De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
I.Toen Johan de deur van Poggink's huis achter zich dicht had geslagen, stond-ie even stil op de stoep, zag voor zich uit, frisch, blij, jong-krachtig; hij fatsoeneerde even z'n straks van regen doorweekten hoed terug, streek z'n snoreinden uit en zuchtte lekker, opknappend; stapte dan langzaam, met handen in z'n broekzakken de breede buitenstraat in, prettigaandachtig waarnemend het spel van wolken en lucht. De aansterkende wind had, tegen den avondval, de grienende wolkenlichamen opgedreven naar den einder, en hooger, wijer, stond de feestlijke middaghemel te rusten van de regenvrachten, met tooisel nu van lange sneeuwige veerenrissen aan westkant verpurperd, en fijnpluizige zilvervegen en zachte wolkenvogels die dreven in droomenden gang naar den donkeren oostkant, door 't laatst gebazuin van de zon. Daar achter, aan 't eind van de straat, zonken zware wolkenvrachten weg achter den huizenrug, roeterige rookselen onder lichtwitte koppen; en in 't al verblauwende van de huizenkleuren was het geel van gevels en posten allengs aan 't versmoez'len, sloot zich de lichtere kleur tot kieren van leven in de wegdonkerende groep van boomen en bouwsels en wolken blauwviolet. Het zonlicht, strak, hoekte weg, zacht voortgetrokken naar den anderen stadskant, verdonkerend àl meerdere huizen met straat en bewegende dingen tot avond; en dieper begon zich Maartnevel daar in te kleuren, fluweelviolet langs stil wegmijmerende vormen, de lucht àl wazer turkois, zacht-gruizig van wegbleekend daglicht. Maar vóór hem, in verruimenden | |
[pagina 409]
| |
dagjubel herademden de nieuwe huizen, dartelden kleurtjes van torentjes fijn-broos, van bessenroode of lei-blauwe daakjes, balconnetjes en erkertjes met er achter luxueuze gordijnsierselen. Zachtgoud bevonkeld van Maartzon stoeiden de kleine weeldehuizen luidop, juichend nog even vóór 't veravonden van den regendag, schurkend-vreugdig in de elken middag keerende aanzetjes van Lente. O, hij voelde er zich zoo prettig van worden, zoo even lichtbrutaler dan gewoonlijk nu wel, wat jonger, zorgeloozer, darteler dan in den denkenden man-ernst van anders. Hij nam de teekeningen van Mevrouw Poggink uit z'n zak en begon er mee tegen z'n zij te tikken en zuchtte nog eens frisch-diep en ontwrong z'n gezicht van de gedachtespanning in huis. Hij liet de tram ginds maar voorbijgaan, hij zou nou maar heerlijk dat kwartiertje loopen, naar huis.... lekker stevig stappen in die opknappende straten. Vanavond zou-ie dat aardige werk 's van 'r nazien, 's besnuffelen, wel 's prettig tusschen zijn zwaarpittig studiewerk in. Toch aardig zoo vóór den eten even 'n aanloopje te hebben, ze had altijd wat nieuws die Betty.... leuk wel als 'n vrouw wat kán, niet zoo droog is als de serieuze mannen, daar zijn 't vrouwen voor. Hij dacht even aan 'r beginselen, die waren niet zooals ie ze bij zìjn vrouw zou willen, lang niet, dat wàs zoo.... Ze voelde niks voor zijn vegetarisme, socialisme, dolde wel's met zijn Rein-Leven; toch niet aardig soms, als ze zoo spotte met al dat langoverdachte, grondig doorwerkte van hèm, maar och, de charme van 'n vrouw kon wel wat omver lachen, ja, ja, hij begon dat zoo 's te merken vanmiddag. 't Was wel 'n aardig kiekje, zoo'n vrouw met dat blonde haar naast je, dicht naast je. Hij had zich wel vreemd-weelderig gevoeld straks, voor 't raam, toen ze samen even haar nieuwe vignetten bekeken.... ze zei 'n paar aardigheden en hij had haar, door te lachen, er nòg 'n paar laten zeggen. De zon, juist, was toen eindelijk komen staan op de ruiten en omspoelde zoo zoetjes met warmtegolfjes hun beider hoofden. Hij herinnerde zich nu helderder en met eerlijker nagaan dan straks, hoe-ie 'r hoofd dichtbij zich gevoeld had, even, en toen zoo als zonder nadenken, langs 'r blonde haar had gestreken boven 't papier gebogen - en toen zoo was blijven zitten. Ja, 't was wel zóó gebeurd.... en hij meende nog wel te merken toen, | |
[pagina 410]
| |
dat ze 't zoo erg niet vond. Hij glimlachte nu even om z'n eigen mallen gedachtengang: waarom deed-ie eigenlijk moeite, om zich dat weer in te denken, zoo'n gebeurtenisje uit te rafelen? Idiote dingen.... niemand zag 't.... een klein inconsequentie-tje, nou ja, god, wie had dàt niet; die 't deden, zèlf, zouen 'r nooit tegen elkaar over spreken natuurlijk. Kom, z'n gedachten maar niet op zoo iets kinderachtig-nietigs, zoo iets vervelend-detailleerends bot maken. Fictie, heele kleine fictie, dat zich aanwrijven van zoo'n mal neiginkje, en gevaarlijk ook voor zijn vastheid van denken, om daar nog aandacht voor te geven. Was hij 'n man van zulke buitensporigheidjes? Zóó brachten de menschen hun gezonde hersens nou in de war. In het massiefsterke van z'n overtuigingen, z'n jaren doordachte beginselen-voor-het-leven, dacht hij, na den eersten kwajongenstijd geen avontuurtjes meer te zullen beleven. Hij voelde daar altijd de zekerheid van, dat, àls 't gebeuren zou, z'n robuste manbegrippen zich daar tegen ruggen zouden en 't tot een van de toevalligheden maken die ie al zoo dikwijls overwonnen had. Maar het was vandaag of een luchtige, geurende wind door hem heen kwam te waaieren, die speelde wat òm met z'n kracht daarbinnen, en in het hardmachtige, in het brutaal-zekere kwamen lichte weifelingen, pijnigend-lief, dichte vastheden braken zachtjes open; een bangzoete weelde begon daar een vreemd-nieuwen zang. Hij wou zich wel blijven verzetten: het mòcht niet, en lachen wou hij erom, spottend: het kòn niet, hij wàs immers te heerlijk-stellig overtuigd altijd, kon àl die verbeeldings-kleine dingen doorzien en consequent blijven. Die kleine begeertetjes moest je bedwingen, 't onmogelijke buiten-sporige niet doordrijven en toegeven aan elk nukje van je zwakheid, je bent niet meer dan een beest dan. De mensch alleen, die zich bedwingen kan tegen 't mooie verkeerde, is van waarde voor de gemeenschap, en verdient pas goed z'n leven. 'n Vrouw, die zóóver van 'm afstond.... en.... van 'r man hield.... dàar zou ie nou maar niet verder over denken gaan. Dat zou zijn - twee levens verstoren èn zijn organisme, gezond voor de gemeenschap, als er iets zou gebeuren, dat 'm gunstig was. En met 't overdenken werd pijnigender 't bewustzijn, dat-ie eigenlijk niets anders deed dan z'n aandacht erop gedreven | |
[pagina 411]
| |
