanneer men opmerkt, dat de eenige uitvoering, die ooit aan artikel 1 van het besluit gegeven is, de benoeming is geweest, bij besluit van Juli 1827, eener commissie van zes geleerden, met zetel te Brussel, tot het opmaken van een plan eener uitgave van Scriptores rerum Belgicarum. Dit plan is in 1829 gereed gekomen en aan de uitvoering is nog vóór de revolutie begonnen. De bekende Commission Royale d'Histoire van 1834, welke nog bestaat, is niets dan de (met gedeeltelijk nieuw personeel) weder opgerichte commissie van van Gobbelschroy; Willems' uitgave van Jan van Heelu, vóór de omwenteling met Nederlandsche voetnoten ter perse gelegd, werd nu van een Fransche inleiding voorzien en verscheen als een der eerste uitgaven van de nieuwe commissie; ook de Reiffenberg had het eerste deel der kroniek van A Thymo reeds vóór Augustus 1830 grootendeels afgedrukt. En evenwel is Gachard met dezen uitleg al even ver van de waarheid, als Hubrecht. Het is verwonderlijk dat deze laatste de juiste gegevens niet medegedeeld heeft, want zij lagen voor het oprapen in dezelfde papieren der afdeeling van van Ewijck, die hem ten dienste hebben gestaan. De oorsprong van het besluit is dan deze. De Leuvensche hoogleeraar in de staatswetenschappen, de Duitscher F.J. Dumbeck, zond in het najaar van 1826 onderscheiden stukken bij den koning in, die ten doel hadden de beoefening der historische vakken in Nederland op een zeer breeden grondslag te vestigen, en hem, Dumbeck, de leiding van dit gansche werk te doen opdragen. Het reusachtig plan omvatte niet minder dan het opnieuw schrijven der Nederlandsche geschiedenis naar philosophische grondstellingen, en met gebruik van | |
[pagina 503]
| |
te Leuven te concentreeren historisch materiaal van de meest onderscheiden geaardheid. Een aantal hulpwetenschappen zouden met haar resultaten de grootsche onderneming ten dienste moeten staan: de geografie, de rechtsgeschtedenis, de kerkgeschiedenis, de geschiedenis van handel en techniek, enz. De vervaardiging van een ‘Algemeen Historisch-Geographisch-Statistisch Lexikon van het Koningrijk der Nederlanden’ vormde slechts een klein onderdeel van het geheel, waartoe evenzeer de uitgave der oude taalmonumenten, een nieuwe opleiding voor hoogere ambtenaren, een diplomatenschool, de uitgave van onderscheiden periodieken, ja zelfs de bevordering van poëzie en tooneel van regeeringswege behoorden. De instelling eener nieuwe orde van verdiensten, en het verzekeren van een schoone plaats daarin aan hem, Dumbeck, zijn onder de uitgesproken oogmerken van den voorsteller al mede te vinden. Zonderlinger product dan het zijne is in de nuchtere Nederlandsche staatsarchieven uit den tijd van koning Willem I wel bezwaarlijk op te delven. Vol denkbeelden waarvan er een aantal in de toekomst verwezenlijkt zijn, en die hem onder de eersten hier te lande voor den geest blijken te hebben gestaan, maar alles zoo wonderlijk dooreengehaspeld, en zooveel kinderlijke eigenwaan er onder gemengd, dat men het geheel niet met een effen gezicht kan lezen. Een Duitsch romanticus op een Nederlandschen katheder; het meest geliefkoosde van de vele themata die hij opstelt, is wel de verwerpelijkheid van aan de Oudheid ontleende normen voor de ontwikkeling van een Germaansch volk. Dit volk zijn adel bewust te doen worden door vernieuwing zijner historische studiën is het groote doel, waartoe de velerlei voorgeslagen ondernemingen zullen strekken. Den koning moet in het stuk de strekking opgevallen zijn, om aan het geestelijke leven van het volk dat hij regeerde grooter eenheid te geven; een denkbeeld, dat zich geheel aansloot bij zijn eigen ideaal van amalgamatie van Noord en Zuid. ‘Bildung, Einigung,’ deze woorden stonden in het portaal van Dumbeck's tempel. De idealen van den koning zelf! Zijne Majesteit deed de stukken geworden aan zijn departement van binnenlandsche zaken, met aanbeveling van ernstige overweging. Nu wilde het geval, dat tijdens deze overweging de Rijks- | |
[pagina 504]
| |
geschiedschrijver Martinus Stuart overleed (22 November 1826). Het denkbeeld tot aanstelling van zulk een ambtenaar was afkomstig geweest van koning Lodewijk, uit den tijd van diens residentie te Amsterdam, en reeds toen was het oog op Stuart gevallen. Koning Lodewijk had bedoeld, het werk van Wagenaar te doen vervolgen (waardiger dan door Loosjes geschied was), zoodat het reiken zou tot den tijd van zijn eigen regeering. Deze regeering zelve dan, naarmate zij voortging, in een officieel jaarboek te beschrijven, zou de hoofdtaak van den Rijksgeschiedschrijver zijn. Deze plannen, door de inlijving verstoord, waren weder opgenomen na 1815. Stuart verkreeg den hem vroeger reeds toegedachten titel, en was rijksannalist en vervolger van Wagenaar tegelijk. Noch zijn Jaarboeken evenwel, noch zijn geschiedenis van den tijd der Gouvernante hadden bizonder voldaan; en de meening was uitgesproken, dat deide zaken bezwaarlijk door één en denzelfden man tegelijkertijd konden worden ondernomen. Nu kwamen er onmiddellijk na Stuart's dood een aantal requesten in om met de opengevallen plaats te worden begunstigd, en daaronder een, van een uitvoerige toelichting voorzien, van den substituutarchivaris des Rijks, J.C. de Jonge. Deze wilde gaarne den post van Rijksgeschiedschrijver met dien welken hij bekleedde cumuleeren, en bracht ter verdediging bij dat niet het vervolgen van Stuart's onvoltooiden, alleen op het Noorden betrekking hebbenden arbeid, maar het schrijven eener Algemeene Geschiedenis der Nederlanden van den nieuwen titularis mocht worden verlangd, een werk op echte bescheiden gegrond, die nergens meer voor de hand lagen, dan in de archieven des Rijks. Hij trad in eenige bizonderheden omtrent zijn plan, en beval zich voor de uitvoering aan. In deze omstandigheden werd men te rade, de prijsvraag uit te schrijven die in het Koninklijk Besluit van 23 Dec. 1826 vervat is. Het ontwerp daartoe is van de hand van van Ewijck. Aan Dumbeck werd zijn oorspronkelijk stuk teruggezonden, met verzoek het, door weglating van eenige paragrafen, voor mededinging in den prijskamp geschikt te maken; een verzoek waaraan deze voldeed. De termijn van inzending werd nader van Paschen tot 1 Juli 1827 verlengd; toen bleken 44 antwoorden te zijn ingekomen, die ter beoordeeling werden gegeven aan een op 12 Juni te voren benoemde commissie van | |
[pagina 505]
| |
