De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Middenstandskernen.Op nieuwe banen.
A system, built upon the discoveries of a great many minds, is always of more strength, than what is produced by the mere workings of any one mind, which of itself can do little. Werd dezerzijds zoo dikwerf, waar het middenstandsbelangen betrof, de Gidslezer op Zuid-Duitschland gewezen, reeds onpartijdigheid en heuschheid zouden het tot plicht maken u uit te noodigen tot een bezoek dichter bij huis, tot een ommetocht in dat machtige Germanenrijk, hetwelk onmiddellijk aan onze grenzen paalt. Doch niet onpartijdigheid en heuschheid alleen! Want ook dáár valt veel te leeren, voor wie niet in blinde zelfverheffing waant dat alles in eigen land onverbeterlijk is. En het eerste jaarverslag van den Rijksraad voor de bedrijfsbelangen - aan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||||||||||||||||||||
welks duitschen titel hierboven de eereplaats werd toegekend - levert een te welkome gelegenheid op om een frisschen kijk op Pruisische toestanden te verkrijgen, dan dat deze verzuimd mag worden. Immers eerlijk erkend: van Pruisen weten wij weinig meer dan wat dagbladcorrespondenten goed vinden mede te deelen; en de omgeving, in welke dezen bij voorkeur vertoeven, wordt door militäre en polizeiliche punthelmen ietwat zwaarder overschaduwd, dan met meer normale duitsche levenskringen het geval is. Maar nog een andere reden brengt mij er toe uwe aandacht te vestigen op de verrichtingen van het Landesgewerbeamt. In vorige opstellen betreffende het germaansche middenstandsleven, kon vanwege de veelheid van stof, slechts zéér ter loops ter sprake gebracht worden de organisatie van dat deel van den staatsdienst, hetwelk zich tot taak stelt de bevordering van kleinnijverheid en kleinhandel, daaronder begrepen - gelijk van zelf spreekt - de bevordering van het vakonderwijs. En toch is juist het vraagstuk van de organisatie van dien tak van Staatsdienst voor ons van zóó veel gewicht. Wel moge het instellen van een Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel een stap in de goede richting zijn, en als een tweede goede schrede geprezen worden het splitsen van dit nieuwe ministerie in drie op zich zelf staande afdeelingen, toch zijn hervormingen en uitbreidingen der Departementale administraties in dezen niet voldoende; er moet in de eerste plaats een andere verhouding, een inniger band geschapen worden tusschen regeering en geregeerden, tusschen de Bureaucratie en de Burgerij. Nieuwe instellingen zijn daartoe noodig; regeeringslichamen in welke, naast het ambtelijk element, deskundige burgers zitting nemen, om zoodoende aan het steeds ingewikkelder en meer omvattende staatsmechanisme die elasticiteit te verschaffen, zonder welke in onze moderne maatschappij, met hare vele, in verschillende richtingen werkende krachten, met hare hevige schokken en stooten, geen rustige, goede gang der regeeringsmachine kan verkregen worden. Dit wordt allerwege in Zuid-Duitschland begrepen; en het instellen van den Pruisischen Rijksraad voor de bedrijfsbelangen bewijst dat zelfs het feodale Pruisen de noodzakelijkheid inziet van een dergelijken modernen tusschenschakel. Vooral dit maakt het Landesgewerbeamt voor ons zoo gewichtig: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| ||||||||||||||||||||||||||||
het wijst ons den weg, welke ook hier te lande is in te slaan. Doch eerst als wij, aan het einde van deze studie genaderd, te overwegen hebben welke nieuwe Nederlandsche staatsinstelling het meest de belangen van onzen middenstand ten goede kan komen, is de Pruisische Rijksraad uit dit oogpunt nader te beschouwen; voorloopig willen wij diens jaarverslag enkel gebruiken als een gids op een ons geheel onbekend terrein: het gebied van het Pruisische vakonderwijs. Want - zulks worde dadelijk medegedeeld, ten einde geen verkeerde verwachtingen op te wekken, - hoewel de taak van dien Rijksraad zich over een bijna onbegrensd gebied uitstrekt, (de bevordering van het bedrijfsleven in den ruimsten zin) heeft dit lichaam zich voorloopig enkel met de aangelegenheden van het vakonderwijs bezig gehouden. Trouwens acht die Rijksraad het vakonderwijs een zaak van zóó overwegend belang, dat reeds in de voorrede tot dit eerste jaarverslag voorspeld wordt, dat ook in het vervolg dat vakonderwijs wel het voornaamste van zijne zorgen zal blijven. | ||||||||||||||||||||||||||||
I.Het Landesgewerbeamt is als een weerklank te beschouwen op hetgeen bij de behandeling der Pruisische begrooting voor 1902 door twee in middenstandskringen wèlbekende afgevaardigden: de heeren Trimborn en Crüger, te berde werd gebracht. Toen werd onder meer de oprichting van een Centraal-Instituut in overweging gegeven, in den trant als er in verschillende Zuid-Duitsche staten gevonden worden. Nadat in 1903 en in 1904 nogmaals in de Kamer van verschillende zijden op het nemen eener beslissing in dezen was aangedrongen - de laatste keer bij eene motie - werd bij Koninklijk Besluit van 20 Maart 1905 het Landesgewerbeamt ingesteld en daaraan toegevoegd een ständige Beirat für das gewerbliche Unterrichtswesen und die Gewerbeförderung. Beide - zoowel de Rijksraad als de Commissie van bijstand - staan onmiddellijk onder den Minister voor Handel en Bedrijf. Zij zijn dan ook bestemd dien minister te steunen bij dat deel van zijn taak, hetwelk op het vakonderwijs en de bevordering van het bedrijf betrekking heeft. Niet enkel door het geven van raad, door het houden van toezicht, kan de Rijksraad | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dien steun verleenen, aan dat lichaam kan ook door den Minister het beheer opgedragen worden over instellingen ter bevordering van het bedrijf. De Commissie van bijstand is daarentegen een uitsluitend raadgevend lichaam. De Rijksraad - welks aantal gewone en buitengewone leden niet bepaald is - bestaat op dit oogenblik uit een zestal personen: ambtelijke specialiteiten, onder wie hier te lande wel het meest bekend is dr. ing. Muthesius - de architect-ingenieur en voormalig technisch attaché aan het Duitsche gezantschap te Londen, schrijver van vele belangrijke bouwkundige studiën. In de Commissie van bijstand nemen behalve de leden van den Rijksraad, zitting direkteuren van vakscholen, inspecteurs van het vak-onderwijs, afgevaardigden van gemeente-besturen, van Kamers van Koophandel en van Handwerkskamers, alsmede volksvertegenwoordigers en particulieren, die zich op het gebied van het vakonderwijs of voor de bevordering van de bedrijfsbelangen verdienstelijk hebben gemaakt. Dat deze Commissie zoo uitgebreid is, kan niet verwonderen, waar blijkens het ministerieele besluit dat de nadere uitwerking der koninklijke gedachte bevat, die Commissie van bijstand dienen moet om den Minister op de hoogte te houden van de inzichten en stroomingen, welke in de kringen der deskundigen en belanghebbenden heerschen. Tevens is de Commissie ingesteld ten einde aan die kringen de gelegenheid te verschaffen mede te werken aan het oplossen van principiëele vraagstukken, welke het vakonderwijs en de bevordering der bedrijfsbelangen betreffen. Gelijk begrijpelijk is, kan een Instituut, hetwelk eerst tegen den voorzomer van 1905 in werking trad, aan 't einde van het eerste jaar van zijn optreden op geen groot aantal werkzaamheden wijzen. Wijselijk heeft dan ook de Rijksraad zich in dit eerste jaarverslag beperkt tot mededeeling van gegevens omtrent den vroegeren en den tegenwoordigentoestand van de verschillende inrichtingen waarover hem het oppertoezicht is opgedragen. Voor ons is dit bijzonder gelukkig, want dientengevolge ontvangen wij een wel in kleine ruimte samengedrongen, doch hoogst volledig overzicht van de geschiedenis van het Pruisische vakonderwijs - een gebied zóó uitgebreid, dat | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| ||||||||||||||||||||||||||||