houden. Maar m'n god, wàt was dat nou, dat z'n waarnemingsvermogen zóó verscherpt naar haar òp deed leven, wat was dat nou, dat hij, die zoo dikwijls 'n ander raden kon, denken móest over een fictief verliefd worden, in zich zelve uitrafelen moèst een.... een jongens grinnikmop, 'n sociteitsnieuwtje, zóó diep en zeurig, dat ie 'r zich niet meer van los kon maken, dat 'm de zwakheid besloop, dat beetje luchtige vreugde te laten doorzingen en níet langer te redeneeren. Er begon nu iets in hem rond te juichen, zachte, puurblije dingen gingen in hem open, witbloeiende mildheden door z'n starre denkensmacht, als madeliefjes die eindelijk, lievend opgaan langs nà-winterschen heigrond. O, wat mallicht voelde ie zich in z'n hoofd, zoo moest iemand zijn die dronken gaat worden.... had 't dan zoover toch met 'm moeten komen? Kom, drommels, hij moest zich nu toch even bezinnen en ernstig doen en dat leêge van z'n gedachten doen ophouen - 't werd tijd dat ie 'r eens over denken ging, hoe z'n avond te verdeelen, voordat ie voor den heelen dag z'n ernst zou verliezen door dat kuurtje. En met 'n even, hoewel zwakker dan anders, moeite doen om z'n gedachtengang te ordenen, hervond ie de kracht, aan z'n studie te denken, en de zekerheid rechtte zich in hem: als ie straks weer voor z'n tafel zou zitten, was alles vergeten, zou ie weer sterk zijn, en glimlachen om dat bokkesprongetje.... en 't wel weten te verklaren ook; zonder strijd kan immers de sterkste niet zijn, de kracht, de mooie kracht ligt in 't overwinnen. Hij was bij huis gekomen en zag bij 't deur openen nog even de straat in; avond was aangezoemd, diep donkerblauw, met sterren aan wolklooze lucht. Tot den einder, den strakkeren huizenrug, wegwirrelende lantarenlichten; daar drongen avondnevelen sâam tot wolking diepviolet om de werende huizenlijven. Boomen, langs maanlichte daken omhoog, borduurden aan neerzwenkend blauw fijndonkere kruinenfiguren, die leefden in eigen verscherping van licht, broostintelende aureooltjes van grijsbrandenden nevel. Het was zacht geworden in de lucht, na twee dagen regen, morgen werd 't misschien een voorjaarsche Zondag. Morgenmiddag, na goed werken, zou-ie dan wandelen gaan. Och, heerlijk vrij blijven maar, staan in je eigen onverbrokkelde kracht - zoo weer de prachtige zomer ingaan. Morgenochtend dan z'n artikel over | |
[pagina 412]
| |
Ellen Key schrijven - ja, daar verlangde-ie naar, dàn met de voldoening van 't werken, eruit, 't voorjaar in. Fluitend ging-ie de trap op, groette Annie, die aan de gedekte tafel in de gezamenlijke woonkamer van hun drieën een brochure zat te lezen, De gordijnen had ze neergelaten, 't licht opgestoken boven de tafel, dat streepglanzinkjes rondde in de binnenkringen der borden en veegjes langs lepels en vorken streek. De kamer, donkergroen behangen, met enkele etsen in lijsten en portretten van ouders en kennissen, zwartmarmeren schoorsteen met spiegel tusschen plantenpotten, waarvoor, pas aangelegd tegen den killenden avond, een nikkelgekopte kachel zacht bromde - stond tot de helft der wanden in kalmschijnend licht, bovenrand zèlf in schaduw en 't witte plafond met vlekken silhouet van de donkerroode kap; gordijnen van lancaster grauwperkamentig hingen tegen de twee straatdonkervangende ramen. ‘Hoe kom je zoo laat?’ vroeg Annie, ‘zoo laat van 't kantoor?’ Hij had z'n goed naar z'n kamer gebracht en was aan tafel gaan zitten, 'n volkskrant lei-ie naast z'n bord om onder 't eten te kunnen lezen. Zou 't gek zijn, als-ie 't zei? van Poggink? och kom, waarom juist zou-ie 't niet zeggen, hij maakte toch nooit omwegjes? ‘'k Was even bij de Pogginks,’ zei-ie, ‘Gerard nog niet thuisgekomen, hè?’ Annie zag hoofdopheffend naar 'm op, neep 'r brilletje vast en streek 'r witblonde Cleohaar terecht, om áan te gaan zitten. ‘Nee’, zei ze hoofdschuddend met 'r vuist onder 't volle wangetje, ‘ze heeft al vreeselijk gemopperd, dat ze nou al drie dagen lang vier maal op 'n dag voor niks voor 'm opdekken moet.’ ‘Wie, de juffrouw?’ ‘Ja, natuurlijk,’ in klagend gelijkgevenden toon zei Annie, ‘'t is ook 'n manier, van die zwabber... wie weet waar-ie zit, in drie dagen niet boven water te komen zonder 'n woord te zeggen of te schrijven,’ en dan weer na even stilte - ‘hoe kan iemand nou zoo zwak zijn, hè? zonder moeite te doen om sterker te worden.’ | |
[pagina 413]
| |
‘Och,’ zacht glimlachdenkend zei Johan, - ‘'k heb 't daar al zóó vaak met 'm over gehad, maar je begint niet veel met 'm... hij houdt maar vol over z'n impulsie en zoo... en spontaan... en je laten gaan... weet ìk 't.’ ‘En over 't individu en de artiest,’ lachte Annie en dan verernstigend in den toon van beweren een voor hen uitgemaakte gedachte: ‘ik vind 't toch zwijnig, wat jij nou Jo.’ Johan nikte, vond dat wel wat kras gezegd en had niet altijd lust de banaliteiten-wordende axioma's te herhalen als z'n zuster ermee begon. ‘Is d'r wat nieuws gekomen?’ vroeg-ie. ‘'n Nieuwe brochure van Rein-Leven: Geneeskundig onderzoek vóor het huwelijk.’ ‘O... hè-je d'r een bij mij gelegd? En was je nog uit vanmiddag? colporteeren? Je hadt toch geen school vanmiddag? ‘Ja zeker,’ zei Annie heengaand om opdekken te vragen. Maar bij de deur bleef ze, om even te zeggen, staan, 'r kleine figuurtje stond verslankt in 't blauwe reformcostuumpje, overbuigend naar de deur; rond gewoonlief kopje, egaal van lijnen tusschen bolle wangen rosvlekkig kleurend, Cleohaar witblondgordijnend over glimbollend voorhoofd met vlassige brauwtjes. ‘'k Heb 'n boel verkocht, maar 'k heb 'n boel moeten slikken hoor’, verzekerde ze met hard-berispend hoofdnikken vóór 't heengaan. Johan neuriede de internationale, liep naar 'n driepootig bloementafeltje, gebruikt voor enkele boeken, nam daar boven af 'n drukwerkje, waar z'n adres op stond en zag het in. Nadenkend fronste-ie even z'n voorhoofd: vergadering voor morgenavond... serieuze agenda... even nadenken over de tijdverdeeling... óók die dingetjes terugbrengen bij Betty... nou ja, Betty... driftte-ie in zich zelve... eerst naar vergadering hè? als er dan nog tijd overschoot, kon-ie ze desnoods even afgeven aan de deur... en wacht 's... o hemeltje... ook vergadering van de geheelonthouders... nou, dat duurde 'n half uur. Heel noodig om naar die distriktsvergadering te gaan... ja verduiveld, vooral aan denken... verkiezing van een afdeelingsbestuur, stem uitbrengen over steun aan de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, interpellatie van den secretaris over de houding van den voorzitter, in zake de candidatuur Beumer voor den gemeenteraad. | |
[pagina 414]
| |