vijf Noord- en vijf Zuid-Nederlanders.Ga naar voetnoot1) In Juli had daarop, als een geheel afgescheiden zaak, de benoeming der Brusselsche commissie tot uitgave der Scriptores rerum Belgicarum plaats. Dat wij hier te doen hebben met een denkbeeld van van Gobbelschroy zelf, ingegeven door Brusselsche vrienden, mag veilig worden aangenomen; intusschen is dan voor dit bizonder belang van het besluit van 23 December gebruik gemaakt, maar de aanleiding tot het besluit zelf moet elders worden gezocht. De commissie van tienen (of, met wegschrapping der inactieve leden, van achten) bracht 27 Mei 1828 een verslag uit, van welks inhoud het werk van Hubrecht een niet zeer helder overzicht geeft. Doch het is moeilijk, helder te maken wat in zichzelf duister en verward is, en het verslag der commissie is het in de hoogste mate. Tenzij men mocht aannemen, dat het een niet uitgedrukt doch daarom niet minder vast doel der commissie geweest is, de aanstelling van een Rijksgeschiedschrijver te verhinderen, moet haar stuk een zonderlingen indruk maken. ‘In geen der stukken heeft de commissie mogen aantreffen datgene, hetwelk aan Uwer Majesteits billijk verlangen kan voldoen.’ Nu houdt het besluit van 12 Juni 1827, waarbij de commissie benoemd werd, niets in, dan dat zij de stukken zal onderzoeken, ‘ten einde Wij daarop zouden kunnen besluiten zooals Wij zullen vermeenen te behooren.’ Een andere instructie is haar niet gegeven, en dus is het besluit van 23 December 1826 de eenige geschreven kenbron van 's konings verlangen geweest. Tot motiveering nu van haar boven uitgeschreven veroordeeling van alle stukken zonder onderscheid, zegt de commissie niets anders, dan dat in ‘niet weinige stukken’ alleen de goede wil te prijzen is, en dat ‘bij allen ontbreekt die volledigheid, die zij gehoopt en gewenscht had aan te treffen; - bij | |
[pagina 506]
| |
eenigen is de schets gebrekkig of onvolledig, en de meesten hebben over het hoofd gezien hoezeer eene Nederlandsche geschiedenis onafscheidelijk is van de kerkelijke geschiedenis, van den staat des handels en de overzeesche volkplantingen.’ De commissie verzwijgt hier echter, dat het meerendeel der antwoorden, die zij verderop in haar verslag de beste noemt, het verband met kerkelijke geschiedenis, handels- en koloniale geschiedenis volstrekt niet ‘over het hoofd zien,’ ja juist zeer uitvoerig bespreken. Mag men der commissie toegeven dat het overgroote deel der ingekomen antwoorden op een zeer laag peil staat, haar eigen werk komt daar waarlijk zelf ook niet boven uit. Na het zeer zwak gemotiveerde algemeene oordeel, gaat zij tot de bespreking van zes der antwoorden over. No. 24Ga naar voetnoot1) wordt alleen als rariteit vermeld, ‘omdat de daarin voorkomende denkbeelden zoo ver afwijken van al hetgeen tot hiertoe als geschiedenis is beschouwd.’ Hiermede, en met een bestraffing wegens ongehoorden eigendunk, wordt Dumbeck (want deze was het) afgewezen.Ga naar voetnoot2) Eenig, meer, veel goeds heeft de commissie ontdekt in een vijftal antwoorden, die zij opsomt in dezer voege, dat zij aan elk volgend nummer een hoogeren graad van voortreffelijkheid toekent dan aan het vorige; doch tusschen de twee laatste wil zij liever niet beslissen. Ook deze twee lijden echter aan het gebrek, dat ‘de eenheid der geschiedenis met derzelver nauwkeurigheid beter had kunnen worden overeengebragt.’ Dit nu wordt gemotiveerd op een wijze die alleen doorzichtig wordt, als men dit gedeelte van het verslag beschouwt voor wat het ongetwijfeld is: een verzameling naast elkander gestelde, maar elkander weersprekende opmerkingen van Noordelijke en van Zuidelijke herkomst. Eerst toch wordt een bladzijde lang den | |
[pagina 507]
| |
beiden schrijvers verweten, dat zij de geschiedenis van Holland, daarna dat zij de geschiedenis van België geen genoegzame eere geven. En dit alles niet ronduit, maar in een zorgvuldig afgevijlden stijl; - en de conclusie is die der onmacht. Het geheele rapport is een symbool van wat het Koninkrijk der Nederlanden was: een gebouw zonder eenheid dan enkel in den aangeplakten voorgevel; een gescheidenheid die schuil ging achter pleister. Want niet dat de commissie zich eenigermate op het standpunt stelde, dat de benoeming zelve van een Rijksgeschiedschrijver uit den booze was, en de Staat zich tot beschikbaarstelling der bronnen moest bepalen. Er is geen woord om dit, en honderd om het tegendeel te bewijzen. De commissie is het niet eens kunnen worden, en heeft er eindelijk in berust, dat geen van beide helften haar zin kreeg. Zij stelde dan voor, de vijf geprezen schrijvers een eereblijk toe te kennen, en hen uit te noodigen hun stukken te publiceeren. Het rapport kwam in handen van van Ewijck, die begreep dat de zaak mislukt was, en zich in verlegenheid bevond wat nu verder te zeggen. 17 Sept. 1828 stelde hij den minister voor, dat, nu de commissie in gebreke gebleven was aan te toonen hoe men te werk moest gaan om de algemeene geschiedenis van Nederland naar nieuwe bronnen te bewerken, men drie der meest geprezenenGa naar voetnoot1) moest uitnoodigen, die geschiedenis naar de reeds beschikbare bronnen te schrijven, ieder op eigen hand; de Staat zou kunnen medewerken door hen van werkzaamheden, uit hun betrekkingen voortvloeiende, te ontheffen, en hun een jaarlijksche toelage kunnen verzekeren. Men zou dan geen officieele geschiedenis, maar wellicht drie goede boeken verkrijgen. De minister nam alles over (1 Oct. 1828), maar de koning wees het (een jaar later, 4 Sept. 1829) af: dit nader voorstel verschilde ten eenenmale van het besluit van 1826, en zou ‘de twistlust gaande maken, in plaats van de gevoelens omtrent de punten van verschil te vereenigen.’ ‘Deze beschouwing,’ vervolgt de Secretaris | |
[pagina 508]
| |
van Staat, de Mey van Streefkerk, ‘heeft Zijne Majesteit als van zelve terug gebragt op de oorspronkelijke aanleiding tot het denkbeeld van het schrijven eener Nederlandsche geschiedenis op echte bescheiden gegrond. Het is Uwe Excellentie bekend, dat eene memorie van den hoogleeraar Dumbeck die aanleiding heeft gegeven. Het hoofdbeginsel van den steller kwam daarop neder, dat zoo al het opdragen der bearbeiding eener Vaderlandsche Geschiedenis aan éénen man aan bedenkingen kan onderhevig zijn, in allen gevalle bij de personen welke met die taak zouden worden belast, eene groote eenheid moest bestaan, derzelver werkkring duidelijk [moest zijn] aangewezen, en getracht moest worden alles in één punt te doen zamenvloeien. Aan deze wijze van zien heeft Uwe Excellentie bij rapport van den 14den December 1826 bijval gegeven; zijnde daarbij het gevoelen aan den dag gelegd, dat zoowel het plan van den inhoud, het doel en de geest des werks, als de middelen van uitvoering, door éénen man moesten ontworpen worden. De verwezenlijking van dat denkbeeld had voor Zijne Majesteit het aanlokkelijke, dat daardoor het vooruitzigt werd geopend, om nog onder Hoogstdeszelfs regeering eene Nederlandsche Geschiedenis, door egte bescheiden gestaafd, te zien tot stand komenGa naar voetnoot1). Het doet Zijne Majesteit vooral leed, dat uitzigt nergens in de onder Hoogstdeszelfs oogen gebragte stukken te hebben bevestigd gevonden, maar veeleer hetzelve, zoo al niet geheel verdwenen, ten minste als zeer verre verwijderd te moeten beschouwen;’ immers zooveel is wel gebleken, dat een geduldige ordening en ontginning van archieven aan het ondernemen van het werk vooraf zal moeten gaan. ‘Bij Zijne Majesteit is de bedenking gerezen, of men toch het gewenschte doel niet met meerder zekerheid en meerderen spoed zoude naderen, door aan eene commissie, of aan éénen man, de taak op te dragen om de gedaan wordende nasporingen tot erlanging dier bescheiden gade te slaan; aan de pogingen daartoe, uit een bepaald oogpunt, de noodige rigting te geven; de navorschers als het ware te leiden en te regt te wijzen; hen te doen gevoelen het wen- | |