het natuurlijk niet mogelijk is in de weinige bladzijden, welke dit opstel mag beslaan, dit zelfs maar vluchtig in zijn geheel te beschouwen. Jammer genoeg, want het jaarverslag is vol van verrassingen: hoe weinig gedrild en stijf blijkt het Pruisen te zijn dat wij door dit boekdeel leeren kennen! Hoe door en door modern! Trouwens reeds van buiten kondigt dit verslag zich aan als een voortbrengsel van onzen tijd. Geen zwaarlijvig, onbeholpen griezelig grauw kwartijn, moeielijk ter hand te nemen en nog moeielijker weg te bergen in de engborstige boekenkasten dier celvormige woningen, in welke de twintigeeuwsche stadsbewoner huist, maar een luchtige octavo band, in lichtgeel linnen gehuld: simplex munditiis. En geheel in overeenstemming met band en formaat is het verslag zelve. Derhalve ook de stijl. Geen stadhuiswoorden, geen ambtelijk doolhof vol voorwaardelijkheden - de subjonctief is ongetwijfeld uitgevonden op eenig ministerieel bureel! - maar een dietsch dat een ieder kan lezen, zelfs wie het niet verder heeft gebracht in het hoog-germaansch dan de taal van Lessing, Schiller en Goethe. Een prettige, beknopte stijl, een zaken-stijl; haast zou ik zeggen een commercieele stijl, indien niet de commercie bij zoovele geleerden nog in kwaden reuk stond en den neus deed ophalen. En gelijk de stijl, zoo de inhoud. Welk een liberaliteit in opvatting! Welk een letten op aller wenschen, een aandachtig luisteren naar klachten; bovenal welk een bereidwillig aannemen van raad! Wat wel het meest treft, is dat dit machtige rijk, zóó bewust dan toch van de rol welke het speelt op het wereldtooneel, de andere duitsche volkeren ‘medesleepende in zijn staart’, zich geenszins te voornaam acht om bij kleinere staten in de leer te gaan, en Baden, Wurtemberg en Beieren met ijver doorzoekt om zijn voordeel te doen met hetgeen dáár op het gebied van het vakonderwijs is beproefd en goedbevonden. Reeds dadelijk blijkt dit uit het eerste hoofdstuk, hetwelk geheel aan het lagere vakonderwijs is gewijd. Heeft Baden den schooldwang ingevoerd, en heeft Wurtemberg onlangs dat voorbeeld gevolgd, ook de Pruisische regeering erkent openlijk dat alleen door het vakonderwijs verplichtend te | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| ||||||||||||||||||||||||||||
stellen, dit voor het geheele volk van beteekenis kan worden.Ga naar voetnoot1) Niet alleen dat allerwege in den lande de ervaring zulks heeft bewezen, doch die zelfde ervaring leert de ongegrondheid van het beweren dat het onderwijs betere resultaten geeft zonder dwang: omdat alsdan de luie en onverschillige leerlingen wegblijven Volgens den Pruisischen minister is dat slechts een vraag van takt en organiseerend talent, waaromtrent dan ook menige goede wenk wordt gegeven. Ten slotte dringt de minister er op aan, alle gemeentebesturen zooveel mogelijk er toe te brengen het vakonderwijs verplichtend te stellen. - Zooals bekend is, laat de Bedrijfswet (Gewerbeordnung) de beslissing daaromtrent over aan de gemeentebesturen. En met evenveel kracht dringt de Pruisische minister er op aan dat dit vakonderwijs niet 's avonds worde gegeven, althans niet na 8 uur. En de Rijksraad gaat in dezen geheel met den minister mede. ‘Nog te veel scholen zijn er - aldus herinnert het jaarverslag - waar de jongens na een vermoeiende dagtaak gedwongen worden van 8 uur tot 10 uur 's avonds op de schoolbanken door te brengen, en dit is een zich bezondigen aan de jeugd.’ Gij ziet: de Rijksraad is niet bang de puntjes op de i te zetten, waar het de hoogste belangen van het komend geslacht betreft! ‘Men mag niet - aldus varen de ministerieele adviseurs voort - in den leeftijd der lichamelijke ontwikkeling onze toekomstige nijveren en handelaren de avondrust onthouden. En van uit een hooger standpunt bezien, gaan hierin trouwens de algemeene belangen samen met die van werkgever en leerling: geen bedrijf kan bloeien zonder een hoog zedelijk en intellectueel peil zijner beoefenaren. En waar wegens voorbijgaande voordeelen strijd bestaat tusschen de stoffelijke belangen van den patroon en de ontwikkelingsbelangen van den leerling, daar gaat het algemeen belang samen met dat van laatstgenoemde.’ Hoe lang zal het nog duren vóór dat men in Nederland deze eenvoudige waarheden algemeen begrijpt, en het doodend avondwerk van regel uitzondering zal worden!Ga naar voetnoot2) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| ||||||||||||||||||||||||||||
En dat Minister en Rijksraad in dezen niet alleen staan, blijkt uit de moties aangenomen op de IVde Algemeene jaarvergadering der Handwerkskamers, alsmede op de jaarvergadering van den Duitschen bond der ‘Kaufmännische Vereine’ en van den bond der ‘Katholische Kaufmännische Vereine’. Zoowel de organen van den industrieelen middenstand als van den handeldrijvenden middenstand, (voor welke dan toch in de eerste plaats het vakonderwijs bestemd is!) hebben zich dus in afkeurenden zin over het avond-vakonderwijs uitgesproken.Ga naar voetnoot1) Belangrijk ook is hetgeen de Rijksraad opmerkt omtrent de opleiding der onderwijskrachten: ‘Een innig verband bestaat er - aldus zegt het jaarverslag - tusschen de resultaten van het vakonderwijs en de persoonlijkheid van den onderwijzer.’ Dit voert vanzelf tot de vraag: aan wie is dit onderwijs op te dragen? ‘In de eerste plaats - zoo gaat het verslag voort - moeten het mannen van karakter zijn, in staat een zedelijken invloed uit te oefenen op de scholieren, mannen die tucht weten te houden zonder te tuchtigen. Zij moeten zoowel liefde voor de jeugd als liefde voor het vak bezitten. Zij moeten de beroepskringen kennen, in welke zij de scholieren zullen inleiden, en zelf de vaardigheid bezitten, welke zij zullen onderwijzen.’ ‘Zulke mannen zijn betrekkelijk zeldzaam, en die er zijn, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wijden zich niet allen aan het onderwijs. De vakschool zal dan ook haar onderwijzersmateriaal in hoofdzaak moeten betrekken uit twee groepen: de onderwijzers van de gewone lagere school en de mannen der praktijk: de technici, ambachtsnijveren en kooplieden. Aan eerstgenoemden ontbreekt in den regel voldoende kennis van de praktijk en van de eischen welke deze stelt; laatstgenoemden zijn dikwijls slechte lesgevers en weten niet met knapen om te gaan. Van daar dan ook dat men de eerste door vakcursussen, de laatste door paedagogisch onderricht en door het doen bijwonen van lessen op den goeden weg moet helpen.’ Dat men geen van beide soorten van onderwijzers kan ontberen, wanneer het vakonderwijs allerwege wordt ingevoerd, blijkt uit de cijfers van het jaarverslag. Hieruit volgt toch dat bij de Pruisische lagere vakscholen 1372 onderwijzers uit de praktijk werkzaam zijn, tegen 10.145 onderwijzers der volksschool. Maar niet minder dan een ton gouds wordt dan ook jaarlijks ten koste gelegd aan de verdere ontwikkeling van beide soorten van leerkrachten. Het lagere vakonderwijs wordt in Pruisen grootendeels vanwege de gemeenten gegeven. De Staat verleent natuurlijk geldelijken steun; doch merkwaardig genoeg in dat land, waar men verwachten zou dat alles schablonenmässig gaat, zijn die subsidiën niet allerwege even hoog, doch schommelen zij, naar gelang van plaatselijke omstandigheden, tusschen ¼ en ¾ der uitgaven.Ga naar voetnoot1) Dat vakonderwijs tot zich te trekken, ligt geenszins in de bedoeling der regeering; integendeel nog meer dan de gemeenten acht zij de gilden (Innungen) de natuurlijke dragers van het lagere vakonderwijs, en met voldoening wordt er dan ook in het verslag op gewezen, dat sedert 1894 het aantal Innungsschulen bijna verdubbeld is, evenals het aantal harer scholieren. Toch is in dezen zeker nog geenszins het eindpunt bereikt, waarbij niet te vergeten is dat het zoogenaamde ‘Handwerkergesetz’, - de novelle der Bedrijfswet, waarbij o.a. de Handwerkskamers werden ingesteld, - nog van te jongen datum is, om al haren | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| ||||||||||||||||||||||||||||
invloed uit te oefenen. Trouwens wie den weg van het zelfbestuur wil opgaan, de burgers door hunne vakvereenigingen medezeggensschap wil geven in onderwijszaken, weet dat hij geen wondergroei zal waarnemen. Slechts in broeikassen kan men planten ‘trekken’; wat de eeuwen trotseeren moet, eischt een andere behandeling.Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||
II.Het tweede hoofdstuk van het jaarverslag van den Rijksraad is gewijd aan de kunstnijverheidsscholen; scholen welke reeds daarom een geheel afzonderlijke afdeeling vormen, omdat zij rekening moeten houden met iets dat met regel en orde spot: het talent. Zoozeer is dan ook de Rijksraad van deze waarheid overtuigd, dat hij openlijk verklaart: dat geen diploma's geëischt moeten worden van wie aan deze soort scholen les zullen geven. ‘Bij artistieke beroepen is het zeer moeielijk, zoo niet onmogelijk - aldus licht de Raad zijn standpunt toe - om de geschiktheid tot lesgeven te willen afleiden uit de verworven diploma's. Het is zelfs in strijd met de natuur der dingen, te verwachten dat zij, die de kunstnijverheid zullen onderwijzen, een bepaald omschreven leergang hebben doorloopen. Bij beroepen, bij welke uitsluitend de persoonlijkheid den doorslag geeft, is het dan ook verstandiger in elk bijzonder geval zich van de talenten van den candidaat te overtuigen, dan af te gaan op bewijzen van volledig doorloopen cursussen.’ Waarlijk, woorden vol wijsheid, en welke ook in Nederland mochten ter harte genomen worden, waar het rijkstoezicht nog zulk een angstvallige waarde hecht aan diploma's, die - zelfs afgescheiden van het vraagstuk van talent - geenerlei intrinsieke waarde hebben! Vrijheid, blijheid! is dan ook in zake van kunstnijverheid het devies van den Pruisischen Rijksraad - en deze komt er dan ook rond vooruit, dat welke voordeelen uit de Verstaatlichung van andere soorten scholen moge voortvloeien, herhaalde overwegingen er toe geleid hebben om ten opzichte van kunstnijverheidsscholen geheelonthouding aan te bevelen. ‘Meer dan bij andere scholen - aldus zegt de Raad - is het bij deze | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| ||||||||||||||||||||||||||||