Nou, hij kon best gaan - goed zoo - flinkbezette tijd, daar bleef je sterk bij... hadt je geen tijd òver om aan grapjes te denken... vervloekt, waarom daar nou weer over zeuren, gèk, gèk, 't móest heelemaal weg... die Gerard toch, dacht-ie dan in een verkalming weer van z'n gedachten - toch 'n schande gewoon, waarschijnlijk weer aan 't zuipen en boemelen, nergens maar naar luisteren... meneer de kunstschilder, artiest! zwìjnen! waarom móet 'n artiest nou 'n zwijn zijn! is natuurlijk niet noodig... maar waarom kon je ze d'r niet vanafbrengen, als ze zwijnen waren... dan maar liever geen artiest, in godsnaam, dan die Annie - toch 'n flinke meid, kon je mee opschieten... colporteeren met blaadjes de heele stad rond en zich laten bespotten en vuiligheden laten zeggen door de ‘leuke’ zwijnjakken... toch prachtig, voor 'r princiep, stond toch hooger dan Betty, waarachtig, ja. Had misschien minder begrip van schoonheid en zoo, maar toch vaster, steviger stond ze... ja... nou die charme van Betty die had zij natuurlijk niet... ze was 'n beetje dróog Annie... maar wat is beter? dat dròge toch... ja, stellig... vervloekt... hij wist 't niet... fictie, fictie... god, wat 'n krankzinnigheid om zoo te leuteren... kom, nou maar eten gaan en straks aan 't werk... heerlijk... ook nog een artikel voor de onthouderskrant - jà, dat moet ook nog af, dat dan maar eerst, vóór de studie over Key... mooi tòch as je wat hadt om je leven mee te vullen, heerlijk, rustigsterk staan tegen de dingen in. ‘We kunnen dadelijk eten’. zei Annie binnenkomend. ‘Ze is zoo mopperig vandaag, nou weer over die vegetarische kost... ik zeg, mensch, ga jij 't dan óók eten, da's toch meteen makkeliker, wat jíj nou Jo.’ ‘Wat zegt ze daar wel op?’ vroeg Johan. ‘Nou ja, je krijgt natuurlijk 'n flauw aardigheidje ten antwoord’, zei Annie, ‘ze lust geen gootewater voor soep en zoo.’ Johan glimlachte, 't afwerend als speelschen tegenstribbel met zijn zekerheid: ‘Je moet 'r tóch 's 'n brochuretje geven, of 's met 'r praten, verstandig kletsen.’ ‘Ja, praten’, pruttelde Annie, ‘práten, gister ook, as 'k nog ééns zoo'n middag heb, dat 'k zooveel vuiligheid hoor, dan, dan colporteer 'k niet weer.’ | |
[pagina 415]
| |
Hij zag verwonderd op: ‘Hè?’ zei-ie, ‘meen jij dat? of hebben ze 't je lastig gemaakt... ik bedoel, hebben ze je niet ongehinderd laten loopen?’ De juffrouw zei goeienavond aan Johan, bracht een terrientje met bruindrabbige erwtensoep binnen, zette 't voor hen neer met bruinbrood en ging weer heen. ‘Wat zeg je? meen je 't?’ hervroeg-ie, ‘ga je dan niet meer colporteeren?’ Annie schepte op, brokkelde stukjes bruinbrood in 'r bord; dan, staarklagend, schuinde ze 'r wang naar 'm heen, even vóór 't eten-begin; ‘nou, 't is verschrikkelijk hoor... 'n mensch heeft eenmaal genoeg d'r van... je moest dat hooren - die gemeenheden.’ ‘Onzin,’ zwaarder besliste Johan, ‘daàr liggen nou alle beginselen mee Annie, dat wòrdt minder, as je volhoudt... dat is heusch zwakheid, om aan die tegenzin nou toe te gaan geven. Kòm - jij geeft daar natuurlijk niet om, is 't wel?’ en hij glimlachte even, goedig radend: ‘jij colporteert maar stevig dóor, hoor meisje... malligheid.’ ‘Nou ja’, zei Annie, ‘'k zal 'r nog dadelijk niet mee ophouen, 'k zal 'r nog wel 's over nadenken.’ ‘Je zult wel verstandig zijn’, besloot-ie, zeker wetend dat ze wel voort zou gaan. Ze waren nog wat zwak nu en dan, die bekeerlingen van 'm... dan was 't noodig dat-ie ze 's 'n duwtje gaf.
* * *
Half twaalf 's avonds zat Johan nog op z'n kamer z'n brochures te lezen, toen Gerard de trap kwam opgestommeld. Met een zwaarmoeën bons tuimelde, in één zwenk, zijn lichaam de kamer in en op een stoel aan de tafelzij bij de deur. Hij lachte even genoeglijk-afgemat binnen den baard-omhang van z'n òp-bleeke gezicht en nikte met z'n hoofd, waar z'n slappe hoed op hing, in den neerval op de stoel. ‘Bejour,’ zei-ie, als zwaardronken, vaagvroolijkend en met het eigene van den sterke, daadbewuste, ‘zit je nog an de krabbel man, is d'r wat voor me, 'k heb honger.’ Johan was achter in z'n armstoeltje gaan zitten en ruimde aan Gerard's tafelzij haastig wat boeken weg, waar diens arm op leunde, zag dan verstoord-bestraffend op naar z'n | |
[pagina 416]
| |
vrouw-blanke, verboemeldbleeke gezicht. Kwam dat zwijn daar nou zoo z'n kamer binnenstormen... as ie d'r niet zoo beroerd uitzag, zou-ie 'm vragen wèg te gaan en 'm niet verder in z'n werk te storen. ‘Zoo, zwabber’, zei-ie ‘Kom je daar eindelijk is weer anzetten? heb je je gemoed weer 's lucht gegeven?’ Maar Gerard, leunend tegen den tafelrand, gebaarde in bewondering met z'n hand uit z'n wije regenjas gespreid. ‘Wat heb ik 'n paar dagen achter m'n rug, god, Johan, dat had je mee moeten maken.’ ‘'k Zou me nou niet zoo druk maken’, zei Johan geraakt, ‘dacht je dat ik daar belust op was? 'k veronderstel, dat je aan jezelf en aan anderen heel wat kwaads zult gedaan hebben in die drie dagen, 'k benij je niks, hoor jonge.’ ‘Kwaads?’ mompelde Gerard met nonchalant-halfgeloken oogen. ‘Kwaads’, je kletst zwaar, kerel, ‘afijn je zult wel zeker van je dingetjes zijn, je zult hier anders in je melkhuissie geen kwaad doen, wi'k waarachtig wel gelooven, brave kereltjes, hoor.’ ‘Brave kereltjes’, zei Johan ernstiger, zich nu warm makend, schoon even zacht sprekend; hij neeg dan z'n hoofd omlaag en door z'n brilleglazen, lichtbevend drongen z'n grijze oogen een innigheid van voel-overtuiging naar Gerard; ‘dat weet jij heel goed, dat 'k geen braaf kereltje wensch te wezen, maar ik kan me alleen maar bedwingen als 't moet, jij niet, jij leeft d'r maar raak op los, dat vin'k krankzinnig en vùil, ja Gerard, da's vuil’, werd ie driftiger, ‘om je maar te laten gaan naar alle dingen, die evenmeer dan gewoon kleurig voorkomen in je leven, da's idioot en vùil.’ Gerard glimlachte door, zoog 'n geweldigen haal aan z'n cigarette en blies den grijsblauwen rook naar de gasvlam, die er verneveld van te schijnen hing boven Johan's witblonde hoofd. ‘'t Is prachtig’, zei-ie, stilwijselijk hoofdschuddend naar z'n broer, ‘och, ìk vind 't best màn, blijf jij maar sterk, 'k heb 'r niks op tegen, as je mij maar met rust laat.’ ‘'t Schijnt niet veel te helpen, dat 'k je nièt met rust laat’, zei Johan en sloeg de rookwolken van z'n gezicht terug, ‘zeg, hou die vuile cigarettenstank nou asjeblief vóór je, kom je me nou m'n borst óók nog kapot maken - maar ik hou 'r toch niet mee òp, zie je, 'k zal tòch doorgaan | |
[pagina 417]
| |