[pagina 509]
| |
schelijke, dat zij van één en hetzelfde beginsel uitgaan en hunne navorschingen tot gelijke einden aanwenden; alle de bouwstoffen vervolgens tot één middelpunt te doen samenvloeien en vooral het tijdstip aan te geven, waarop hij of zij vermeenen zal dat er genoegzame echte bescheiden zijn vereenigd, om met de bearbeiding der Algemeene Nederlandsche Geschiedenis een aanvang te kunnen maken, en aan de geschikte medearbeiders den weg aan te wijzen, dien zij zouden moeten volgen, om in hunnen arbeid de gewenschte eenheid, waarop het vooral aankomt, te brengen. Het zal den Koning aangenaam zijn, omtrent het aangegeven denkbeeld het gevoelen van Uwe Excellentie nader te vernemen.’ Ik heb tot dusver zonder vrucht gezocht naar de gedachtenwisseling, die hierop gevolgd mag zijn; misschien ook is zij, daar zooveel andere zaken in den veelbewogen laatsten tijd der regeering van Willem I over Noord en Zuid de bureaux bezighielden, gestaakt. Alleen is aan de vijf meerbedoelde inzenders een gouden medaille toegekend, en werd, bij de vermelding hunner namen in de Staatscourant van 12 Maart 1830, tevens bekend gemaakt dat geen Rijksgeschiedschrijver zou worden benoemd, onder bijvoeging echter van eenige zinsneden, die van 's Konings onverminderde belangstelling in het oogmerk van het besluit van 23 December 1826 getuigenis moesten geven. ‘De bevordering van de kennis der geschiedkundige bronnen, en, daardoor, de bewerking van eene geschiedenis der Nederlanden op echte bescheiden gegrond, voor te bereiden, blijft altijd het voorwerp van 's Konings welwillende zorgen.’ De vijf schrijvers waren (naar de door de commissie aangenomen opklimming van mindere tot meerdere voortreffelijkheid): Jacobus Scheltema, Hugo Beyerman, Prof. Royaards, Groen van Prinsterer en J.C. de Jonge. Op den laatste na gaven zij allen hunne antwoorden uit, waarbij Beyerman, Royaards en Groen gebruik maakten van het aanbod der regeering, dit ter landsdrukkerijte doen geschieden. Zonder uitzondering hebben deze schrijvers zich bewogen in denzelfden kring van denkbeelden, als in het besluit van December 1826 tot uitdrukking kwamen: zij meenden dat het schrijven der geschiedenis zelf object van Staatszorg kon zijn. Scheltema ‘stelt het als zeker, dat Z.M. een werk | |
[pagina 510]
| |
begeert, hetwelk in strekking en in tijd eenen wijderen omvang heeft dan de Vaderlandsche Historie van Wagenaar; een werk, hetwelk eene wijsgeerige beoordeeling moet bevatten der gebeurtenissen zelve’; wil ‘niet uitweiden over de bronnen, welke naar zijn oordeel nog boven de bekende, bij het gewenschte werk zullen moeten worden opgezocht’ (een zeer zonderlinge wil, de vraag in aanmerking genomen zooals zij nu eenmaal gesteld was), en somt uitvoerig de eigenschappen op, welke de Geschiedschrijver des Rijks zal moeten bezitten, en waartoe blijken te behooren moed, zelfstandigheid, rechtvaardigheid, voorzichtigheid, werkzaamheid en een taai geduld; de wenschelijkheid van dit alles wordt betoogd, bladzijden lang... Een volmaakt achttiende-eeuwsche verhandeling. - Beyerman ‘neemt de pen op met eene gemengde gewaarwording,’ ‘voedt den heimelijken wensch [sedert met zijn voorweten ter Landsdrukkerij gepubliceerd] of het hem mogt gebeuren, van zijn bestaan hier op aarde eenig spoor achter te laten’; is ‘aangemoedigd door vrienden, welke niet zonder roem in de geleerde en letterkundige wereld bekend zijn, en die in zijne opvoeding, karakter, wijze van denken, voorafgegane studiën, bezoeken van vreemde landen, den aanleg en vorming van Geschiedschrijver meenden te bespeuren’; is ‘sedert zijn jongelingsjaren een vurig bewonderaar van de uitnemende modellen, welke Griekenland en Rome ons hebben opgeleverd’; wordt ‘inzonderheid bemoedigd door de zuiverheid zijner bedoeling’; gelooft, ‘dat hij de Algemeene Geschiedenis der Nederlanden van het begin af tot aan de inlijving in het Fransche keizerrijk toe, in zeven of acht gewone boekdeelen in 8o zal kunnen besluiten.’ ‘Als de oordeelkundige geschiedschrijver diepte met bevalligheid weet te vereenigen, zal hij aan 's Konings oogmerken kunnen voldoen.’ Over de bronnen, en de wijze van die te ontginnen, niets dan een paar vage algemeenheden. - In iets beter gezelschap komen wij met den Utrechtschen hoogleeraar en kerkhistoricus Royaards. Deze levert zijne bijdrage in, ‘geheel vreemd van het denkbeeld van mededinging naar den vaceerenden post van Rijks Geschiedschrijver,’ doch al dingt hij zelf niet mede, hij verstrekt den aanstaanden titularis een uitgewerkte handleiding. ‘Veilig mogen wij verontstellen, dat het des Konings uitgedrukte wensch is, welke den aanstaanden | |
[pagina 511]
| |
geschiedschrijver des Rijks als eene hoofdwet zal worden voorgeschreven, dat hij... eene pragmatische Nederlandsche Geschiedenis ontwerpe.’ Die ‘uitgedrukte wensch’ van Z.M. leest hij uit de praeambule van het besluit, waar in aanmerking genomen wordt ‘het groot belang van eene zoodanige (op echte bescheiden gegronde) geschiedenis, tot aankweeking van vaderlandsliefde, bevordering van burgerdeugd en instandhouding van het nationaal karakter.’ De verlangde geschiedenis moet dus ‘tot levensnut aangewend kunnen worden, toegepast op staatkunde, wetgeving, dagelijksch leven’; zij moet ‘de lessen der deugd inscherpen.’ Volgt een uitgebreide verhandeling over de pragmatiek der geschiedenis en de geschiedenis der pragmatiek, gevolgd door het geraamte van een naar schrijvers begrippen ingericht Nederlandsch geschiedverhaal. Daarbij komt het den schrijver wel voor, dat zonder beter kennis der bronnen aan de uitvoering niet te denken is. ‘Jaren zullen er nog verloopen, eer men hierin aan de behoeften der Geschiedenis voldaan heeft.’ Desniettemin staat hij de onverwijlde benoeming van een Rijksgeschiedschrijver voor, die echter door een schaar neven- of ondergeschikte medewerkers, den Rijksarchivaris, een jaarboekschrijver, provinciale geschiedschrijvers en archiefambtenaren, moet worden ter zijde gestaan. Een jaarlijksche vergadering van dit personeel zal de belangen van het werk kunnen bespreken en voorstellen aan de regeering doen. Een lichtschemer! Het (niet gepubliceerde) stuk van J.C. de Jonge is een zeer uitvoerige, voor het jaar 1827 lang niet onverdienstelijke schets van de Algemeene Nederlandsche Geschiedenis welke steller aanbiedt te schrijven, en waarin een opmerkelijke zorg doorstraalt om de geschiedenis van België evenzeer, als die van de Republiek, tot haar recht te doen komen. Zijn tweede gedeelte, ‘over de middelen welke het meest gepast geoordeeld worden om het gegeven plan te verwezenlijken’, heeft veel overeenkomst met het tweede gedeelte van Royaards: Eén man zal de geschiedenis schrijven, maar hij zal een aantal helpers hebben: provinciale archivarissen en provinciale commissiën, ‘welke, gelijk ook de bijzondere geleerden, zullen worden uitgenoodigd tot het aanwijzen van het nut der (op hun terrein ontdekte en geinventariseerde) ge- | |