noodwendig dat zij zich geheel aan de plaatselijke toestanden aanpassen, en de taak van den Staat moet zich dus bepalen tot het geven van geldelijken steun en tot het bij elkander brengen in een Centraal Instituut van de ervaring van allen, opdat deze aan allen ten goede kome in den vorm van wenken van praktischen aard.’ Zoo groot is zelfs de vrijheid welke voor de kunstnijverheidsscholen noodig wordt geacht, dat de Rijksraad iets aanbeveelt, dat iederen ouderwetschen schoolautoriteit een doodelijken schrik zal bezorgen: ‘Overtuigd, dat slechts een leeraar die midden in de praktijk staat - aldus verklaart de Raad - inderdaad steeds op de hoogte van zijn taak kan blijven, is hem uitdrukkelijk toe te staan het uitvoeren van particuliere opdrachten. In vele gevallen wordt hem - terecht - een atelier ter beschikking gesteld in het schoolgebouw.’ Dat ter bevordering van ruimte van blik, gelden toegestaan worden voor grootere en kleinere studiereizen der leeraren, spreekt na dit alles van zelf.Ga naar voetnoot1) Wordt het vóór alles noodig geacht, dat de leeraren blijven midden in de praktijk, ook de leerlingen zijn zooveel mogelijk in gestadige aanraking te houden met het praktische leven. Uitdrukkelijk wordt daarbij voorop gesteld dat de ‘Meisterlehre’ (het arbeiden van den leerling bij den patroon) de grondslag moet blijven, voor zooveel het betreft niet de opkweeking van scheppende kunstenaars, maar van de vele mindere krachten, welke de kunstnijverheid evengoed noodig heeft als elke andere tak van industrie. Slechts wordt aanbevolen om aan de kunstnijverheidscholen Lehrwerkstätte toe te voegen, ten einde daar den leerling die bijzondere handgrepen van zijn vak te onderwijzen, welke boven de macht van zijn patroon gaan. Goede voornemens! zal men uitroepen, doch hoe te zorgen, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dat zij inderdaad blijvend worden uitgevoerd, en niet van lieverlede ook hier de dorre schoolwijsheid het frissche leven doodt? Het eenig mogelijke middel is: te zorgen, dat er steeds voeling bestaat tusschen School en Leven, dat het leven vertegenwoordigd is in de school. Dit kan alleen een Curatorium bestaande uit vakmannen; en zoo is het ook door de Pruisische regeering begrepen. ‘Ook bij die scholen, welke geheel door het Rijk bekostigd worden - zoo schrijft de minister voor in een zijner circulaires - is een Curatorium in te stellen, hetwelk - gelijk uitdrukkelijk wordt opgemerkt - tot taak heeft de school voeling te doen houden met de vakwereld.’ Ik cursiveer deze woorden, omdat hier te lande dit moderne begrip van de taak van Commissies van toezicht en van Curatoria nog niet voldoende is doorgedrongen - getuige o.a. de polemiek gevoerd naar aanleiding van de benoeming van curatoren aan de tot Hoogeschool verheven Polytechnische inrichting te DelftGa naar voetnoot1). Welk een teere plant trouwens het kunstnijverheidsonderwijs is, hoezeer dit onderwijs valt buiten het gewone schoolgebied, wordt wel bewezen door het feit, dat de Pruisische regeering, welke vroeger wenschte in elke stad van 33000 inwoners een school voor kunstnijverheid te zien opgericht, thans ten volle overtuigd is, dat deze wensch wel nimmer verwezenlijkt zal wordenGa naar voetnoot2). Deze overtuiging is niet enkel gegrond op het feit, dat het niet doenlijk blijkt om voor zooveel scholen goede leerkrachten te vinden, maar óók op de overweging, dat zullen die leeraren inderdaad scheppende krachten blijven, zij door eene artistieke atmosfeer moeten omringd zijn. En niet iedere stad van 33000 inwoners en daarboven, kan op een artistiek leven bogen. ‘Men mag natuurlijk niet aan de kunstnijverheidsscholen den eisch stellen, dat zij een eigen Duitsche kunstnijverheid zullen scheppen’ - aldus waaarschuwt ten slotte de Rijks- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| ||||||||||||||||||||||||||||
raad. ‘Het ontwikkelen van een dergelijke nijverheid is de taak der kunstenaars, om 't even of zij aan een school zijn verbonden of niet. Maar die scholen kunnen de kunstgedachten in ruimer kring verspreiden en gemeengoed maken voor het volk. Haar taak is het vóór alles er voor te zorgen, dat hetgeen de scheppende kunstenaar uitdenkt, door geoefende handen tot werkelijkheid kan worden, dat zijne gedachte de verschillende takken van bedrijf bevruchte. Ook is het de taak der school om den breeden zoom van het volk tot juistere waardeering op te voeren van de kunstprobleemen, en zoodoende tot medearbeiders te maken bij den opbouw eener nationale kunstnijverheid. Dat deelnemen van het volk zal in hoofdzaak hierin moeten bestaan: dat het door een meer gekuischten smaak leert hoogere eischen te stellen aan de gebruiksvoorwerpen, óók wat betreft de technische uitvoering. Want dan alleen zal een inderdaad hoog standpunt ingenomen worden, en kunnen de voorwerpen, welke binnen iedersbereikvallen, werkelijk waarde bezitten uit een oogpunt van kunst, indien het betere in groote hoeveelheden wordt gevraagd. De ontwikkeling van het technisch oordeel en van den kunstsmaak van het volk behooren dus tot de voornaamste vraagstukken welke de kunstnijverheidsschool heeft op te lossen.’ Dat bij deze taak der school de vrouw erkend wordt als de evenboortige van den man, zal na al hetgeen hierboven omtrent de zoo liberale opvattingen van den Rijksraad werd medegedeeld, wel niet verwonderen. Zie hier wat in het jaarverslag geschreven staat omtrent de vrouwelijke scholieren: ‘Terwijl aan sommige scholen een afzonderlijke afdeeling wordt gevonden voor vrouwelijke leerlingen, is het de richting der latere jaren, om de meisjes te zamen met de jongens te onderwijzen, gelijk in Engeland en Amerika algemeen gebruikelijk is, en ook in Oostenrijk geschiedt. De ondervinding heeft geleerd dat de invloed, welke beide geslachten op elkander uitoefenen, aansporend werkt en de goede zeden bevordert.’ Dat hierbij op Amerika wordt gewezen, zal niet bevreemden, voor wie weet met hoeveel zorg de amerikaansche onderwijstoestanden door Duitschland bestudeerd wordenGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| ||||||||||||||||||||||||||||
III.Niet minder dan uit de hierboven behandelde hoofdstukken van het jaarverslag van den Rijksraad, blijkt de liberale, commercieele opvatting van de Pruisische regeering uit hetgeen wordt medegedeeld omtrent de scholen voor bepaalde vakken: die voor het bouwvak, die voor de metaalbewerking, en die voor de bekleedingsvakken. Ook de nieuwste tak van onderwijs: de patroonsleergang (Meisterkurse) mag zich in de bijzondere belangstelling verheugen van Regeering en Rijksraad. Aan al deze onderwerpen zijn afzonderlijke hoofdstukken gewijd, doch ons is natuurlijk beperking geboden, zoodat alleen datgene zal worden aangestipt, hetgeen uit een Nederlandsch oogpunt van belang is. Wat vooral treft, is de groote waarde, welke de Pruisische regeering hecht aan de wenschen en wenken van Vereenigingen van patroons en van Bonden van technici. Onwillekeurig doet zulks de vraag rijzen of ook niet hier te lande de regeering een geheel andere houding zou aannemen tegenover het deskundig deel der burgerij, indien het vereenigingsleven bij ons krachtiger bloeide; want dat thans in dit opzicht de toestand niet is, gelijk zij behoort te zijn, is wel bekend en zal later in dit opstel nog op menige plaats blijken. Hoezeer toch het vakonderwijs een staatszaak moge zijn, in de eerste plaats blijft het de taak van hen, die het vak zelf beoefenen, en, zoo zij dit met vrucht beoefenen zullen, zich omringen moeten van kundige arbeiders, verzekerd moeten wezen dat wie afvalt door ouderdom, vervangen kan worden door een goed geschoolde jonge kracht. Het opkweeken van het ‘komend geslacht’ - van de Nachwuchs, gelijk de Duitschers zeggen - is dan ook evenzeer een hoofdvoorwaarde voor den bloei van nijverheid en handel, als het zoeken naar een nieuw gebied voor den afzet der producten; en evenmin als men dit laatste overlaat aan rijksambtenaren, evenmin kan ook eene regeering in zake het vakonderwijs in de plaats treden van handelaar of nijvere - wat natuurlijk in beide gevallen niet uitsluit het verleenen van medewerking en geldelijken steun. Zoozeer is de Pruisische regeering overtuigd dat zij niet de leidende hand in dezen moet hebben, dat niet alleen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| ||||||||||||||||||||||||||||