om iedere keer, as jij weer zoo “prachtig spontaàn” bent geweest, om jou dan vóór te houen, dat je bezig bent jezelf kapot te maken, en òns goeie, noodige werk te bederven. Kérel 't is toch vreeselijk, dat jullie zoo je tijd verzwijnt, jullie die zulke mooie dingen zou kunnen doen, as je maar moeite deed, om ons wat beter te verstaan... ja dat lachen doet me niks, je zult weer een heele boel over je impulsie te vertellen hebben, maar geloof me, dat ik daar dieper over nagedacht heb - over al die dingen die jij zoo mooi en zoo prachtig en zoo gelukkig en godweet wàt noemt - àl dat onbewuste is maar làrie, 't leven moèt bewust zijn, dán kan 't wat goeds doen, anders absoluut niet.’ ‘Is d'r wat eten voor me? zèg... toe kijk 's of d'r nog wat voor me is, 'k verga van de honger.’ Johan stond op, wel wetend, dat Gerard meteen z'n minachting daarmee toonen wou voor z'n bewustheidsredeneering maar van plan 'm straks toch verder te overtuigen. Hij liep de kamer uit en haalde wat eten, de anderen waren naar bed. Zwijgend kwam-ie terug en zette brood en kaas voor hem neer op tafel: ‘Hier, daar moet je maar tevreden mee zijn hoor’, lachte-ie, ‘je zult wel vleesch en wijn genoeg gehad hebben, die vier dagen - of die driè dagen dan...’ Gerard keerde zich om, wierp z'n regenjas achterover, en met z'n hoed nog hangend over z'n langs 't voorhoofd sliertende haar, begon-ie in z'n brood te bijten. Johan bleef met de handen in z'n broekzakken voor 'm staan, zag glimlachend naar z'n gretig gekauw... zóó'n grappig smoèl als die kerel toch had... Maar dan zag-ie plots weer z'n blauwomwalde oogen, de leefkracht verkwijnd van roesafmatting, en z'n gezicht verernstigde zich weer in het bedenken van het kwade: hoe vèr stond dat leven nou toch van 't zijne; wat konden zij, hervormers, doen, als zoo sterke geesten hen glimlachend negeerden. En weêr wou-ie beginnen te spreken, te vragen, waarom-ie nou eens niet moeite wou doen, zich sterk te maken tegen die hartstochten, 't zou toch z'n leven vermooien, als-ie zich bedwingen leerde, er was zoovéél, zóóveel te doen, hij wou 'm zoo graag aan 't lezen zetten, àl z'n brochures, z'n opwekkingen tot socialistischen arbeid hadden nièts bij 'm gedaan... morgen, als-ie uitgeslapen | |
[pagina 418]
| |
was, zou-ie toch 's ernstig met 'm praten, zóó mocht 't niet blijven; 't was een heerlijk werk, dat zóó dichtbij voor hem te doen was, om die Gerard nou 's tot een echt bewust mensch te maken hè... hij had toch talent, die kerel, en hij kon zoo magnifiek voelen soms, dan moest-ie toch meer dan 'n beest zijn.... ‘Zeg wi-je 'n glas melk?’ vroeg-ie, ‘as je 't hebben wil, ku-je 't krijgen, anders kan 'k je niks geven hoor... je weèt wel, wijn drinken we hier niet.’ Gerard nikte doorkauwend, zag dan even van terzij naar 'm op: ‘Je bent kinderachtig zèg, 'k wil graag 'n glas melk van je hebben, maar je weet wel dat ik niet altijd wijn drink hè? da 'k 't oòk al wel met schoon water heb gedaan.’ ‘Da's jullie prachtige artiestenleven’, zei Johan, goedig spotlachend en ging 'n glas melk halen. ‘Daar hè je ook 'n mes’, zei-ie teruggekomen, 't naast z'n bord leggend. Gerard at door, gebruikte z'n mes, slokte dan de melk met n zacht ‘merci’. ‘Hebben ze erg te keer gegaan hier?’ lach-vroeg-ie met 'n hoofdnik naar de andere kamer. ‘An heeft zeker ontzaggelijk 'veel geweend in die tijd hè? over de verdorvenheid haars broeders, en heeft de huisrat niet vreeselijk om me gejammerd? heeft ze niet naar me laten dreggen?’ ‘Heelemaal niet’, glimlachte Johan verzekerend, ‘ze was wel ongerust, maar dreggen wouen wij niet hebben, wat in de modder gaàt, willens en wetens, dat moet 'r maar in blijven.’ ‘Da's heèl, heèl goed opgemerkt, jij krijgt 'n extra lintje van de voorzitter van de vereeniging van 't reine hart...’ ‘'t Goeie mensch heeft toch werkelijk drie dagen lang voor je gedekt bij elke maaltijd’, vertelde Johan nog voór 'm staand naar z'n eten te kijken, ‘je miskent dat beste mormel waarachtig, ze had werkelijk nog met je te doen.’ ‘Flauwe kul, 't is verdomd geen mormel, 'n goed wijf hoor.’ ‘Ja zeker, maar je moet nou 's niet zoo vloeken, da's nou niet zoo noodig.’ ‘'k Heb allemaal van die ouwe liefdes, god kèrel, 'k heb 'n vrouw ontmoet eergisteren, da's wat voor jou... ontzaglijke misère.’ ‘Misère? hoezoo’, vroeg Johan, nieuwsgierig naar dingen | |
[pagina 419]
| |
uit vreemde omgeving. Hij liep achter Gerard langs naar z'n armstoeltje en ging even zitten, z'n bril vaster op z'n neus drukkend, om nog even te praten. Gerard dronk z'n laatste melk uit, veegde dan z'n mond schoon met z'n zakdoek en wreef over z'n moeë gezicht. Met z'n hand om z'n baard bleef-ie zitten, denkend aan den afgeloopen nacht, aan den vorigen... in wazig denkstaren loomden z'n oogen en hij schudde met z'n hoofd: ‘Waarachtig kerel, je zou 't leven 's dieper onder de oogen moeten zien, ònbewust, al was 't voor éénmaal, wat zou je 'n ontroering voelen, die je noù nooit gehad hebt waarschijnlijk... althans daàr niet van.. wat zou je al die princiepetjes enzoo dan nietig vinden.’ ‘Kan wel zijn, maar 'k wéét nou eenmaal vooruit, dat 't niet goed is... ik hoef geen ontroeringen op te doen.’ ‘Och’, zacht herinnering-inlevend zei Gerard, ‘as je dàt nou 's gezien had man... je heb toch Frits Legras wel gekend?’ ‘Frits Legras, ja... da's, die eerst propagandist was.’ ‘Eerst propagandist... neé, niet eerst propagandist, eerst reiziger...’ ‘Nou ja, dat komt er nou niet op an.’ ‘'t Komt er wèl op an, nièt dat-ie reiziger was, maar dat-ie toen met 'n vrouw geleefd heeft, die 'k eergisteren heb aangetroffen.’ ‘O, en wat zoù die vrouw?’ ‘Die vrouw had 'k in geen drie jaar gezien, nou vond ik 'r eergisteravond in 'n nachtkroeg, en toen heeft ze me de heele historie nog 's op nieuw verteld... maar as je dàt gezien had, zeg, dat èchte gròote leed van die vrouw, ze was uitgelaten toen ze me zag...’ ‘Is-ie daar later dan van afgegaan?’ ‘Ja, toen werd-ie bekeerd tot joù geloof, de ethiek, en toen-ie dat geloof had, nou toen kon-ie niet meer sympathiseeren met haar gebrèk aan ethiek en toen trouwde-die met 'n andere vrouw... op 't stadhuis, snap je?’ ‘'t Is mogelijk’, zei Johan, de glazen van 't pas schoongemaakte boekenkastje nawrijvend met z'n zakdoek. ‘En de rest weet je... dat die vrouw van 'm afging, om weèr verschil van gedetailleerd-ethische beginselen, en dat-ie toen eindelijk zoo hard d'r op los geboemeld heeft, dat-ie twee jaar later dood was.’ | |
[pagina 420]
| |
‘Nou?’ vroeg Johan, stil-geïnteresseerd, zich den man herinnerend in zijn propagandistischen tijd - hij vond 'm een flinke kerel, maar Gerard vertelde nooit iets of hij moest 't wèten. ‘Jij zult 't misschien toeschrijven aan z'n Fransche afkomst’, zei Gerard zacht-bitter; ‘de Franschen zìjn wuft.’ ‘Is mogelijk - is lang niet onwaar....’ ‘Je kunt even noteeren gaan, 'n geslachtsboom opzetten, z'n vader deed in speelgoed...’ Hij stond even op, slingerde z'n stoffige regenjas over 't boekenkastje in den hoek. ‘Nou niet flauw worden’, zei Johan, ‘en òch, wees zoo vriendelijk dat niet te doen hè? da's niet noodig, dat vind 'k vies, die jas waar jij overal mee geweest bent, gooi die nou niet over mijn boekenkast.’ ‘O, 's goed... je zult 'r anders niks van krijgen hoor, maar 'k zal 'm wel wegnemen.’ ‘En wat denk jij nou?’ vroeg Johan, ‘vin jij die vent nou geen ploert?’ ‘Om de waarheid te zeggen, m'n jonge, 'k heb verzuimd daarover na te denken, 'k had tot nog toe alleen maar te doen met z'n vrouw... in een hoekie van de kroeg zat ze waarachtig bij me te huilen; ik kwam veel bij ze, toen ze in de Pijp woonden, ze hadden 't heel goed en ze was verdomd lief voor 'm, hoor.’ ‘En weet ze nou dan dat ie dood is?’ ‘Natuurlijk... ze had 'm wel weer teruggenomen, as-ie maar weer gekòmen was; nou is ze kapot dat ie heelemaal weg is... Ku-je 't je voorstellen of niet?’ ‘Vreeselijk... maar wat heb jij daar nou voor gòeds an gedaan... jij bent weer weggegaan natuurlijk... daar blijft zij achter in zoo'n omgeving.’ ‘Loop jij naar de bliksem, dacht je da'k 'r tractaatjes van 't Heilsleger zou geven? aan zoo'n vrouw? goèds... ze wou hebben dat 'k met 'r mee naar huis zou gaan.’ ‘Met 'r mee?’ vroeg Johan, verwonderd over dingen zoo buiten zijn denkwereld. ‘Dat moet je voèlen... ze was in de hemel dat ze 'n goeie ouwe kennis zag - 'k moest bij 'r blijven, ze wou 's met me praten in plaats van met een andere vreemde snuiter naar huis te gaan... as jij dat nou niet snapt.. | |