[pagina 512]
| |
denkstukken voor de bewerking der Algemeene Geschiedenis.’ Eindelijk Groen. Zijn proeve steekt boven de vier andere door de commissie geprezen stukken ver uit in taal, in stijl, in gedachtenstroom; men gevoelt dadelijk, met een mensch van fijneren snit, ook met een veel moderneren mensch, te verkeeren. Het stuk is een nog heden leesbare verhandeling over de eischen, aan een vaderlandsche geschiedenis te stellen; het is tevens een eerste, groote, schoon geproportioneerde schets van het latere Handboek zelf, wel te verstaan zonder het later alles kleurend en doordringend calvinisme. Daarbij worden ten opzichte van de taak des geschiedschrijvers denkbeelden gehuldigd die ons nog heden veel gemeenzamer zijn dan die der andere bekroonden. ‘De opzettelijke beoordeeling’, meent Groen, ‘is geen wezenlijk vereischte eener geschiedenis; zij is òf overtollig, òf gewaagd... De historieschrijver zal, indien hij zelf niet beoordeelt, door eenvoudig de historische waarheid te toonen een grooten en algemeenen invloed hebben op de beoordeeling zijner lezers. Daarentegen, treedt hij als regter van het gebeurde op, dan zal die invloed zoo groot en zoo algemeen niet kunnen zijn... Eene geschiedenis, van 's Rijkswege geschreven, moet strekken geenszins om de gevoelens van eenig bijzonder persoon over onze geschiedenis, maar om onze geschiedenis zelve bekend te maken... Voor te stellen het leven van de gansche Natie, dit is het ééne eenvoudige denkbeeld hetgeen keus, rigting en zamenhang der onderwerpen bepaalt’. Voortreffelijk; waarin echter ook Groen (naar hedendaagschen maatstaf) geheel te kort schiet, is het aanwijzen van het dadelijk object der staatsbemoeiing. Zijn tweede gedeelte, de ‘opgave der middelen, welke door ons meest gepast worden geoordeeld om zoodanig plan eener Algemeene Nederlandsche Geschiedenis (als in het eerste gedeelte geschetst is) te verwezenlijken’, is in vergelijking van het voorafgegane buitengemeen zwak. De bedenking, ‘of niet de bouwstoffen nog zoo verspreid en gedeeltelijk onbekend, de bearbeiding zoo gebrekkig, de vooroordeelen en dwalingen zoo menigvuldig en vastgeworteld zijn, dat het voorbarig wezen zou de hand te leggen aan een werk, waartoe gedurende eene reeks van jaren de voorbereidende arbeid van vele historiekenners noodzakelijk is,’ - deze ons | |
[pagina 513]
| |
zoo zwaarwichtig voorkomende bedenking rijst slechts bij hem op, om haar aanstonds te wederleggen. ‘Die niet begint, eer hij redelijkerwijze vertrouwt iets volmaakts te zullen geven, zal nimmer beginnen. Het staren op een ideaal is nuttig zoo lang het voorlicht en leidt: verderfelijk zoodra men, om het na te jagen, den maatstaf der menschelijke krachten miskent, of, omdat men wanhoopt het te verkrijgen, werkeloos nederzit en zelfs het mogelijke, hetgeen heilzaam wezen zou, versmaadt, dewijl men het onmogelijke niet kan bereiken.’ Voortreffelijk wederom; dat iemand als Groen de hand aan het werk verkoos te slaan, niets beter dan dat. Definitieve geschiedenissen, hij gevoelde het, werden voor zijn tijd niet meer geschreven: ‘te dien opzigte stelle men de oude en nieuwe volken niet gelijk. Elke geschiedenis, met vereischte zorg uit mondelinge berigten geput, verkreeg in de meeste zaken door het aftreden der tijdgenooten een uitsluitend gezag; hetwelk daarentegen de historie niet kan bezitten, wanneer boeken en geschriften, als het ware de getuigen der gebeurtenissen, blijven bestaan, en er van den historieschrijver hooger beroep is aan de nog aanwezige bronnen... Zoowel in volgende tijden als nu, zoude het onmogelijk, en ware het mogelijk, allerverderfelijkst zijn, een slagboom tegen den voortgang der studie, door eene Algemeene Nederlandsche Geschiedenis, te willen plaatsen.’ Zoo dan het eene geschiedverhaal noodzakelijk het andere moet verdringen, en alle onvermijdelijk weer tot de bronnen terug moeten keeren, ware het dan niet zaak, van staatswege niet dan de bronnen te geven? Dit is de vraag waaraan Groen niet toegekomen is, en die daarentegen door Thorbecke aanstonds is aangegrepen en vastgehouden. Zijn antwoord, voor de commissie van 1827 verscholen gebleven in den vagen hoop der negen-en-dertig stukken, waarin alleen ‘de goede wil’ viel te prijzen, is niettemin onlangs voor het eenige erkend, dat ook voor den dag van heden nog wezenlijke waarde heeftGa naar voetnoot1). Thorbecke geeft, in hoofdzaak, de richting aan, die thans metterdaad gevolgd | |
[pagina 514]
| |
wordt: hij ontraadt kunstmatige bevordering der historiografische productie, en stelt het met Rijkshulp uitgeven van bronnen op den voorgrond. ‘De bescheiden’, zegt hij, ‘zijn eerst dan, als een algemeene en duurzame ligger, waarlijk bruikbaar voor de geschiedschrijving, nadat hunne historische geaardheid, echtheid en geloofwaardigheid op zich zelve, en in een doorloopend verband, is opgehelderd. Hoe voortreffelijk ook eenigerhande bewerking der landsgeschiedenis moge zijn, de oorspronkelijke bescheiden blijven voor alle volgende tijden van eene zoo hooge waarde, en wezenlijk de bron, waaruit de geschiedschrijving telkens een nieuw leven kan en moet putten, dat eene opzettelijke zorg, aan dezelve besteed, een der onontbeerlijkste en minst wankelbare steunsels der historische letterkunde oplevert. Derhalve, ondersteld, aan den geschiedschrijver worde de gemakkelijkste en ruimste toegang verleend tot de onuitgegevene bronnen, zoo is hierdoor noch aan zijne individueele behoefte, noch aan het belang der geschiedenis in 't algemeen, voldaan... Eene wel geordende, kritische, het historisch gezag der enkele stukken verklarende uitgave der oorspronkelijke bronnen, dient de eerste grondslag te zijn, om er eene algemeene geschiedschrijving op te bouwen.’ Hij denkt zich ‘eene centrale commissie in den Haag, waarvan een tak te Brussel zou behooren te zijn’ met de leiding van dit uitgeverswerk belast, geen éénig man: ‘Alle hoofdbestuur aan een eenigen man, wie ook, opgedragen, zou de nationale aangelegenheid tot een particuliere maken, en onafscheidbaar zijn van eene onderwerping, die de meest bekwame mannen zich niet zouden laten welgevallen; en die alzoo, in plaats van de voorhandene krachten aan het werk te verbinden en te vermenigvuldigen, dezelve zou fnuiken en verminderen. Dit nu zou des te meer te beklagen zijn, daar de taak zoo menigvuldig is, dat de meest verschillende vermogens en inzigten, elk op zijne plaats, het hunne tot bevordering van het geheel kunnen bijdragen, zonder elkander wederkeerig te beperken, of in den weg te treden.’ Het gansche denkbeeld der aanstelling van een Rijksgeschiedschrijver wordt door hem verworpen: ‘Het is doenlijk, om dien toestand van historische nasporing en wetenschap te bevorderen, van welken eene algemeene geschiedenis, als eene tijdige vrucht, zou mogen worden gewacht: de voortbrenging zelve is vrij, zij behoort | |
[pagina 515]
| |
aan den geschiedschrijver, en aan hem alleen... De geschiedschrijving zelve valt buiten het onmiddellijk bereik der voorgestelde maatregelen.’ De volgende gulden woorden tegen het streven naar eenheid, ook waar deze onbereikbaar, of zoo bereikbaar, doodelijk is: ‘Het is goed, om zich over algemeene grondstellingen te verstaan, maar voor het overige zoude de poging, om eene volstrekte en formeele eenstemmigheid te vestigen, den voortgang der onderneming eer verachteren dan bevorderen, en slechts die verderfelijke capitulatie tusschen meening en meening tengevolge hebben, waarvan het resultaat ten laatste alle houding mist... Alle schijn, alsof de ondernomene werkzaamheid door de medearbeiders in eenigen anderen dienst, dan in dien van de zaak zelve, verrigt werd, is met het doel onbestaanbaar.’Ga naar voetnoot1) Thorbecke's vrienden zullen hier het Thorbeckiaansche Nederlandsch herkend en begroet hebben. Het is het eerste stuk waarin hij zijn taal met zoo groot meesterschap hanteert. Het stuk van een man; zijn jeugd is voorbij. ‘Ik heb de koninklijke vraag,’ schreef Thorbecke aan Groen, ‘in een anderen zin opgevat dan gij.’Ga naar voetnoot2) En Groen kwam, toen hij in 1834 's konings volmacht verkreeg tot het uitgeven der Archives de la Maison d'Orange-Nassau, tot de meening van zijn grooten studiegenoot over: ‘In 1827 had ik, in jeugdige onbedachtzaamheid, méé gedongen naar de benoeming tot geschiedschrijver des Rijks. De voorbarigheid van dergelijk vermeten werd mij nu duidelijk en klaar. Mij althans was het, te midden van een tot dusver gesloten schatkamer der correspondentiën van staatslieden en helden, onloochenbaar dat van het schrijven van 's Lands historie, zooals ze van Regeeringswege verlangd was, geen sprake kon zijn... Eer men begon, was er ter voorbereiding een onafzienbare taak. Bij beperkten gezichteinder, maakt de reiziger zich illusie omtrent den afstand.’Ga naar voetnoot3)
Van een jaar later is er een ander stuk, dat de uitnemend hooge plaats, door Thorbecke in het geestelijk leven van | |
[pagina 516]
| |
Nederland reeds in zijn Gentschen tijd ingenomen, niet minder zichtbaar maakt; voor onze oogen namelijk: tijdgenooten kunnen zich in zulke dingen schromelijk vergissen. In den tijd van Willem I gelijk in den onzen, mocht Nederland zich in het bezit van eindeloos vele staatscommissiën verheugen. In dien tijd waren zij dikwijls uitvloeisels van verlegenheid der Regeering; van een neiging ‘om iets te doen’, zonder dat men zelf recht wist, of durfde zeggen, wat. Een dergelijken oorsprong had de Hooger-Onderwijs-commissie van 13 April 1828. Over de resultaten van het Hooger Onderwijs, over gedrag en geest der academieburgers, werd in dien tijd vrij algemeen geklaagd, en de Belgische oppositie scheen ook hiervan een middel te willen maken om de regeering in verdenking te brengen en te verzwakken. De minister van binnenlandsche zaken legde aan een commissie van hooggeplaatste Noord- en Zuidnederlanders, onder voorzitterschap van W.F. Röell, niet minder dan zeven-en-vijftig vragen inzake Hooger Onderwijs voor, waarin ongeveer alles werd overhoop gehaald, wat met betrekking tot dit onderwerp in een debatvereeniging maar met voor en tegen zou kunnen worden besproken. De vragen werden bovendien aan de faculteiten der Rijkshoogescholen ter beantwoording gezonden. De gezamenlijke antwoorden vormen een respectabelen stapel papier, waarin evenwel de gedachten niet gestapeld, maar dun gezaaid liggen. De meeste faculteiten maakten zich - hoe zou het anders - van de meeste vragen af met een Jantje van Leiden; even natuurlijk is het, dat collega A. hier, collega B. een eindweegs verder, een stokpaardje gezadeld vindt. Onder de zeer weinige stukken, die een eigen adem en gang hebben, behoort dat der letterkundige faculteit te Gent, waarin ieder de hand van den laatsten ondergeteekende, van Thorbecke, herkennen moet. De volgorde der zeven-en-vijftig vragen verbrekende, neemt de faculteit er ééne vraag, de acht-en-veertigste, uit, en leidt uit het antwoord dat zij er op geeft de rest van haar stuk af. ‘Uit welk oogpunt moeten de hoogescholen in den tegenwoordigen tijd beschouwd worden? Zijn zij voornamelijk vereenigingspunten van kennis en wetenschap, werwaarts zij allen zich begeven, die door dorst tot kennis daartoe worden genoopt? Of zijn zij voornamelijk hoogere scholen en lands-instellingen, meer | |
[pagina 517]
| |
bepaaldelijk ten doel hebbende de vorming van bekwame staatsdienaars en staatsburgers?’ (Welk een indruk geeft het van het geheel der zaak, dat men, allemaal tot vragen besloten, aan deze vraag eerst in de acht-en-veertigste plaats toe komt!) - De faculteit antwoordt:
‘De hoogescholen kunnen niet meer als vereenigingspunten van kennis en wetenschap beschouwd worden, in dien zin, in welken zij dit voormaals waren. Zij behoorden toen meer aan de wetenschap in het algemeen, dan aan een bijzonder landsbelang: terwijl diegenen, welke zich op de verkrijging en verspreiding van kennis toelegden, in zooverre eene nadere betrekking hadden tot een gemeen letterkundig gemeenebest, waarvan de universiteiten als de hoofdsteden waren, dan tot hun vaderland. In den tegenwoordigen tijd zijn de universiteiten landsinstellingen, en hare strekking betreft bepaaldelijk den Staat, in welken zij zijn gevestigd. De hoogescholen zijn hierin den gang der gezamenlijke wetenschappelijke beschaving gevolgd, die zich meer en meer met het eigenaardige en nationale van elk volk heeft verbonden. Onder een dubbel opzigt heeft de Staat bij de wetenschappelijke beschaving het hoogste belang: hetzij men haar als bevordering der wetenschappelijke kennis op zich zelve, hetzij men haar als beginsel en dadelijken grondslag van zekere werkzaamheden der staatsburgers beschouwe. De ontwikkeling en verbreiding der wetenschappen onder beide deze opzigten, door sommige klassen van de jongelingschap, reeds op den laatsten trap van intrede in de maatschappij staande, tot die ontwikkeling op te leiden, is het hoofddoel der universiteiten. Zij hebben het bijzonder te doen met dat deel der jeugd, hetwelk voor de medewerking tot de hoogste en meest gewigtige oogmerken der maatschappij bestemd, daartoe eene zamenhangende wetenschappelijke voorbereiding behoeft. - De taak der hoogescholen is dan de vorming van bekwame staatsdienaren en staatsburgers, in zooverre deze vorming eene eigenlijk wetenschappelijke grondlegging onderstelt. De universiteiten bepalen zich bij het leggen van die gronden van kennis, welke het leven en de praktijk moeten regeeren, zonder te treden in deze praktijk zelve.’ | |
[pagina 518]
| |
Uit hetgeen omtrent het wezen der hoogescholen gezegd is, volgt de verwerping harer ontbinding in faculteitsscholen:
‘De Universiteiten zijn oorspronkelijk uit eene vereeniging van de afzonderlijk bestaande faculteitskollegiën, ten gevolge van het inzigt in derzelver wederkeerigen innigen samenhang, ontstaan. Men zou dus, met de faculteiten uit die gemeenschap, waarin zij zich thans bevinden, los te maken, van de hoogte van eenen vollen wasdom tot den onvolkomenen en gebrekkigen aanvang van het akademische onderwijs omkeeren. Inderdaad is elke faculteit slechts deel eener universitas, en kan eerst in onmiddellijke en gestadige zamenwerking met de overige faculteiten aan hare bestemming beantwoorden. Het akademisch onderwijs is een wetenschappelijk onderwijs; en niets zou verderfelijker wezen dan de eene wetenschap of faculteit van den steun, dien zij in de overige vinden, van het voedsel en licht, dat zij van de overige ontvangen moet, te berooven.... De universiteiten in speciale scholen ontbonden zijnde, zouden de hoogleeraren van eenen volgenden leeftijd zelve geene andere, dan de meest éénzijdige vorming hebben genoten. Zulk eene geïsoleerde behandeling der wetenschappen, gelijk zich alsdan zou opdoen, kan niet missen, aldra te ontaarden in die technische uitvoerigheid, het kenmerk van alle speciale scholen, welke de wetenschappen niet meer in haar geheel en in het groot omvattende, eene opzettelijke bevordering en uitbreiding der gronden van kennis hoe lang zoo meer uit het oog verliest.’
In het belang eener verheffing der rechtsgeleerde studiën wordt de overbrenging der staatswetenschappen naar de juridische faculteit aanbevolen:
‘.... of zou het voor den Staat onverschillig wezen, dat de massa van eene zoo aanzienlijke en gewigtige klasse zijner leden, als die der juristen voor alle burgerlijke belangen is, geene andere hoofdzakelijke opleiding genoten hebbe, dan ten einde processen volgens het wetboek te voeren of te beoordeelen? Eene splitsing der staats- en regtswetenschappen in twee faculteiten kan geen ander doel of uitwerksel hebben, dan om het onderwijs voor aanstaande advocaten, regters en | |
[pagina 519]
| |
notarissen af te zonderen van dat, ten behoeve eener administratieve of diplomatische bestemming. Het denkbeeld van zoodanig eene afzondering kan niet worden verdedigd, zonder de praktijk met de wetenschappelijke ontwikkeling te verwarren. Die afscheiding wordt namelijk voorgesteld in de meening, dat alsdan elk der twee genoemde klassen van personen eene meer regtstreeksche en dadelijke voorbereiding voor hare toekomstige werkkringen erlange. Dan hierin is juist de verwarring gelegen.... De universiteit kan en moet niet het technische der praktijk mededeelen: en zoo het niet dit afrigten tot de praktijk is, voor hetwelk men bij eene afzondering der regtsgeleerde en administratieve vorming ruimte gelooft te winnen, welke grond blijft dan nog voor die scheiding over? Niets echter is meer strijdig met de inzigten onzer Regeering, en niets is onzer wetenschappelijke, staatkundige en maatschappelijke vorderingen onwaardiger, dan de voorbereiding dergenen, welke eerlang zullen geroepen worden om tot die vorderingen mede te werken, te bepalen bij hetgeen men oordeelt tot eene mechanische oefening van elk bedrijf toereikende te zijn.... Met de waarneming van elke particuliere praktische werkzaamheid te bouwen op eene gelijksoortige beperktheid van evenzeer particuliere kundigheden, zal men de praktijk ontzenuwen. Ieder bijzonder deel van die gansche reeks van praktische werkzaamheden, welke wij hier voor oogen hebben, moet veeleer als een brandpunt beschouwd worden, in hetwelk de stralen van eene vereenigde staatkundige en regtsgeleerde kennis behooren zamen te loopen.’
Taal van het onderwijs:
‘Men vraagt of het nuttig zou zijn te bepalen, dat de kollegiën over de diplomatische vakken in de fransche taal gehoudeu werden. Tot welk einde? Uithoofde dat voor de correspondentie bij de waarneming van eenige buitenlandsche betrekking de fransche taal de aangenomene is? Dan dient men voor het onderwijs dier vakken geene anderen, dan regelmatig eenen Franschman, te benoemen. Want de Nederlander of tot welke andere natie de professor ook behoore, zal nimmer de fijnheid van het fransche taaleigen zoo magtig | |
[pagina 520]
| |
zijn, dat niet degeen, welke zich voor diplomatische verrigtingen bestemt, andere oefeningen zou moeten te hulp nemen, om over alle wendingen dier taal met de noodige gemakkelijkheid te gebieden. Deze zijn vormen van het bedrijf, welke de studie der kundigheden, tot het bekleeden van diplomatische betrekkingen vereischt, niet aangaan. De mededeeling dier kundigheden moet van eenen nederlandschen geest doordrongen zijn: en zoo in eenig ander vak, de voorbereiding tot het bestuur van 's Rijks buitenlandsche belangen moet voorzeker toevertrouwd worden aan eenen man, die met een nederlandsch hoofd een nederlandsch hart paart. Door het fransch voor deze lessen in te voeren, zal te weeg gebragt worden, dat men bij de behandeling dezer stoffe meer of min op den stroom rake der fransche beginselen en van eene fransche wijze van zien. Of is de taal eene onverschillige zaak bij eene gezette en stelselmatige ontwikkeling der denkbeelden, hetzij voor den leeraar, hetzij voor den hoorder?... Zoodra voor het onderwijs eene moderne taal wordt aangenomen, treedt het nederduitsch in zijne natuurlijke regten. Wij oordeelen, dat niet alleen voor de diplomatische vakken, maar ook voor het hedendaagsch regt, de aanneming der landstaal noodzakelijk is; tenzij bijzondere omstandigheden, die ten aanzien der Walen moeten erkend worden, verpligten, om de landstaal door de fransche, of eene andere te doen vervangen.’