telkens overleg wordt gepleegd betreffende het vakonderwijs met groote vereenigingen, gelijk het Verband deutscher Baugewerkmeister en het Verein Deutscher Ingenieure, doch dat in 1898 door den Minister voor Handel en Bedrijf een groote samenkomst werd belegd, waartoe werden uitgenoodigd direkteuren en leeraren van vakscholen, industrieelen en ingenieurs, ten einde gezamenlijk van gedachten te wisselen over de organisatie van het onderwijs. Op deze samenkomsten werden o.a. twee zeer gewichtige onderdeelen van het onderwijsvraagstuk behandeld, nl. welken tijd moeten de leerlingen vóór hunne intrede in de vakschool, doorgebracht hebben in de praktijk? en: hoe lang moet de leergang duren? Vooral wat dit laatste betreft, werd er door alle deskundigen op gewezen, hoe gevaarlijk het is de jongens te lang op de schoolbanken te laten. Zij krijgen dan zoo'n ‘zit’, dat zij voor de eigenlijke praktijk verloren zijn, en liever als teekenaar zich op eenig bureel verhuren. Zoodoende ontstaat een teekenproletariaat, terwijl aan de nijverheid goede krachten worden onttrokken. En de regeering heeft dezen raad ter harte genomen. Trouwens hoe ver men in Pruisen tegemoet komt aan de eischen der praktijk, blijkt wel het best uit deze opmerking van den Rijksraad: ‘het is gewenscht dat ieder scholier zooveel mogelijk naar zijne persoonlijke behoefte en inzichten de lengte van zijn schooltijd kunne bepalen.’ Zelfs waarschuwt de Raad voor te hooge eischen van toelating tot de scholen. ‘Niet de roem der school, niet het afleveren van zoogenaamd knappe leerlingen of het maken van mooie teekeningen mag hoofddoel wezen, - zoo nuttig mogelijk te zijn voor een zoo groot mogelijk aantal leerlingen, ziedaar de wel nederiger, doch zeker meer verdienstelijke taak van het vakonderwijs.’Ga naar voetnoot1) De school voor den leerling, niet de leerling voor de school! is dus blijkbaar ook bij de speciale vakscholen het devies der Pruisische regeering; en geheel in dezen geest zijn bij die inrichtingen eveneens Curatoria ingesteld, met de uitdrukkelijk aangegeven be- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| ||||||||||||||||||||||||||||
doeling om zoodoende lichamen te scheppen waardoor de school steeds in voeling blijve met de praktijk. Dat niet enkel de Staat zich aanzienlijke offers getroost voor dit speciale vakonderwijs, - hetwelk in hoofdzaak middelbaar vakonderwijs is, - blijkt uit de reeks van nieuwe gebouwen welke in de laatste jaren op kosten der gemeenten zijn opgericht of onderhanden zijn ten behoeve van slechts één onderdeel, nl: het onderwijs in de metaalbewerking. Zie hier in alfabetische volgorde, de namen der gemeenten en het bedrag der uitgaven: Altona, f 260.000; Aken, f 370.000; Breslau, f 790.000; Dortmond, f 370.000; Duisburg, f 290.000; Elberfeld, f 600.000; Gleiwitz, f 240.000; Görlitz, f 275.000; Hagen, f 370.000; Keulen, f 1.100.000; Kiel, f 630.000; Iserlohn, f 130.000; Magdeburg, f 390.000; Posen, f 270.000; Remscheid, f 110.000; Siegen, f 150.000; Schmalkaden, f 90.000; Stettin, f 475.000.Ga naar voetnoot1) Bovenstaande cijfers kunnen een riem onder 't hart steken van hen, die nog niet bekomen zijn van den schrik veroorzaakt door het voorstel der vorige regeering betreffende het oprichten eener middelbare technische school te Haarlem! En toch was deze uitgave nog maar aan te merken als een voorschot op hetgeen een behoorlijke inrichting van ons vakonderwijs vraagt! Wel een bewijs hoe weinig men zich hier te lande rekenschap geeft van hetgeen een naar den eisch des tijds ingericht vakonderwijs mag vorderen. En dat niettegenstaande dr. Kuyper zulks in zijne inleiding tot het betreffende wetsontwerp, volgens aller getuigenis, zoo meesterlijk uiteen zette! Eén troost blijft ons over: ook het zoo vooruitstrevende Pruisen was niet steeds op de hoogte van den tijd. Zoo in zake de patroonsleergangen, aan welke het laatste hoofdstuk van het jaarverslag is gewijd. Betrekkelijk laat toch is Pruisen tot het oprichten van deze nieuwe afdeeling van vakonderwijs overgegaan, en niet dan na zeer nauwkeurig te hebben onderzocht hetgeen op dit gebied in Zuid-Duitschland en in Oostenrijk werd verricht. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het historisch overzicht daaromtrent in het jaarverslag van den Rijksraad gegeven, kan dan ook zeer ter lezing worden aanbevolen. Aangezien de Gidslezer zich uit mijne ‘Bijlage tot Baedeker's Zuid-Duitschland’ zal herinneren wat patroonsleergangen zijn, is het niet noodig daaromtrent hier in bijzonderheden te treden. Slechts worde er op gewezen dat er in dezen twee richtingen bestaan, welke zoozeer geografisch gescheiden zijn, dat de Rijksraad gewagen kan van een Oostenrijksch en van een Zuid-Duitsch stelsel. Bij het eerstgenoemde stelsel zijn langdurige leergangen regel, bij het Zuid-Duitsche daarentegen duren de leergangen kort. De slotsom waartoe de Rijksraad komt, is die, welke zeker ieder verstandig man zoude maken: nl. dat beide stelsels evenzeer reden van bestaan hebben. Of de patroonsleergang lang of kort moet wezen - merkt het jaarverslag op - is voor ieder geval in 't bijzonder vast te stellen. De patroonsleergang van langeren duur geeft natuurlijk meer gelegenheid tot theoretische uiteenzettingen en meer praktische toepassing; bij de kortere is meer het hoofddoel het aanleeren van bepaalde handgrepen en knepen van 't vak. Hoe weinig trouwens in dezen vaste regels zijn te stellen, blijkt wel het best uit het feit dat de patroonsleergangen voor het schoenmakersbedrijf te Dortmond, Gumbinnen en Hannover 8 weken duren, te Weenen, te Keulen en te Kaiserslautern 6 weken, te Neurenberg 4 weken, te Darmstad 3 weken, te Karlsruhe 2 weken, te Stuttgart 12 dagen en te Straatsburg 10 dagen. Bovenstaande cijfers zijn echter niet ontleend aan het jaarverslag van den Rijksraad, doch aan het geschrift van dr. Romberg, hetwelk eveneens aan het hoofd van dit opstel werd vermeld. Dit geschrift is voor ons van te meer waarde, omdat het na een historisch overzicht van de patroonsleergangen, (in denzelfden geest als het jaarverslag van den Rijksraad) uitvoerig de grieven bespreekt, welke van sommige zijden tegen die leergangen te berde worden gebracht. Deze te behandelen, ligt echter buiten het bestek van dit opstel; de lezer worde daartoe naar het geschrift zelf verwezen. Doch dat dr. Romberg glansrijk het pleit voor de patroonsleergangen heeft gewonnen, blijkt wel uit het feit dat niet | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| ||||||||||||||||||||||||||||
enkel staat en provincie, doch ook de gemeente Keulen groote offers brengt ten behoeve van de patroonsleergangen, welke voor zooveel de Rheinprovincie betreft, onder de leiding van genoemden school-autoriteit gehouden worden. Aan den Ubierring te Keulen verheft zich sinds kort een nieuw Instituut: de Gewerbeförderungsanstalt. Een der gebouwen van dit Instituut ter bevordering van de bedrijfsbelangen is bestemd voor eene doorloopende nijverheidstentoonstelling: de Gewerbehalle; een ander gebouw zal de Meisterkurse herbergen. En niet minder dan vier verdiepingen hoog wordt dit gebouw voor de patroonsleergangen, bij een grondvlak van 624 kwadraat meter. Om ons deze afmetingen voor oogen te stellen, diene dat derhalve de Keulsche patroonsleergangen over evenveel ruimte zullen beschikken als het geheele voormalige Buitengasthuis te Amsterdam in zijne twee verdiepingen aanbiedt.Ga naar voetnoot1) Waarlijk, Keulen... en Amsterdam zijn niet op één dag gebouwd, anders ware zeker ook in de Nederlandsche koopstad reeds lang een dergelijk gebouw voor zulk een doel aangewezen!Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||
IV.Waar Pruisen, gelijk uit het bovenstaande blijkt, op alle gebied van het vakonderwijs met beslistheid de nieuwe banen inslaat, welke in Zuid-Duitschland worden betreden, en zulks niet dan na een ernstig vóóronderzoek, ligt daarin zeker wel de beste rechtvaardiging voor mijn eveneens wijzen op de zuid-duitsche toestanden. En dat ik dit geenszins deed om te kleineeren wat hier te lande reeds op het gebied van het vakonderwijs tot stand kwam, kan o.a. het Naschrift bewijzen tot mijn Gidsartikel, opgenomen in ‘School en | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Leven’. Dat naschrift maakt tevens duidelijk dat slechts een grootere organiseerende kracht noodig is, dan waarover onze regeering tot nu toe beschikt, om de membra disjecta van ons vakonderwijs tot een geheel te vormen naar Badenschen trant; een geheel, dat zeer zeker het voorbeeld overtreffen zal, omdat - nu ja, laten we ook eens een oogenblik aan nationalen trots toegeven! - omdat een Nederlander meer ingeboren talent bezit dan zijn Hoogduitsche broeder. Doch talent alléén is niet voldoende: er moet leiding gegeven worden. En laten wij het in alle nederigheid erkennen: in het organiseeren is de Nederlander ten allen tijde zwak gebleken, zoodat het dan ook noodig is richting te zoeken in den vreemde; liefst dáár, waar de bakermat onzer voorouders heeft gestaan: aan den Rijn. Met die Rijnbewoners, vooral de meer zuidelijke, hebben wij nu nog zooveel karaktertrekken gemeen, dat wij zonder bezwaar hunne ervaring tot de onze kunnen maken. En zoo zij ons in dezen vooruit zijn, is dat zeker wel in hoofdzaak omdat die duitsche broeders wegens ligging van land en taalgebied meer door de groote stroomingen van onzen tijd aangeraakt worden dan wij in de lage landen aan zee. Van daar dan ook mijn pogen om mijne landgenooten wegwijs te maken op het gebied van het Zuid-Duitsche vereenigingsleven, zoowel wat betreft de organisatie van klein-nijverheid en handel, als de organisatie van het vakonderwijs - welke beide in een zoo nauw en onafscheidbaar verband staan. En zoo ik nog eenigszins mocht getwijfeld hebben of dergelijke reiswijzer wel noodig ware, zulks is zeker niet meer het geval na het verschijnen van het verslag van den heer de Groot, den inspecteur van ons vakonderwijs, omtrent diens bevindingen in diezelfde duitsche landen. Dat de heer de Groot mijne ‘Bijlage tot Baedeker's Zuid-Duitschland’ mede op reis heeft genomen, kan niet betwijfeld worden vanwege de vele daarin voorkomende open aanmerkingen op mijn Gidsartikel. Zelfs zou ik haast vermoeden, dat hij geen ander reisboek bij zich had gestoken; zóó weinig zegt hij omtrent punten van groot gewicht, welke ik niet in dat artikel aanroerde of slechts zeer vluchtig behandelde. Dat de heer de Groot zich den Baedeker zelf niet aanschafte, is in alle geval zeer duidelijk te bemerken, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| ||||||||||||||||||||||||||||