[pagina 421]
| |
'k had 'r toch groot verdriet gedaan as 'k dat nou geweigerd had...’ ‘En an jezèlf.’ ‘Och zanik niet man... ze was zoo allemachtig lief hè, uit blijdschap dat ze 's praten kon.’ ‘Kàn wel,’ zei Johan, ‘maar ik zie 't nut er nou maar niet van in hè? ik zeg maar dat je haar en jezelf daar heelemaal niet beter mee gemaakt hebt...’ Gerard had nog 'n cigarette opgestoken en omwolkte zich lekker-vadzig na de versterking van 't brood en de melk, dicht leunend in den rug van z'n stoel. Hij kreeg telkens glimlachjes bij de uitspraken van zijn broer en blies dan maar, blies, luchte grijze wolken die 't lamplicht vachtig omvingen en bij oogenblikken temperden. Dat vond ie nou aardig, bijna heerlijk, die Johan zoo 's even te laten preeken tegen zijn ongehoorzaamheid. Och, hij maakte zich nooit druk met 'm, hij moest eigenlijk zelf maar weten hoe ie z'n leven inrichten zou, maar soms prikkelde 'm wel eens dat eeuwig over-willen-halen, 't zeker-zijn van zich zelf en daarom berispen van anderen. ‘Wil 'k je nou voor 'n enkele keer 's wat vertellen?’ zei ie tusschen 'n paar zware halen in, waarvan Johan de rook maar weg stond te waaieren met z'n handen - 't kleine kamertje was bemist van cigarettendamp - ‘je zult natuurlijk vreemd opkijken, als 'k zeg dat jullie etikers vreeselijk verwaand en eigengerechtigd bent... och god man, 'k wou dat je toch 's wat dieper in jezelf wou kijken... anders verlang 'k niks...’ Johan glimlachte. ‘Ja, 'k weet wel, dat 't niks helpt,’ zei Gerard, ‘maar je moest toch bij je zelf 's onderzoeken, of je niks tegennatuurlijks vindt in je leven... ik bedoel vanzelf niet, dat je an de boemel zou moeten gaan hè? dat snap je toch zeker ook wel... maar jullie verbeeldt je allemaal zoo allemachies sterk te zijn in jullie princiepetjes enzoomeer, dat je maar iedereen wilt bekeeren... zoo best vindt jullie nou die manier van jullie, dat je de heele wereld maar gauw zóó wilt maken... geloof me, jóg, wie z'n nietigheid niet voèlt, wie bij oogenblikken niet die... dìe wanhoop voelt om z'n nietigheid in dat groote gebeuren van de wereld.. nou die ís 'n | |
[pagina 422]
| |
groote nietigheid; alleen, wie nog weèt, dat ie niks is, die kan daardoor nog 's sterk zijn. ‘Nou ja... wees nou niet kinderachtig’, zei Johan, zeker van zijn zeggen... ‘je bent zwaar op de hand met je níetigheid hoor, zou je denken dat 'k me daardoor nou ondersteboven laat praten - als we ons allemaal nietigheden gaan vinden en we zouen 't leven maar over ons heen laten gaan, jonge, 't zou 'n krankzinnige boel worden, dàs onzin, 'k hoef 't jou niet te vertellen, jij bent zoo dom niet, of je weet wel dat er dingen zijn, waar we ons sterk tegen móeten maken. Stel je voor, de minste buitensporigheid zou dan maar vàt op ons moeten hebben hè? zoo wou jij 't... laten gaan, laten gaàn... toe maar...’ ‘Maak jij je maar sterk tegen alles, m'n jonge, zei Gerard... as je mij maar niet an m'n ooren erover leutert... jullie roepen allemaal net zoo lang over jullie kracht, tot 't leven je 'n opstopper geeft en dan lig je nog veel geweldiger voor de wereld, omdat je 't niet verwacht hebt.’ ‘La we niet zoo diep filozofeeren’, zei Johan, ‘jij bent oòk 'n beetje moe zeker...’ ‘'k Ben kapot, 'k ga naar m'n kooi hoor, is d'r nog wat nieuws?’ ‘As je 't interesseert, 'n uitsluiting bij de havenwerkers.’ ‘Dacht je dat me dat niet interesseerde hè? zijn ze d'r uitgetrapt?’ ‘Ja hoor, hè je nog wat voor ze overgehouen? 'k heb 'n busje hier, 't is honger hoor.’ ‘Arme bliksems - 't is toch tuig hoor dat baasjesvolk, in doorsnee tenminste, kom hier met je busje... 'k zal 's zoeken.’ Johan kon 't busje dadelijk niet vinden. ‘Geef maar hier in elk geval’, zei-ie, ‘anders raak je 't weer kwijt.’ Gerard diepte 'n kwartje op uit z'n vestzak en gaf het. ‘As je d'r maar geen stuk in je kraag voor koopen gaat morgen,’ zei ie, ‘ja 'k vertrouw je niet man, doe 't maar in 't bussie hoor, je kon morgen wel's voor 'n maffie vegetariërs-jenever gaan halen.’ ‘Dol jij maar.’ O, du reine göttliche Natur!’ riep Gerard, opstaand en zich breed rekkend, ‘wi-je wel gelooven da 'k van 't redeneeren | |
[pagina 423]
| |
lust heb gekregen om me nog 's te bezondigen an 'n royale carbonade? Zeg wat hè-je daar liggen? vignetjes van Betty zeker? Bè-jij haar eerste criticus?’ Een lichte schok van zenuwachtigmakende, in te houden vreugde drukte neer in Johan. Hij draaide zich even om naar de rol die op tafel lag, wist niets kalm te zeggen, wou toch graag even daarover doorpraten. ‘Ja’, zei-ie met hoofd naar den anderen kamerkant gekeerd, ‘teekeningen voor boekbanden; wou je ze zien?’ Gerard greep de rol, maakte ze even open. ‘'k Heb nou geen stemming om dat werk te bekijken’, zei-ie, ‘dat doe 'k nooit, as 'k zoo slecht gedisponeerd ben. Charmante vrouw hè? Ja, da's nou werkelijk een heerlijkheid... dàt zijn lijnen man, hoe kom jij eigenlijk zoo an dat werk? nou ja, 'k weet wel dat je 't meer in huis hebt... maar 'k weet niet... da's nou niks geen vrouw om 'n vriendin voor jou te zijn... kijk da's mooi zeg... daar zit ziel in, hè? Is dat wat, ja of nee.’ Over zijn schouder heen stond Johan te kijken, met door den trots heen voor haar kunnen, bonzingen van bewogenheid om zijn verwondering. Toch had ie 't verlangen over haar dóor te praten, làng. En hij zei er 'n paar keer iets over, dat ze deze keer zoo bizonder mooi waren, stil bedoelend Gerard ze alle te doen bekijken. Dan, zonder inleiding opeens, voelend gek te doen, hij die anders nooit zoo iets deed, begon-ie nog eens over Gerard's woorden. ‘Hoe bedoel je dat eigenlijk’, zei ie, ‘dat dat nou heelemaal geen vriendin voor me is... moeten alle menschen dan gelijk zijn?’ En hij wou wel wegkruipen toen ie dat gezegd had... gèk, gèk, hij zei zooiets, verbeeld je, daar zou ie wat hooren. Maar Gerard sloeg hem met groote teleurstelling, door de rol op tafel te gooien. ‘Nee’, zei ie ‘morgen zal 'k ze wel 's bekijken... wat bedoel je... o ja, nou, god... ik flap d'r wel 's wat uit... goeien nacht.’ ‘Adieu’, zei Johan en bleef 'n oogenblik staan, spijtig en toch met schaamte voor zich zelf daarom. Gekke kerel ook, die Gerard, je weet niet wat je aan 'm hebt... mooi, mooi, dat werk, ja, Gerard heeft 'r de kijk op... 'n charmante vrouw, zegt ie, ja, 'n charmante vrouw, o ja... Hij ging 't raam open zetten, om de damp 'r uit te laten | |