Oordeel over het denkbeeld, de akademische zetels te doen vervullen bij wijze van mededinging:
‘Concours is het onfeilbaarst middel, om de meest bekwame, de waarlijk uitstekende mannen, zoowel inlanders als buitenlanders, van de nniversiteits-leerstoelen af te weren. Geleerden van eene geheel rijpe studie, de jeugdige jaren te boven, zullen zich niet aan den onzekeren uitslag van een vergelijkend examen bloot stellen; dat, onder welke vormen ook, en al is het op de best mogelijke wijs ingerigt, hun regtmatig zelfgevoel beleedigt; en terwijl het den prijs hunner verdienste aan een twijfelachtige kans overgeeft, en als op het spel zet, hen in hunne eigen oogen zou vernederen. Daar zullen dus jonge lieden overig blijven, vol moed misschien, maar nog | |
[pagina 521]
| |
stukwerk, zonder naam en zonder roem, onbedreven en onbekend, bij welke de Staat en de Hooge School meer wagen, dan zij bij het examen. En zelfs onder deze jeudige mededingers zal men de voortreffelijkste meestal vergeefs zoeken, althans de Nederlanders.’
Het is uitzondering, onder officieele paperassen stukken als dit aan te treffen. Hieraan herkent men den buitengemeenen man, dat niets uit zijn handen komt, of het draagt zijn stempel.
Aan het eind van Thorbecke's jeugd staan een drietal brochures, waarin hij handelt over de publieke zaak.Ga naar voetnoot1) Deze begon omstreeks 1829 in een toestand te geraken, die geen welmeenend Nederlander onverschillig liet. Uit zijn brieven aan Groen is te lezen, hoe Thorbecke de onrust van alle dingen met angst en wrevel gadesloeg: ‘Naar mij voorkomt is het wankelbare en hagchelijke van onzen toestand grootendeels niet aan het gewicht der oppositie, maar aan de zwakheid der regeering te wijten.... Heeft de regeering getoond, dat zij het aanlegt op een verstandig en systematisch voortbouwen, of valt zij gedurig van de eene proefneming in de andere?’Ga naar voetnoot2) Geen proefnemingen die hem zelven onmiddellijker betroffen, dan die in zake het onderwijs. Het is de onderwijspolitiek der regeering, die hen tot uitgave van een eerste staatkundig geschrift gedrongen heeft: Over het Bestuur uan het Onderwijs, in betrekking tot eene aanstaande wetgeving.Ga naar voetnoot3) Het is ten zeerste merkwaardig, de denkbeelden, in deze brochure van 1829 voorgedragen, te vergelijken met de houding, bij de grondwetsherziening van 1848 door Thorbecke, in afwijking van de meerderheid der liberale partij, ten aanzien van de staatsbemoeiing met het lager onderwijs aangenomen. Men weet dat hij toen voorgesteld heeft de gansche onderwijs-paragraaf slechts uit deze twee bepalingen te doen bestaan: ‘De inrigting van | |
[pagina 522]
| |
het publiek onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Het geven van onderwas is vrij, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid des onderwijzers en het toezigt der overheid, beide door de wet te regelen.’ Tegen zijn zin is de bepaling opgenomen: ‘Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven.’ Ook in zijn brochure van 1829, hoewel wat de regeering ter verheffing van het onderwijs gedaan heeft hoogelijk waardeerend, kant hij zich tegen de meening van hen, die aan het Staatsgezag de uitsluitende regeling van het onderwijs zouden willen toekennen. ‘In geval de leeringen, welke met de bedoelingen en werkzaamheid der staatsmagt strijden, zoo diepe en uitgebreide wortelen hebben geschoten, dat de regeering ze werkelijk te duchten heeft, zullen zij, niettegenstaande de volstrekte heerschappij der regeering over het onderwijs, invloed op hetzelve, en op de jeugd, erlangen... Eene regeering, welke zich niet kan staande houden dan door dwangonderwijs, is reeds half verloren. Zoo dan de uitsluitende leiding van het onderwijs de regeering toch niet kan vrijwaren tegen de gevaren, om welker wil men haar dat regt opdraagt, is het onnut en ijdel, vanwege het doel een middel te eischen, dat er niet aan beantwoordt...’ Ten onrechte ook wil men het beweerde recht des Staats schragen door het te vergelijken met de aanspraak der Kerk op de uitsluitende mededeeling van het godsdienstig onderricht aan hare leden. ‘De protestantsche kerk maakt die aanspraak niet; zij veroordeelt die in de katholieke kerk als onregt. De katholiek echter zal antwoorden, dat de kerk, uit kracht van haar wezen, een leerend lichaam is, bestemd, om een zeker bepaald stelsel te doen kennen, hetwelk, in haren schoot bij gestadige overlevering nedergelegd, niet dan van haar kan worden ontleend. Hij zal antwoorden, dat alleen op voorwaarde van de geloovige en onderworpene aanneming van dit ééne stelsel, het lidmaatschap der kerke verworven wordt, en deze het heil harer leden waarborgt. Is de staatsmagt in hetzelfde geval? dan dient, ten aanzien aller takken van wereldlijke wetenschap, eene officieele leer van de zijde der staatsmagt te worden uitgeschreven. Dan behoort alleen deze leer in het staatsgebied koers te hebben, en tot haar, | |
[pagina 523]
| |
als tot de eenige gedulde geloofsbelijdenis, moeten de leden van den staat, onder verbeurte van hun lidmaatschap, zich laten opleiden. Geen ander onderwerp van staatsbestuur is zoo oneindig afwisselend en veelzijdig; geen ander is met zoo onderscheidene, publieke en bijzondere, betrekkingen en pligten op het innigst vermaagschapt, als het onderwijs. In geen ander heeft dus de regering meer reden, zich zelve te wantrouwen, de vrije pogingen en praktische proefnemingen van particulieren te eeren, ja derzelver onderstand en medewerking aan zich te verbinden; ten einde alzoo uit velerlei stralen het licht te scheppen, dat gedurig nieuwe levenskracht over den staat en al zijne deelen uitstorte... Het zou kunnen gebeuren, dat, vanwege het overwigt en de voortreffelijkheid der voorhandene particuliere gestichten, de zorge der staatsmagt voor de opzettelijke instelling van scholen slechts eene aanvulling zou behoeven te wezen van het werk der staatsleden.’ Thorbecke vreest de vrije ontplooiing der particuliere, ook der kerkelijke, krachten niet. Hij heeft het anti-clericalisme der regeering voor een kortzichtige politiek gehouden. ‘Gelooft gij’, vraagt hij aan Groen, ‘dat het katholieke België, zoo de regeering zich niet inliet in eenen tartenden worstelkamp met onderstelde of wezenlijk bedoelde usurpatiën, welker afwijzing aan den geheelen voortgang der maatschappij moest en veilig kan worden toevertrouwd, gevaarlijker voor haar zou zijn geworden, dan Silesië het voor Frederik II geweest is? De geestelijkheid kan niet beter verlangen, dan om tegen een protestantsch bestuur een proces te hervatten, dat zij bij de beschaafde leeken der eigen kerk reeds verloren had. Zich te moeten verdedigen tegen zulk een aanval, gaf haar nieuwe kracht. Al was de invloed der geestelijkheid nog schrikbarender geweest, dan bij het gouvernement werd gevreesd, dezelve kan zoo hagchelijk niet zijn, als de onberadene taktiek van tegenwerking, door het gouvernement te baat genomen. Dien éénen vijand in het oog, haalde de Regeering hare afhankelijkheid van den liberalen tijdgeest, van de publieke meening, al nauwer en nauwer toe, en zag het veel grooter gevaar, dat haar van den kant harer hulpbenden dreigde, over het hoofd. Waarom zou de liberale opinie, onder de vleugelen des gouvernements geformeerd, | |