want had hij zulks gedaan, dan zoude hij zeer zeker het zes-regelig versje indachtig geweest zijn, aan de ommezijde van het schutblad gesteld, en dat de kostelijke raadgevingen van Philander von Sittewald aan de reizigers der 17e eeuw bevat - raadgevingen welke Baedeker terecht jaar in jaar uit ten bate van eerstbeginnenden herdrukt. En toch de eerste en laatste dier raadgevingen: het ‘schweig fein still’ en het ‘lasse heim die Sorgen’, had de inspecteur van ons vakonderwijs zoo best kunnen gebruiken! Nu, wat het zwijgen of verzwijgen betreft, zullen onze diplomatieke verhoudingen er wel niet onder lijden, al had beleefdheid tegenover de duitsche gastheeren zeker geëischt dat menig oordeel anders of in het geheel niet ware uitgesproken - gesteld dat het oordeel juist ware geweest. Doch voor ons, Nederlanders, is het in alle geval een buitenkansje dat den heer de Groot zoo het hart op de tong ligt; en de eenige aanmerking welke men zoude kunnen maken, is deze: dat de titel niet past bij den inhoud; het is minder een verslag van een reis naar verre landen, dan wel van een ommetocht binnenskamers, eigenlijk in de diepste schuilhoeken van het hart van den inspecteur. En bij een herdruk zoude het dan ook aanbeveling verdienen om het hoofd te doen luiden: ‘Bijdrage tot onze kennis van den heer de Groot’.Ga naar voetnoot1) Meer bedenkelijk is het - ook voor den inspecteur zelf geweest - dat hij de ‘zorgen’ niet heeft weten thuis te laten. Dat hij vele zorgen heeft, waar het geheele vakonderwijs op zijne schouders als op die van een modernen Titan rust, laat zich verklaren; vooral nu zoovele teekenen aanduiden, dat noch zijne leiding, noch zijne richting onverdeeld geroemd worden; integendeel meer en meer zich een geest van verzet openbaart. En dat wie met al die zorgen op reis gaat, niet met onbevangen blik kan rondzien, daarvan draagt het verslag, helaas, maar al te duidelijk de sporen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Wie vreemdeling is in de wereld van ons vakonderwijs zal zulks niet zoo spoedig bemerken, al moet hem toch de booze toon van het reisverhaal treffen en doen vermoeden dat er iets hapert. Doch wie beter op de hoogte is, ziet dadelijk den rooden draad van bezorgdheid door het geheele rapport van den heer de Groot loopen, en begrijpt ook hoe onaangenaam hem mijn Gidsartikel omtrent het vakonderwijs in Zuid-Duitschland moest wezen. Het was als het openrijten van een oud zeer; een zeer - zoo haast ik mij te verklaren - echter niet door mij veroorzaaktGa naar voetnoot1). Dàt had het Congres voor Ambachtsonderricht gedaan, hetwelk te 's-Hage in 1901 plaats vond tijdens de groote tentoonstelling van Ambachts- en Teekenonderricht, welke op initiatief der Vereeniging tot bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid werd gehouden, - de verdienstelijke laatste daad dezer vereeniging vóór hare samensmelting met de Maatschappij tot bevordering der Nijverheid. Waren de congresleden al weinig geneigd tot lofzingen, vooral het verslag der deskundige commissie omtrent die tentoonstelling sloeg als een bom in het kamp der niets kwaads vermoedende vakonderwijzers. Zij hadden verwacht roem en lauweren in te oogsten, en niet alleen werd het tentoongestelde - behoudens enkele loffelijke uitzonderingen - zeer ongunstig beoordeeld, maar het nederlandsche stelsel van ambachts-onderwijs vond scherpe afkeuring. Het uitvoerend comité der tentoonstelling (van hetwelk de heer mr. E. Fokker voorzitter was, en dat tot kort vóór de verschijning van het rapport, ook den heer de Groot onder zijne leden telde) kan dit dan ook niet verbloemen. In het inleidend woord tot dat verslag heet het: ‘in menig opzicht is het oordeel der commissie en dat van verschillende sub- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| ||||||||||||||||||||||||||||
commissies ongunstig. Er schijnen inderdaad ernstige gebreken het ambachtsonderricht aan te kleven.’ Op sommige punten moge het oordeel van de Commissie te streng zijn, - schrijver dezes heeft zich indertijd in dezen geest uitgelaten,Ga naar voetnoot1) - voor zooveel het de principieële gebreken betreft, is nu dat oordeel nog evenzeer van kracht, al moge niet het minst tengevolge van die strenge afkeuring, in sommige onderdeelen - zooals het teekenen - sedert verbetering zijn aangebracht. Het geldt hier echter een onderwerp van te veel gewicht, dan dat niet door aanhaling van enkele deelen van het rapport dit oordeel verduidelijkt moge worden. Tusschenbeschouwingen zijn daarbij weggelaten. ‘Is nu het ambachts- en teekenonderricht zooals wij dit uit de tentoonstelling en de daarbij verstrekte gegevens leeren kennen, - aldus vraagt zich de commissie af - zoodanig dat wij vertrouwen mogen dat op den ingeslagen weg voortgaande, over eenige jaren voor alle toekomstige werklieden de gelegenheid zal bestaan zich de kennis te verwerven, welke zij in hun beroep noodig hebben? | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| ||||||||||||||||||||||||||||
algemeen gebruik een zwaar te torsen last worden, ook van de ouders der leerlingen wordt meer opoffering vereischt dan veelal mogelijk is, wanneer zij hunne jongens na het verlaten der lagere school nog twee of drie jaar buiten verdiensten zouden laten. Deze belangrijke omstandigheid is bij het ambachtsonderwijs te veel over het hoofd gezien, en toch zoolang hierin niet is voorzien, zal het ambachtsonderwijs zeer weinig blijven bijdragen tot de vorming van een degelijken werkmansstand.’ Zal niet, wie zich mijn Gids-artikel omtrent het Zuid-Duitsche vakonderwijs herinnert, dadelijk uitroepen: Maar dat is de ‘Meisterlehre’, zuiver en onvervalscht, welke deze nederlandsche deskundigen wenschen! Even als in Duitschland, wordt hier door de deskundigen verlangd dat het leeren bij den patroon hoofdzaak zij, de school slechts aanvulling! Een principieele bestrijding derhalve van het stelsel onzer ambachtsscholen!Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| ||||||||||||||||||||||||||||
En even beslist laat het rapport zich uit over onze onderwijskrachten: ‘Van overwegend belang bij iederen vorm van onderwijs is uit den aard der zaak de vorming van goede onderwijzers, en wij vermoeden dat men onder meer tegen onze regeling zal aanvoeren, dat voor het algemeen ingevoerde ambachtsonderwijs de leermeesters niet te vinden zijn. In den eersten tijd zal het zeker moeilijkheid geven in die behoefte te voorzien, maar juist de algemeenheid der behoefte zal er toe moeten leiden de opleiding der onderwijzers ernstig ter hand te nemen. Tot heden is deze geheel aan het toeval overgelaten. De goeden niet te na gesproken, is de kennis van het ambacht bij de leeraren in de theoretische vakken onvoldoende, terwijl de ambachtslieden, die als vakonderwijzers aan die scholen verbonden zijn, in den regel het werk goed verstaan, maar het hoe en waarom is hun nimmer onderwezen. Gelijk men ziet, ook hierin gaan de rapporteurs geheel met de duitsche ondervinding mede. Bij een algemeene invoering van het vakonderricht kan men niet buiten de onderwijskrachten der lagere school, en hoezeer dit betrekken van den gewonen onderwijzer tot het vakonderwijs óók het gewoon lager onderwijs tengoede zal komen, den geest van dat onderwijs kan verbeteren, behoeft den Gids-lezer niet nader uiteen gezet te worden. Hoe dikwijls toch werd hij er op gewezen hoezeer het noodig is den handenarbeid ook dáár in te voeren!Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het oordeel der rapporteurs van de tentoonstelling over onze burgeravond- en teekenscholen is nog minder bemoedigend, dan dat over de ambachtsscholen. Trouwens zijn zij van meening, dat indien hunne denkbeelden ingang vinden, die avondscholen grootendeels opgelost zullen worden in die soort vakscholen, welke zij zelve schetsten. ‘En dit zouden wij niet betreuren - aldus luidt de eindzin - daar het werkmansonderwijs op deze scholen al zeer weinig tot zijn recht komt.’ Welbeschouwd, wordt derhalve een volledig overgaan tot het Badensche stelsel door de commissie aanbevolen, en dit treft te meer omdat - gelijk niet enkel uit het rapport blijkt, doch uit al hetgeen op het congres werd verhandeld, - toenmaals niemand den blik naar het buitenland richtte! Hier was dus niet vooringenomenheid met uitheemsche toestanden in het spel; enkel overwegingen gegrond op de kennis van nederlandsche toestanden hebben die mannen van ervaring er toe gebracht een zoo vernietigend oordeel uit te spreken over het nederlandsche vakonderwijs! | ||||||||||||||||||||||||||||