[pagina 424]
| |
gaan, liep dan haastig op 't licht toe, om dat uit te maken, 't glas zou knappen nou de deur ook nog open stond, daar was-ie waarachtig in de war hoor, dat overkwam 'm niet vaak anders. Door 't hoogopgeschoven smalle raam wolkte een diep-weelderiglijkende geur van vroeg-lenteavond 't verdonkerde kamertje binnen. Er was een verweeking van vreugde in zijn frischjonge lichaam, dat zachtjes ving de door z'n verbeelden tot zwoelte verteederde avondlucht. Van den tuin beneden waaierden boomekruinen hem zachte ruischingen toe, die waren als vliezen op de wijde stilte van nacht. Over donkere dakensilhouetten heen zolderde zwartblauwe lucht met sterren, wijd. Het was nu veilig stil, hij voelde zich nu rustiger in z'n verboden geheimenis. Had elk mensch zoo iets? Wonderlijk. Hoe kwam het? Hier in 't ongeweten donker durfde-ie beter aan haar denken. Na 't inspannend werk liet ie z'n verbeelding gaan - dat was gelukkig, gelukkig, 'n verruiming - 't leek alles zooveel mooier, lichter, nou-ie zelf in donker zat. Dat zou je kunnen verklaren... Nee, nee, nou niet verklaren, niks verklaren. Toe, toe, 't zou niet hinderen aan 'r te denken, verrukkelijk, o god, zacht-verrukkelijk was 't. Vanmiddag had ie zich uitgelaten-weelderig gevoeld naast haar, dicht naast haar, 'r haren tegen z'n wang, 't was niet om aan te dènken. Toch kòn-ie zich niet meer verzetten. Hij probeerde 't niet meer. Hij liet zich gaan. 't Was nu iets, dat sterker was dan hij, omdat ie 't een verrukking vond, z'n kracht er niet tegen te gebruiken, omdat-ie zich gevangen moest geven aan 't zwakkere, mysterieuze. Dat was 't heerlijkzwakke van de afwijking, 'n leedvermaak in eigen inconsequentie. O, hij wist 't niet, hij wou morgen toch maar naar haar toe, hij kon 't niet ontkennen, 't was niet mogelijk meer... Licht was ze, licht mooi, haar oogen, haar wangen en haar mond waren mooi - en àlles; wat gebeurde er met hem...? hij was zoo gek... zoo rumoerig in z'n hoofd, daar was toch zoo'n hoog gejuich in z'n hoofd, maar hij kón 't niet helpen, hij kon 't niet van zich wegrukken, hij mòest er aan denken... 't was 'n apart geluk... buiten zijn andere leven om voor de menigte... een saamdrang van sympathieke gevoelens voor één, voor een vròuw, een vròuw... nee, denken kòn-ie | |
[pagina 425]
| |
nou niet verder... wat zong dat woord: een vròuw... o, wat voelde-ie zich onmachtig tegen dien jubel, die pijn zou brengen, niets dan pijn... Met 'n sprong stond-ie op, bleef staan. Toen bracht-ie z'n handen aan z'n voorhoofd en drukte daartegen en tegen z'n oogen... wègdringen wou hij dat daar, 't verkeerde zòu hern niet meester worden; hij was te sterk daarvoor. Dan wierp ie 't raam dicht, haastig, met een voornemen, om nu dadelijk aan zijn verwarring te ontkomen - en vluchtte naar z'n bed. | |
II.Betty Poggink zat in de huiskamer tijdschriften door te bladeren, toen Johan en haar man binnenkwamen, terug van vergadering. Zij zag op en nikte hun even toe, de bladeren van de Studio in de eene hand, met de andere dan Johan's vingers drukkend, en na 'n ‘dag jonge, ga zitten’, sloeg ze òm, leunde even in haar stoel. ‘Zijn de geleerden 't weer niet eens?’ vroeg ze dan, glimlachend om hun nog drukke spreken tot vóór de kamerdeur. Ze waren altijd nog in debat, die twee, als ze van vergadering kwamen; 't wàren me gewichtsmenschen, dacht ze met stoeiend onderschatten. Poggink was even bij tafel gaan zitten, met z'n overjas nog aan, zwijgend met z'n doorschijnend-bleekfijne, afgematte gezicht, waarin zich, achter den bril, de oogen vluchtigjes sloten en weer openden. ‘Ben je weer moe?’ vroeg ze. Hij nikte even, ‘'n Beetje’, zei-ie. ‘Geef mij je jas en je hoed maar’, bood Johan aan, maar Herman weerde vriendelijk af, wou dan maar even wachten. Betty had de armen over de borst gekruist, schudde glimlachend 'r mooie blonde hoofd. ‘Je moet je ook niet zoo vreeselijk druk maken’, zei ze; ‘heeft ie gespietst van avend?’ ‘Nee’, zei Johan, ‘enkel gedebatteerd even, maar 't was nogal serieus.’ ‘Dat kan 'k me voorstellen’, dolde ze, ‘over drukwerk zeker, hè?’ Ze voelde zich weer zoo in den spotbui van avond, had weer dien lust om hun ernst wat te plagen. Maar | |
[pagina 426]
| |
't was lust alleen in de oppositie, die haar telkens de kitteling gaf van hun pittige bestraffingen aan te hooren, en daar weer keuvelende spotternijen tegen te zeggen. Alleen thuis later, dacht ze daar dan over na, ernstiger nu, en zoo minderde iederen dag haar tegenzin in de vroeger gehate hervormersbeweging. Al vechtend naderde zij hen in verborgen vriendschap en schoon ze, bij 't volgen der arbeiderspers, al oogenblikken van heete revolutie-extaze had, bleef ze opponeeren om het levendig genot daàrvan alleen. ‘Moet je iets hebben?’ vroeg ze Herman, die nog gekleed, zonder 'n woord, te bekomen zat. Hij schudde eerst van nee, weer met even van vermoeienis gesloten oogen, zei dan om zich niet zoo uitgeput te toonen: ‘Merci,’ en stond langzaam op, om zich te gaan ontkleeden. ‘Heeft ie zich erg druk gemaakt?’ vroeg Betty, toen ie de kamer uit was. Johan was tegenover haar gaan zitten, niet kalm na den twijfel der laatste dagen, nu-ie bij haar zat. Hij had eerst een poosje zwijgend gezeten, voelde nu een lichte nerveusheid bij 't moeten antwoorden op 'r vertrouwelijke vraag over Herman. ‘Nee’, zei-ie, ‘niet zoo bizonder.’ Wat was dat huiverig zoo'n vrouw in de oogen te zien. 't Gaf hem borrelingen van angst en het was of hij het nu plots zeker wist, dat ie niet meer kalm-vriendschappelijk, zooals vroeger, tegenover haar zou kunnen staan. Zij zag even vluchtig-scherp opmerkend langs hem heen, om zijn zwijgen nu alweer, keek dan weer naar de deur en weer naar hem, voelend dat hij haar aan bleef zien. 't Wàs wel zoo. Wonderlijk. Leuk wel. Nee, tòch niet... Die mannen, als ze 'n vrouw tweemaal in de week ontmoeten, dan loopt 't mis. En dan zulke mannen; ze onthouden zich van intieme omgang met vrouwen; 't kan ook al niet anders. Dat geeft heftigheden. Een lieve jonge. Je kòn 'm niet van je weggooien, als ie ermee aankwam, 'n vrouw is toch òòk niet van hout. Gek, nou zei ie niks; 't is toch onaangenaam... hij zag 'r weer aan... 'n beetje onkiesch, maar hij kàn 't niet helpen, ze doen als schooljongens, zulke mannen... daar kwam Herman. De deurkraak brak in Johan de zenuwachtige broosheid; hij zag even achterom naar Poggink, om een beweging te maken, stellig meenend dat ze zijn geagiteerdheid weten zou. | |