[pagina 524]
| |
zich niet tegen het gouvernement doen gelden, zoodra hetzelve achterlijk was in de betaling harer eischen? Waarom zou zij ten laatste niet in eigen naam eene souvereiniteit aanvaarden, daar men haar zoolang onder eenen anderen naam mede gevleid had?... Het kan niet genoeg worden herhaald, dat het bondgenootschap des gouvernements met de liberale gevoelens de hoofdoorzaak is van ons ongeluk.’Ga naar voetnoot1) Thorbecke was geen man van gezagsaanmatiging, maar met zijn gansche ziel een man van gezagshandhaving. Een ware regentennatuur. Geloovende in den Staat en diens roeping, leende hij dat wezen zijner verbeelding eigen brein en moed. Hij stelde zich, al vroeg, in gedachten op de heerschersplaats; een plaats, te hoog, dan dat de daar gezetene zich, door opzettelijk en regelrecht verweer, tot den gelijke maken mocht van machten van lager orde. Thorbecke minachtte de ‘schrikbeelden over het rondwaren eener Jesuïtische magt.’ Wie zal ontkennen, dat hij zich thans, gelijk bij de Separatie, gelijk voor den Aprilstorm, in karakter en oogenblikkelijke kracht eener groote volksbeweging deerlijk vergist heeft? Hij kende beter zijn eigen idealen, dan onze zwakheden. Doet niet ieder waarachtig idealist alzoo? Thorbecke is groot, door wat hij ons opgelegd heeft. Den Staat diende hij en had hij lief, den Nederlandschen staat, dien hij in België het werktuig had gezien tot stoffelijke en geestelijke verheffing. Zijn val heeft hij diep betreurd, en van Europa geëischt, dat het de geschonden rechtsorde zou herstellen. Ik bespreek de twee brochures niet, waarbij hij dit gedaan heeft; zij zijn - o.a. door de aanhalingen bij de Bosch Kemper - bekender dan zijn meeste ander vroege werk. Europa luisterde niet. Dit feit heeft Thorbecke eerst verbijsterd, maar hem vervolgens tot twijfel, tot nieuw onderzoek van zichzelf en van het wezen der dingen gebracht. ‘Op dit oogenblik,’ heet het aan het slot der tweede brochure, ‘kondigt men aan, dat de ministers der vijf groote mogendheden, te Londen vergaderd, het beginsel der onafhankelijkheid van België hebben vastgesteld. Wij geloofden eerst, bij het lezen, onze oogen niet. Wij herinnerden ons vervolgens, dat het paard van Caligula consul was.... | |
[pagina 525]
| |
Zullen wij nu nog spreken van hetgeen het Europisch Statenstelsel eischt? Maar wij zouden moeten spreken van een stelsel, dat niet meer bestaat....’ En dan de raad aan den koning, van geen duimbreed toe te geven, want: ‘een tijd van weder opbouwen zal de slooping der tegenwoordige vormen van het Gemeenebest der Volken vervangen.’ Hoe geheel anders klinkt het zeven maanden later, in de voorrede van het eerste geschrift van het Leidsche professoraatGa naar voetnoot1):
‘Al de werken, welke onze leeftijd tusschen deze en de eerste Fransche omwenteling opgeworpen had, schijnen in te storten, en over derzelver puin opent zich de breede weg, die beide omwentelingen verbindt. De draden, die men afgesneden waande, heeft de tweede omwenteling weder vastgeknoopt. Hetgeen onder onze oogen voorvalt, dringt zich ons op als de aanvulling dier groote wereldgebeurtenis, welke door velen niet hooger, dan eene mislukte proef, werd geacht. Men meende, lang buiten den kring te zijn, waarin de revolutie hare gedaanteverwisselingen besloten had; en onverhoeds zien wij ons tot den aanvang harer ontwikkeling teruggevoerd. Men raadplege het schier eenparige gevoelen der staatkundigen en geschiedschrijvers. Uit rede en ondervinding werd betoogd, dat de beginsels der revolutie beginsels waren louter van ontbinding, en niet bestand om hun uitwerksel te overleven.... Het revolutionaire tijdperk was een buitengewoon verschijnsel, dat den gewonen loop slechts voor eene korte poos gestoord en afgebroken had. Het deed zich voor als een tusschenvak van verwarring en gewelddadige opschorting des vroegeren stelsels, hetwelk, na den val van Napoleon, over het algemeen weder in zijne oude regten was getreden.... En thans? Sedert een jaar is het gezigtspunt derwijze veranderd, dat al hetgeen de eerste en tweede omwenteling van één scheidt, zich vertoont als een oogenblikkelijke stilstand, of als eene kortstondige uitwijking van de baan, die het menschdom nu andermaal onophoudelijk vervolgt. | |
[pagina 526]
| |
Staat dus de revolutie aan het hoofd van eenen, met haar beginnenden, leeftijd der geschiedenis? Is zij niet enkel slooping van het oude, maar ingang tot een nieuw huishouden der volkeren? Zooveel is zeker, dat de jongste voorvallen ons tot eene rijpere en ruimere waardering van den aard en de uitwerksels der omwenteling aanmerkelijk nader hebben kunnen brengen.... De omwenteling is zelve getreden in de rij der historische verschijnselen, en aan derzelver wet onderworpen. Zij is in dezen zin een antecedent geworden voor de volgende leeftijden, aan welks invloed men vergeefs poogt zich te onttrekken.’
Met dezen twijfel, met deze kiem van nieuwe zekerheid, is Thorbecke de levensperiode ingegaan, die tot 1839 en '40 loopt, de jaren der Aanteekening. Zijn geschriften uit dien tijd zijn bekend; intiemere documenten nog zeer weinige. Moge eenmaal, moge eerlang, het gansche levensboek van Nederlands wellicht grootsten, maar zeker niet meest bekenden zoon der nieuwere tijden, de plooi hebben aangenomen die hij, naar het gevleugeld woord, door zijn Leidsche werkzaamheid aan de Grondwet gaf.
H.T. Colenbrander.Ga naar voetnoot1) |
|