V.Vraagt men nu tot wat geleid hebben dit Congres van 1901 en het rapport omtrent de tentoonstelling van ambachts- en teekenonderwijs, dan moet het antwoord eenvoudig luiden: Tot niets! Het was als een steen met krachtigen zwaai in 't water geworpen: een doffe plomp, golvingen, vele kringen... en daarna opnieuw doodsche stilte.Ga naar voetnoot1) Niet dat omtrent de principieele vraagstukken thans eenheid van inzicht bestaat, of dat de mannen der praktijk thans gunstiger over ons vakonderwijs oordeelen! Integendeel, uit een enquête bij de onmiddellijk belanghebbenden: de mannen van den industrieelen middenstand, de ambachtsnijveren, zouden vermoedelijk nog krachtiger de conclusiën der toenmalige rapporteurs weerklinken. Maar voor hettegenwoordige zwijgen is een zeer eenvoudige reden te vinden: De middenstandsorganisaties ver- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| ||||||||||||||||||||||||||||
keeren hier te lande nog in hare kindsheid - eerst zeer onlangs hebben zich de ambachtsnijveren tot bonden vereenigdGa naar voetnoot1), doch van een krachtig gezamenlijk optreden is nog geen sprake. En de middenstander-eenling doet zich in het geheel niet hooren; ook om deze reden is het dus noodig, dat het vereenigingsleven zich krachtig ontwikkele; en bedriegen niet alle voorteekenen, dan zal een berusten in het zéér vermijdelijke, gelijk in 1901 geschiedde, niet weder voorkomen. Doch kan het na het bovenstaande nog verwonderen, dat mijne beschrijving van het zuid-duitsche vakonderwijs weinig in den smaak viel van den heer de Groot? Niet alleen dat door dat Gidsartikel als 't ware de strijd van 1901 heropend werd - maar er bleek overtuigend uit dat de nederlandsche deskundigen, die toenmaals hunne denkbeelden omtrent het vakonderwijs stelden tegenover de denkbeelden van den heer de Groot en zijne aanhangers, geenszins alleen staan, doch zich op heel Duitschland kunnen beroepen. De rollen zijn dus omgekeerd: niet de ideën van 1901 behoeven eene rechtvaardiging, maar het goed recht der nederlandsche ambachtsscholen is te bewijzen! Zeer duidelijk blijkt dan ook uit het verslag van den heer de Groot omtrent zijne zuid-duitsche reis, dat hij niet ging om te leeren, doch uitsluitend om bouwstoffen te verzamelen voor een verweerschrift. Dat men hier inderdaad niet met een onbevooroordeelde studie te doen heeft, maar met een tendenz-werk, zal de lezer, nu hij de vóórgeschiedenis van des heeren de Groot arbeid kent, daarin allerwege kunnen bespeuren; zelfs zal hij bemerken dat de meeste zijner pijlen over mijn hoofd worden heengeschoten naar de niet door hem genoemde aanvallers van 1901. Waar deze in hun rapport wezen op het slechte nederlandsche teekenwerk, moet dit nu natuurlijk ten zeerste boven het duitsche teekenwerk gesteld worden; waar de Commissie van 1901 de burgeravond- en teekenscholen ten spoedigste wenschte vervangen te zien door vakscholen naar een praktischer | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| ||||||||||||||||||||||||||||
model (wij die beter ingelicht zijn omtrent buitenlandsche toestanden, zouden zeggen: Badensche vakscholen), worden nu die nederlandsche inrichtingen in de hoogte gestoken en die duitsche vakscholen neergehaald. Riepen de mannen van 1901 de onderwijzers der lagere school te hulp, aangezien bij de algemeene invoering van het vakonderwijs andere leerkrachten te kort zullen schieten (en ook omdat practici zeer dikwijls slechte onderwijzers zijn), in het rapport van den heer de Groot moeten natuurlijk de onderwijzers der lagere school het ontgelden en daarentegen aan de leeraren-deskundigen de hoogste lof worden gegeven. En waar men in 1901 de opvoeding bij den patroon als grondslag der vakopleiding wilde zien aangenomen, zoodat de school enkel aanvullend onderwijs zoude leveren, wordt nu natuurlijk met graagte er op gewezen dat ook het duitsche leerlingwezen aanleiding tot klachten geeft. Alsof het ooit mogelijk zoude zijn een regeling te treffen, welke aan alle patroons zal voldoen! Trouwens zoo weinig kieskeurig is de heer de Groot in zijne argumenten, dat hij bijv. om den weinig verheffenden indruk te verklaren welke hij van het uitheemsche initiatief verkreeg, zich beroept op een geschrift van.... 1890Ga naar voetnoot1), hoewel - gelijk den Gidslezers bekend is - juist na dien tijd zooveel in Duitschland veranderd is, o.a. door het ‘Handwerkergesetz’! Ook de cijfers welke de heer de Groot mededeelt, zijn niet voetstoots aan te nemen. Want deze zijn eveneens bestemd om als argumenten dienst te doen: vooral tegen hen die niet enkel om principieele redenen bezwaar hebben tegen dure ambachtsscholen. En nu moet ik een oogenblik voor mijzelf pleiten, al zal zulks kort zijn, eensdeels omdat ik weet hoezeer ‘le moi est haïssable, en anderdeels omdat er veel te veel gewichtiger bedenkingen tegen het verslag van den heer de Groot zijn te maken dan dat ik den lezer met persoonlijke grieven mag lastig vallen. Doch op een enkel feit mij betreffende, moet ik wijzen, ook omdat daaruit duidelijk blijkt het procedé waarvan de heer de Groot zich gewoonlijk bedient. Schrijvende over de Badensche Gewerbeschulen merkt nl. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de heer de Groot op ‘dat in het geheel in 1901 voor die 46 scholen met 8240 leerlingen werd uitgegeven 489,684 mark of rond 294,000 gulden.Ga naar voetnoot1) Hoewel dit bedrag in verband met het vorenstaande niet zuiver is,Ga naar voetnoot2) komen de kosten daarnaar berekend, niet op 30 zooals elders wordt verluid, maar op plm. 35 gulden per hoofd.’ Dat ‘zooals elders wordt verluid’, doelt op mijn Gidsartikel, gelijk blijkt uit de toegevoegde noot: ‘De lust om de zaken gunstiger voor te stellen, dan ze zijn, speelde ook hier den heer Nolthenius weer parten.’ In mijn Gidsartikel staat inderdaad het cijfer 30. Maar in datzelfde Gidsartikel wordt dan ook het aantal leerlingen dier scholen op 9750 gesteld en niet op 8240, gelijk de heer de Groot deed. Van daar dat mijn quotient zooveel kleiner is. De heer de Groot heeft namelijk de 1510 ‘Gäste’ buiten rekening gelaten, die vrijwillig schoollessen volgen - voornamelijk teekenlessen en lessen in de praktijk. Doch waar hun aantal zóó aanzienlijk is - bijna 15% der schoolbevolking - mogen zij toch waarlijk niet buiten acht gelaten worden bij het berekenen der kosten per hoofd, want ook zij vorderen schoolruimte en onderwijskrachten. En in alle geval had de heer de Groot de redenen moeten opgeven waarom hij mijn cijfer voor onjuist hield, dàn had de lezer - in casu de Minister van Binnenlandsche Zaken - zelf kunnen oordeelen wie van beiden gelijk had, terwijl er nu misleiding plaats heeft omtrent de beweegreden mijner berekening. De begeerte om ander onderwijs duur voor te stellen, en zoodoende als 't ware de ambachtsscholen te ontlasten, speelt ook elders den heer de Groot parten. En nu betreft het gelukkig niet mijne cijfers, doch heb ik anderen dan mij zelven te verdedigen. De heer de Groot behandelt nl. op blz. 128/129 de vakopleiding in Drente, waar (gelijk men weet) de jongens door eene Vereeniging in de leer worden gedaan bij verschillende gewone dorpsbazen. De gewone duitsche ‘Meisterlehre’ derhalve, doch met geldelijken onderstand. De heer de Groot, opmerkende dat gemiddeld per leerling in het jaar 1904/05 f 88.56 werd uitgegeven, komt nu tot het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| ||||||||||||||||||||||||||||