[pagina 427]
| |
‘Bè-je wat bekomen?’ vroeg ie met z'n innigen glimlach en merkte nu, nooit iets hatelijks tegen Herman te zullen voelen. Er was tegenover Betty's man eer een devotie nu, een diefjesachtigheid om 't begeeren alleen van zijn vrouw. Poggink maakte een gezichtsbeweging van: o ja, dat komt weer in òrde, en ging achter Johan langs naar z'n plaats, leunde diep achterover in z'n stoel, toch nog even door een oogsluitinkje z'n afmatting verradend. ‘Was 't interessant?’ vroeg Betty naar Johan, ook leunend tegen 'r stoelrug in 't làten der lectuur, warmer nu na de opwinding van 't schermutselen. ‘Och, jawèl’, zei Johan eenvoudig, schoon steeds met bedwongen stembeving, ‘'t is altijd interessant, hè?’ Herman omstreek z'n kortgehouden baard en kamde z'n vingers door z'n dunne zwarte haren. ‘M'n vrouw vindt altijd nog alles interessànt’, zei-ie lichtjes glimlachend. ‘Ze bepaalt de waarde van de vergaderingen naar de hoeveelheid geestdrift die er naar buiten wordt gebracht, is 't niet Bet?’ ‘Och ja’, lachte ze van de diep-wèg aanborrelende opwinding, ‘is dat dan soms niet 't ware? ik zie jullie óók zoo; daardoor wordt jullie werken levendig gehouen.’ ‘Ko-òm’, maande Poggink, in zijn zacht-langzamen toon van doctrinair-socialist, ‘met alle eerbied voor je fijne intellectbestaan, vrouw, maar dààr moet je eerst nog wat dieper over nadenken, voor je begrijpt, wat ons werken levendig houdt.’ ‘Nou ja’, zei ze, even geknauwd, ‘jij denkt natuurlijk, dat ik niks van jullie snap, maar daar vergis je je toch in, jonge, ik snap jullie hèèl goed... en ik respecteer jullie werken óók wel.’ Johan had eerst zonder ernstgedachten gezeten, in den greep van zijn oppijnende passie, met in zijn verbeelding gedrongen alleen haar prachtige lichaam en haar hoofd. Het haar, met een bol gekroond, zwaarweelderig donkerblond, hing om 't hooge voorhoofd opgekamd; klaar-jong met lange wimpers leefden de grijze oogen; de neus alleen gebogen even, vergeestigde het flinkbreede frischroodige gezicht en in haar blauw-laken reform stond krachtig-jong het lichaam, een zacht-naïeve opdeining van borst beneê de breede schouders, en toch weer aan die armen, flink ook, niet preutsch, handen zoo fijn en blank, dat alles daar weer teederheid van werd | |
[pagina 428]
| |
en gratie, om voor te knielen, om voor te zingen en te schreien, om om beurten uit te luiden 't hevigste dat in je was. Hij had 'n tegenzin gevoeld in 't verder spreken over die beweging, maar nu had hij plots de heftige begeerte met haar te vechten, haar oogen zóó op zich te houden, haar geluid gezongen naar hem alleen, als in aanraking der lichamen. Toen voelde hij ook weer de warmte van zijn zoo lang ingegroeide levenswijding en hij wou haar die meedeelen, innig; een kitteling tot heerlijk-opwindend haar-willen-ommekeeren, als langzaam, in den laatsten tijd was bijgeslopen, deed hem spreken. ‘Da's nogal een respect van beteekenis’, zei-ie ‘dat jij voelt voor ons hè? dat bestaat hoofdzakelijk in vignetjes teekenen.’ ‘Voor banden van anti-socialistische boeken’, zei Poggink glimlachend. Zij lachte ook, wel wetend, dat-ie schertste. ‘Maar 't blijft toch óok bij dat respect’, hield Johan haar vast, ‘is 't niet Betty?’ ‘Daar màg 't ook bij blijven’, zei ze nu lachend, met een tik van 't flappende tijdschrift tegen de tafel, ‘daar moet jùllie al heel tevreden mee zijn.’ ‘Daar zouen we 's over kunnen praten’, zei-ie met weer die kleine innige glinsterplekjes achter z'n brilleglazen, ‘da's nou die èeuwig-moeilijke kwestie van de gemeenschap voor jullie hè?’ Zij voelde de glinstering van z'n oogen en dàcht er weer aan: ja, hij was verliefd, die jonge. En zonder te willen glimlachte ze terug, in een ongeweten dankbaarheid voor de liefkoozing van 'r mooie-vrouw-zijn. Zij dacht onder 't spreken voort daarover: leuk, diè verliefd op haar, wat ging 't toch gek, je dacht er niet aan, dat zooiets gebeurde en toch was 't zoo heel natuurlijk. Zou 't erg zijn, als ze zich tòch maar 's geen geweld aandeed? 'n Frissche goeie jongen, toch geen nul; maar nee, wat ging ze daar nou voor moeilijkheden in haar hoofd halen. Dadelijk, in 't gedachten-voortdrijven der gespreksdingen, moest ze zich wel bedwingen, en in een nog even snel denken aan Herman, meende ze al àf te maken - nee, geen truucjes tegenover hèm. ‘Ja’, zei ze, ‘wie z'n werk doet voor de gemeenschap zooals ik, die hoeft aan jullie arbeid geen deel te nemen, ook al zoù-ie daarmee sympathiseeren, zoo denk ìk 'r nou over.’ | |
[pagina 429]
| |
‘'t Is gemakkelijk’, zei Johan, ‘maar je hebt 't lekker mis, Betty, dat valt je niet mee hè? Al wie zich onttrekt aan dat groote werk, waar iedereen, beslist iedereen, zonder één enkele uitzondering, belang bij heeft, die is zondig, jazeker, die is zondig; geloof me, 't is erg mooi, wat jij doet, dat respecteeren we ook wel; maar d'r is daarom nog wel véél meer voor jou te doen, als je 's beginnen wou met óns werk niet te onderschatten, maar d'r 's héél serieus over na te denken.’ Hij wond zich op, àl gistender; zacht begonnen z'n oogen naar haar te branden. Maar nàast die passie, dat door z'n ongewone heftigheid haar aandacht warm bij zich houden, voelde-ie ook weer langzaam aangolven de democratische ontroering, niet fèl, maar breed, een zielesterk willen naar mogelijk-geweten vergelukkiging van 't wijde schreien der getrapten. Maar ook, steeds, weenden gelukkige snikjes van verlangen er doorheen, dat vaster en reëeler ervan groeide. Zijn begeerte verheftigde zijn overtuigingsemotie, en die zelve, door de verinniging van de aandacht, dreef weer zijn waarneming tot een branding van verlangen naar haar gratie. Poggink bleef met zijn zwakke lichaam tegen 't grijze pluchebekleedsel van z'n massieve, straklijnige mahoniehouten leunstoel zitten, zei nu en dan een enkel woord van instemming met Johan's betoog. Hij had zijn vrouw nooit princiepes willen opdringen; hij was, na vergeefs bescheiden pogen haar tot z'n arbeid te brengen, tevreden gebleven met haar liefde. Zij wist weinig van z'n partijwerk, ging haar eigen weg, zonder minste verkoeling van een der twee, alleen teneinde wat te rustig voor haar sterkwoelenden levenswil. Johan ging verder met haar, sprak over artiesten die hun kunst gaven aan de gemeenschap, maar ook onmiddellijk in dienst der hervorming. Zíj hield nog vol daartegen te chargeeren, noemde werk dat alle kunstwaarde verloren had door den socialistischen tendenz. Maar hij liet haar niet los, gelukkig zóó dicht bij de overwinning te zijn, in een tot 't hoogste opdrijven van zijn kunnen haar vragend over de socialistische journalistieke teekenaars, waarvan sommigen groote artiesten waren. En over Steinlen - wat dacht zij van hem? Hij was overtuigd Marxist. Zij zou maar oordeelen, | |