besluit, dat wanneer men nog daarbij voegt de uitgaven voor teekenscholen enz., die opleiding niet veel goedkooper is dan aan een ambachtsschool. Men ziet den toeleg duidelijk; maar ook hier is de berekening van den heer de Groot niet voetstoots aan te nemen. Een der bijzonderheden van het Drentsche stelsel toch is, dat van het begin af der drie jaren, gedurende welke zij in de leer zijn, de jongens een weekloon ontvangen (voor zooveel zij zulks behoeven). Dit stijgt van f 0.50 in het eerste jaar, tot f 1 of f 2 in 't laatste jaar (al naarmate de gemeente). Wil men dus eene zuivere vergelijking maken tusschen de kosten per hoofd bij eene ambachtsschool en bij het Drentsche leerlingstelsel, dan moet natuurlijk dat loon buiten rekening blijven. Want de jongen op de ambachtsschool ontvangt geen weekgeld. Dat heeft de heer de Groot niet gedaan. Hij heeft de totale uitgaven der Drentsche vereeniging ad f 6222.53 in rekening gebracht, terwijl dan toch niet minder dan f 1816.82 aan loon en geldprijzen werd uitbetaald; de eigenlijke uitgaven voor onderwijs enz. derhalve slechts f 4405.71 bedroegen. Dit laatste cijfer had dus zijn deeltal moeten wezen, en dan zoude het quotient natuurlijk veel kleiner zijn geworden. Doch nog niet eens klein genoeg! Want wederom in zijne begeerte naar een hoog quotient, heeft hij een te lagen deeler genomen. Door de Vereeniging worden 68 jongens ondersteund, doch onder haar toezicht staan in het geheel 87 jongens. Natuurlijk zijn over dit getal van 87 de algemeene onkosten van inspectie en administratie te verdeelen. Zulks heeft de heer de Groot niet gedaan; zijn deeler is 68, zonder dat hij daarvoor redenen opgeeft. Herstelt men deze fouten, en deelt men 87 op f 4405.71, dan blijkt, dat per hoofd het Drentsche leerlingstelsel f 50 vordert - minder dan de helft derhalve van hetgeen een jongen op de ambachtsschool kost.Ga naar voetnoot1) En zelfs nu is de vergelijking nog niet geheel zuiver! Want wilde men de Drentsche jongens, op de dorpen verspreid | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wonende, en op hunne woonplaats in de leer, overbrengen naar een ambachtsschool ergens in een stad, dan zoude ook nog kostgeld zijn te betalen; met dat bedrag derhalve zijn de uitgaven der ambachtsschool te verhoogen. Maar - en dit is veel ernstiger: de berekening van den heer de Groot is niet enkel foutief, doch de vergelijking zelve deugt niet, - want men mag geen ongelijksoortige grootheden tegenover elkander stellen, en dat geschiedt wanneer men het Drentsche leerlingwezen met de ambachtsschool vergelijkt. Beide gaan uit van zeer verschillende beginselen: de ambachtsschool onttrekt den jongen aan de atmosfeer van het dagelijksch leven, brengt hem in een kunstmatige omgeving; het leerlingwezen houdt den jongen in zijn natuurlijken kring. En niet enkel voedt het leerlingwezen den leerling op, doch ook diens patroon; dwingt dezen zich beter in zijn vak in te werken. Ook het salaris van den directeur - eigenlijk inspecteur - komt den patroons ten goede; als hij de werkplaatsen bezoekt van de bazen, waar de jongens in de leer zijn, kan hij als een soort wandelleeraar ook de patroons aansporen tot het betreden van nieuwe banen. Zelfs het bezoek der werkplaatsen door leden van het bestuur - gelijk in Drente geschiedt - kan niet anders dan ten goede werken. Zoo leert de burgerij zich inleven in de belangen der ambachtsnijverheid! Waarlijk, de f 50, welke aan de Drentsche ‘Meisterlehre’ besteed worden, dragen honderdvoudige vruchten! En nu wij toch met Drente bezig zijn, is er even op te wijzen, dat ook de vergelijking tusschen Drente en Baden, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||||||||||||||||||||
welke de heer de Groot elders in zijn verslag maakt, aan hetzelfde euvel mank gaat: ongelijksoortige grootheden worden ook daar met elkander vergeleken. Nederland - roept hij triomfantelijk uit (blz. 129), - deed in een zijner armste provinciën in verhouding reeds meer dan Baden, dat f 7200 voor dit doel beschikbaar stelde, waarvoor 183 leerlingen verdeeld over 24 ambachten in opleiding waren. Om de fout te begrijpen welke de heer de Groot hier begaat, heb ik slechts naar mijn Gidsartikel te verwijzen, waar de Badensche Lehrlingswerkstätte - de leerling werkplaatsen - beschreven worden.Ga naar voetnoot1) Reeds de naam wijst er op, dat men met iets bijzonders te doen heeft, en niet met gewone werkplaatsen, gelijk de Drentsche zijn. En dat wordt nog duidelijker wanneer men zich herinnert dat Baden zelfs tot f 360 per leerling betaalt, om een jongen het bezoeken van een dergelijke Lehrlingswerkstätte mogelijk te maken. Die leerlingwerkplaatsen - welke over het geheele land verspreid liggen - hebben dan ook tot doel de handvaardigheid allerwege tot hooger peil op te voeren. Het zijn de werkplaatsen van bijzonder bekwame bazen, van specialiteiten in hun vak. Alleen zulke bazen worden door Baden gesubsidieerd; de gewone geschikte bazen - bazen zooals in Drente - ontvangen geen toelage in Duitschland. En zoo Drente zulks wel doet, is dat enkel toe te schrijven aan het feit, dat aldaar de nijverheid zoo weinig is ontwikkeld, dat men wel dat middel moet aangrijpen ter aanmoediging van het in de leer gaan der dorpsbewoners. Maar juist om die reden zal het Badensche stelsel der Lehrlingswerkstätte, - hetwelk de heer de Groot blijkbaar verwart met de gewone Meisterlehre, - wel nimmer in Drente kunnen ingevoerd worden. Zulks is | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| ||||||||||||||||||||||||||||
alleen mogelijk in onze industrieel meer ontwikkelde provinciën, waar specialiteiten gevestigd zijn. De heer de Groot had dus, wilde hij het Badensche stelsel der Lehrlingswerkstätte in eene vergelijking betrekken, de rijke Nederlandsche provinciën daartegen moeten stellen... die in dit opzicht niets deden. Maar waar zou dan zijn triomfkreet zijn gebleven?Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||
VI.Het is natuurlijk niet mogelijk om voort te gaan op de wijze als hierboven geschiedde, en elke onnauwkeurigheid of scheeve voorstelling van het verslag van den inspecteur van ons vakonderwijs aan het licht te stellen. Het bovenstaande | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| ||||||||||||||||||||||||||||
is trouwens voldoende om te doen zien dat de heer de Groot in zaken van détail grooter vertrouwen vraagt van den argeloozen lezer dan hij verdient. Meer bedenkelijk is het echter dat ook op punten van principiëel belang door hem niet geschroomd wordt zijn lastgever verkeerd of onvolledig in te lichten. Zoo bijv. wat dit hoogst gewichtige onderwerp betreft: het aankweeken van leerkrachten voor het vakonderwijs. Dat de kennis en geschiktheid van de nederlandsche vakonderwijzers geheel van het toeval afhangt, werd reeds in het aangehaalde rapport der commissie voor de Haagsche tentoonstelling als een der meest wonde plekken van onze tegenwoordige regeling van het vakonderwijs aangemerkt. Er is dus alle reden om ernstig te onderzoeken hoe elders die zelfde moeielijkheid is opgelost; want dat men overal op dat bezwaar stuit, is begrijpelijk, waar eigenlijk in geheel Europa het gewone onderwijs zoo ver af staat van de praktijk en van wat het dagelijksch leven behoeft, en omgekeerd - ook wel als gevolg daarvan - de praktijk zoo veraf staat van het onderwijs. Hoe men in Pruisen die klove tracht te dempen, bleek hierboven uit het jaarverslag van het Landesgewerbeamt. En op gelijke wijze handelt men bijv. in Hessen - een land waarop eveneens te wijzen is als zeer de aandacht verdienende uit een oogpunt van vakonderwijs en bevordering der bedrijfsbelangen. Dáár worden de onderwijzers der lagere school, die aan vakscholen lesgeven, naar Darmstad opgeroepen tot het volgen van een zomercursus, wanneer bij de doorloopende schoolinspectie gebleken is dat hun onderricht te wenschen overlaat. Overigens zijn, wat de technische leeraren betreft, in Hessen in zooverre de toestanden gunstiger, dat nog veel vakonderwijs des Zondags gegeven wordt, en men derhalve gemakkelijk ervaren personeel kan verkrijgen: rijksen gemeente-opzichters, architecten enz. - personeel, dat in de week niet beschikbaar zoude zijn. Een andere oplossing is natuurlijk te zoeken, waar men beter bij kas is, en ook overtuigd dat de Zondag wederom meer rustdag moet worden, dan zij door de veranderde tijdsomstandigheden is geworden. Daar is dat Zondagsonderwijs door weekonderwijs te vervangen, en wel door dagonderwijs. (‘ten einde zich niet aan de jeugd te bezondigen!’) In dit opzicht is Wurtemberg voor ons als een bijzonder | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| ||||||||||||||||||||||||||||
geschikt veld van waarneming aan te merken. Want dat land - bekeerd door het voorbeeld van Baden - zal thans het verplichte dag-onderwijs invoeren op zijne vakscholen.Ga naar voetnoot1) Een dergelijk besluit wordt niet lichtvaardig genomen. Het veroorzaakt den patroons last, want de leerjongens moeten een paar dagen in de week uit hun werk gaan. Het geheele volk moet dus wèl overtuigd zijn van de noodzakelijkheid van dien maatregel, vóórdat de wetgever daartoe kan overgaan. En is eenmaal de maatregel genomen, dan zal een scherpe kritiek niet achterwege blijven, wanneer de uitkomsten niet voldoen aan de verwachting. De Wurtembergsche regeering staat dus voor een zware taak, nu eenmaal de wet is aangenomen, - wat niet geschiedde dan na langdurig vóóronderzoek, óók door de ambachtsnijveren zelf. Zij moet immers zorgen dat de leerkrachten aan die dag-scholen aan alle eischen voldoen! Tot nu toe had zij zich, evenals de Hessische, beholpen met zomercursussen aan gewone onderwijzers; nu het invoeren van dagcursussen het mogelijk maakt (óók finantieel) om vakschoolleeraren voor te stellen, die hun geheelen dag aan dat onderwijs wijden, zijn meer ingrijpende maatregelen te nemen, om zulken te brengen op de hoogte van hunne taak. Want van de geschiktheid der nieuwe leeraren, van het resultaat van hun onderwijs, zal het afhangen of de dwangmaatregel als gerechtvaardigd erkend wordt. Dit heeft de Wurtembergsche regeering dan ook begrepen. Een zeer lange leertijd is den aanstaanden vakschoolonderwijzers voorgeschreven; en het verplichte dag-onderwijs zal niet overal tezelfdertijd worden ingevoerd, maar geleidelijk, al naarmate onderwijskrachten beschikbaar komen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Doch wat zeker wel het krachtigst pleit voor den ernst waarmede de Wurtembergsche autoriteiten hunne taak opvatten, is dat zij niet schroomden te bekennen, hoe in hun eigen land de gelegenheid tot het opleiden dier vakschoolonderwijzers ontbreekt, en dus naar elders is te gaan - en nog wel: naar eene inrichting van onderwijs in een kleineren Staat! Besloten werd nl. dat de Wurtembergsche leeraren hunne opvoeding zullen ontvangen aan de Baugewerkschule te Karlsruhe, waar een opleidingscursus voor vakschoolonderwijzers wordt gegeven. Een dergelijk besluit eert den staat die het neemt niet minder dan den staat, wiens meerderheid op onderwijsgebied aldus openlijk erkend wordt. Het bewijst de volkomen afwezigheid van valsche schaamte, welke vooral in kleine landen zoo dikwijls bekrompen zielen ertoe brengt niets van het buitenland te willen aannemen: hunne schijngrootheid kan niet tegen het minste stootje, en elke vergelijking met wat van elders komt, is te vermijden, daar het hunne kleinheid te duidelijk zoude doen uitkomen.... En het is immers zoo gemakkelijk om met een beroep op de nationale ijdelheid, het buitenland verre van zich te houden! Doch Wurtemberg heeft in het belang van het onderwijs niet geaarzeld zijne ijdelheid ten offer te brengen. En dat niettegenstaande ook te Stuttgart een zéér groote Baugewerkschule wordt gevonden - met een budget van meer dan één ton gouds, aan welke zeer vele bekende leerkrachten verbonden zijn, mannen die ook buiten hun land met eere genoemd worden, en een ruimen blik hebben voor de behoeften van hunnen tijd. Ik behoef hiertoe slechts te wijzen op den reeds meermalen in mijne middenstandsstudiën genoemden hoogleeraar Giessler. Doch er bestond tot nu toe geen aanleiding om aan die middelbare technische school te Stuttgart een cursus voor vakonderwijzers te openen. Want er zouden zich geen candidaten hebben aangemeld, waar immers in Wurtemberg het vakonderwijs nog avond- en Zondagsonderwijs was en derhalve door de leeraren slechts als bijvak (im Nebenamt) werd beoefend. En nu het wegens de invoering van het verplichte dagonderwijs zaak is om zoo spoedig mogelijk over geschoolde leerkrachten te kunnen beschikken, is het volkomen juist | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gezien van de Wurtembergsche regeering om geen leergang te improviseeren - al beschikt zij daartoe over voldoende elementen, - doch de candidaten daarheen te zenden waar een door ondervinding beproefd onderricht wordt gegeven; naar Baden derhalve. In Baden toch - waar het verplicht dagonderwijs in de vakscholen sedert langeren tijd bestaat, - deed zich natuurlijk die behoefte aan een cursus voor onderwijzers reeds lang gevoelen, en het is dus begrijpelijk dat aan de Karlsruher Baugewerkschule een dergelijke leergang werd georganiseerd. Dat zoo uitvoerig bij dit punt wordt stilgestaan, is niet enkel omdat misschien geen onderdeel van het vraagstuk van het vakonderwijs ook voor ons van zooveel gewicht is als dat hetwelk het aankweeken der leerkrachten betreft, doch tevens om te doen zien, hoe weinig ook hier het verslag van den heer de Groot te vertrouwen is. Want omtrent deze voor Wurtemberg (en niet minder voor ons) zoo gewichtige aangelegenheid schrijft de heer de Groot enkel (bl. 34): ‘De vraag waarom deze jongelieden geen opleiding zochten aan de Baugewerkschule te Stuttgart, waaraan dan toch ook eene afdeeling voor de verdere theoretische vorming der leerlingen kon worden toegevoegd, werd schouderophalend beantwoord. De meening dat het in een naburig land beter is dan in eigen “Heimat”, eene meening, die in dit geval zeer juist is, schijnt hieraan niet vreemd te zijn.’Ga naar voetnoot1) En iets later (bl. 41): ‘Waar aan deze school elke organische gedachte ontbreekt, is het te begrijpen dat men daaraan geen afdeeling heeft verbonden voor de opleiding van leeraren voor de Gewerbeschulen. Men maakt daarvoor eenvoudig gebruik van de school te Karlsruhe.’ Jammer dat de schouderophalende ‘men’ onzen inspecteur niet eens gevraagd heeft, welke organische gedachten dan toch wel aan onze middelbare technische scholen ten grondslag liggen! Zoo weinig is trouwens het opleiden van leerkrachten de aangewezen taak van een middelbare technische school, of daaraan organisch verbonden - gelijk de heer de Groot | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| ||||||||||||||||||||||||||||
denkt! - dat er te Baden stemmen opgaan om de bedoelde Karlsruher cursus voor leeraren over te brengen naar... de technische Hoogeschool! En zulks wellicht niet ten onrechte. Waar toch uit den aard der zaak de lessen der middelbare school bestemd zijn voor minder onderlegde jongelingen, passen deze weinig voor aanstaande vakleeraren, die als onderwijzers aan de lagere school reeds blijken van grootere ontwikkeling hebben gegeven. En ook de geheele atmosfeer van een hoogeschool is meer bevorderlijk te achten voor de algemeene ontwikkeling van den vakleeraar. Uit dit alles blijkt in allen gevalle hoe ernstig in Duitschland het ook voor ons zoo belangrijke vraagstuk der opleiding van de onderwijskrachten van alle zijden wordt bezien. Waarom dan maakt de heer de Groot er zich schouderophalend, met zoo weinige woorden van af? Waarom stelt hij de opleiding in de ‘Heimat’ als een zeer gemakkelijke zaak voor? Het antwoord is dadelijk gevonden, indien men slechts voor oogen houdt dat de heer de Groot in Duitschland zocht naar gegevens voor een verweerschrift. En waar het nederlandsche lager-vakonderwijs zóózeer door hem boven het duitsche gesteld wordt, zoude het immers slechts bevreemding verwekken, indien hij verklaarde dat het aankweeken van goede leerkrachten een moeielijke zaak werd geacht! Hoe nu? - zoude men hem dan allicht tegenwerpen - wij weten dat bij ons te lande de leerkrachten geheel aan zichzelf zijn overgelaten (aan het toeval, gelijk de Haagsche commissie terecht opmerkte), hoe is het dan mogelijk dat deze ongeschoolde onderwijzers zooveel beter werk afleveren dan hunne duitsche collega's, voor wier opvoeding men zich zooveel moeite geeft? Alleen door boudweg te beweren dat het vraagstuk van de opleiding der onderwijskrachten zéér eenvoudig is, wordt het mogelijk zich uit deze impasse te redden, tenzij (wat nog verheffender zoude zijn voor ons nationaliteitsgevoel!) Monsieur de Pourceaugnac's dictum: ‘Un gentilhomme sait tout, sans avoir rien appris’, ook op de Nederlandsche vakonderwijzers van toepassing ware te verklaren! Doch scherts ter zijde - wij mogen ons gelukkig achten omtrent het duitsche vakonderwijs over betrouwbaarder berichten te beschikken, dan waarmede de heer de Groot ons wil afschepen. Wie een bevoegd en onpartijdig oordeel wenscht te | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vernemen omtrent Zuid-Duitsche toestanden, mag o.a. verwezen worden naar het verslag der studiereis, welke in 1903 ondernomen werd door drie hooge Pruisische ambtenaren.Ga naar voetnoot1) De vergelijking tusschen het Duitsche en het Nederlandsche verslag doet tevens zien, hoe noodig het is steeds indachtig te blijven het oud-duitsche rijmpje: ‘Een Mann's Reed ist keen Mann's Reed. Man soll sie hören allebeed.’ Op de verklaringen van slechts één persoon - die daarenboven, gelijk de heer de Groot, min of meer partij is - mag geen oordeel worden gebouwd. En allerminst mag op zulke zwakke fundamenten als welke deze inspecteur legt, een zoo groot gebouwensamenstel worden opgetrokken, als ons vakonderwijs eischen kan en moet. Trouwens welk architect beschikt over een zóó omvattende kennis, dat hij geheel alléén in staat zou zijn een zoo moeielijk probleem op te lossen? Alvorens dan ook eenige ingrijpende maatregelen te nemen in zake het vakonderwijs en wat daarmede in verband staat: de regeling van het leerlingwezen, van de onderwijsbevoegdheden, enz. enz., zal het noodig zijn dat deel van onzen staatsdienst te reorganiseeren - juister gezegd: te organiseeren - welke in zulke aangelegenheden den Minister van Binnenlandsche Zaken ter zijde staat. Want dat deze minister over geen voldoende hulpkrachten beschikt, zal na al het bovenstaande wel begrijpelijk zijn, en trouwens zeer duidelijk worden, wanneer wij - gelijk thans dient te geschieden - aan de hand van Dr. Bechtle nagaan de werking van de Centraal-Instituten voor de bevordering der bedrijfsbelangen, die tusschenschakels tusschen de Departementale administratiën en het publiek, op welker noodwendigheid reeds in den aanvang van dit opstel werd gewezen.
(Slot in een volgend nummer.)
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|