[pagina 430]
| |
dat was alles in haàr vak. En zij lachte, lachte, kon zich niet meer verdedigen, wijl 't al bijna met hem eens vóór den aanvang van hun stoeiend gesprek. Zij had een voornemen, haar geïsoleerde gevoelsleven eens te gaan doorstevigen met dat wèten, voelend àl de attractie van de wisseling als 't geluk van een groote metamorfoze, stil-weg, zonder toch het luchtig genot te willen missen, van 't zich niet openlijk gewonnen geven. Hij lachte nu ook, in een opperste huivergeluk om haar in het lachen zich gewonnen toònen. Toen zag zij het weer, zijn brandend naar haar dóordringen, dat hij machteloos was terug te houden. En een oogenblik voelde zij een loswrikking van juichenden hartstocht in zich naar zijn jeugd. Zij dacht aan Herman, aan zijn zwakke lichaam, altijd abnormaal, bijna nooit immers waren zij vòlop jong geweest. Ja, je dacht er niet altijd over, 't was ook niet 't eenige, dat je noodig had... maar een jonge vrouw had toch haar eischen, wou toch 's in de armen genomen... waarom dat niet bekennen aan jezelf? onzin, 't is zoo... Herman is goed en lief... maar god, god, wat kost 't een moeite je koel te houden tegenover een frissche jonge man, die je sympathiek is, en je wìl. Toen dacht zij een enkel moment, zich gaàn latend naar de diepere engere ruimte van het verbeelden, daar waar nooit binnengaat het wil-verstand - als in een grot waar hangen ingegrift hardere levensdingen, alleen de wijzen mogen lezen, wien al de leegte van 't bestaan doorhuivert -: als hij nu... doòd ging, Herman... 't kòn toch, hij was zoo zwak, moest nu alweer gauw rust gaan nemen een heelen tijd, dan stond ze daar, rillend in alleenheid en Johan zou blìjven... Maar plots zag zij Herman's gezicht, toen hij wat zei, doorschijnendbleek in de dunne zwartbruine ombaarding, hulpbehoevend. O god, nee, dacht ze met teederheid, nee, niet zóó denken, niet dat leelijke, niet dat vreeselijke, blijf maar leven, ik zal je wel verzorgen, goeie zachte jonge, 'k zal me wel weer sterk maken, 't mòet toch... En zij had nog een paar maal de ontmoeting van Johan's verborgen begeerteblik met haar coquette kijken, waarin zij dacht aan zijn frissche jeugd alleen, niet meer aan Herman's dood-kunnen gaan. Zij lachte alleen, zonder macht tot verzet, terug, voelend zijn branden als een heerlijkheid, vreemd, verboden. Maar telkens dwong zij 't weer neer, geweldig, | |
[pagina 431]
| |
met opperste inspanning van àl haar intellectueele kracht. Herman vroeg, meer voor Johan, of ze nu voor koffie wou zorgen, en zij nikte hem vriendelijk toe: ‘Jah,’ zei ze en tot Johan: ‘je weet wel hè? die kleine dingetjes doe 'k altijd zelf, nou moet je even je redeneerwoede bedwingen hoor.’ ‘O,’ zei Herman, ik geloof dat-ie wel succes heeft bij je, hij bekeert je tóch noch 's op 'n goeie dag, hij weet vol te houen, hij brengt 't verder dan ik!’ ‘Hij is 'n onbetaalbaar propagandist,’ lachte ze, ‘'t is heusch waar, de partij mag 'm in eere houen hoor.’ Johan glimlachte, even gelukkig weer onder haar in flinkheidsbewondering neervriendelijkend kijken. Dan voelde-ie weer opeens de ellende der reactie, na de opwinding die vreemd was geweest aan z'n twijfelmartel der laatste dagen, waarin-ie aan z'n partijwerk niet had kunnen denken. En het pijnde in hem om, toen Herman haar aanhaalde en langs de wang streek: ‘'n Lief vrouwtje... moest alléén wat meer doen dan vignetjes maken’, dolde-ie nog eens nà. Zij weerde hem zachtjes af: ‘Toe’, zei ze, ‘doe nou niet zoo mal, waar 'n ander bij is.’ ‘Voor Johàn’, zei-ie in den toon van dat niet rekenen, ‘wat géeft dat nou.’ ‘Kom, laa'k liever koffie zetten, anders komt er niks van’, sprong ze op, ‘wat zeg jij nou jonge, hé?’ Hij zei niets, zag 'r aan, vràgend, wijl meenend dat ze wíst, om haar afweren en opspringen. Zachtvriendelijk glimlachte ze terug. Toen wikkelde zich de ernstzwaarte van hem af en een oogenblik stond de blijdschap in zijn hoofd en keel te beven. Hij dacht niet aan Herman en niet aan het gesprek, zij woù 'm, ze woù 'm, dat was genoeg. Het jubileerde in hem rond, dicht-heet, een vreugde die drong binnen tegen de wanden van zijn lichaam als om er uit te bersten. O, wat gaf-ie om alles, om de heele wereld, morgen zou-ie weeromkomen, en overmorgen, en met haar praten immers en stoeien en dicht bij 'r zijn. Dàt zou-ie toch hebben, dàt kon niemand 'm afnemen. O, wat leken de komende dingen mooi.... god, god, het was om te dansen, om te lachen, àl maar te lachen en te dansen de kamer rond. Dat gàf nou wel niks, maar ze was mooi....o wat mooi....'n vrouw.... | |
[pagina 432]
| |
wat is 'n vrouw een prachtig ding....had-ie daar nooit aan gedacht? Ja, toch wel, maar niet zóó, niet zoo als nou.... 'n vrouw is een heerlijkheid....'n geluk....hoe kun je nog leelijke dingen in je leven hebben met zoo'n vrouw bij je, àl maar bij je... 't is om te schreeuwen als je er aan denkt. Wacht nou, nou kalm blijven, daar komt ze weer, 'n blaadje met kopjes, lief... daar is ze weer... jà ik hèb je lièf... zongen z'n gedachten, jaà... ik wil je zachjes aaien, paaien, over je wangen, over je haàr, over je lange oogharen... haha... ik moet vreeselijk lachen... er is nooit zoo'n heftige blijdschap voor éen enkel ding in m'n leven geweest... ik zal je ook drukken dicht tegen me an... dòl, dòl, en dan weer zachtjes toespreken... en dàn weer heftig... en dàn weer lief, lief, voorzichtig-zachtjes... wat ruischen die kleeren van zoo'n vrouw... wat is dat een waai van weelde, als ze binnenkomt, gòd-gòd hoe is het mogelijk, dat je kunt wennen aan zoo iets in je huis, verbeel je, wènnen... Hij had haar toegenikt bij't binnenkomen, zonder nadenken, en zij nikte terug; Herman lette daar niet op, ze wàren goeie maatjes, die twee. Nu zat hij langs haar heen te kijken, zoodat kleuren en lijnen van haar wezen binnen zijn gezicht bewogen, terwijl ze de kopjes stond uit te schikken op de tafel. Zij deed haar gewone vraagjes van veel suiker of melk, en dat zong alles hoogzilverig door zijn ziel van dankbare vreugde om 't verbeelde bezit alleen van die prachtig-lieve artiestenziel, met, in de huiskamer, zoo de zachte ommegang van haar kleingoddelijke vrouw-zijn. Zij zaten nu met hun drieën om de tafel te drinken; Betty presenteerde gebak en zij praatten nog even in de prettig-modern-donkertoonige omrustiging van't vertrek. Toen hief Herman even z'n hoofd naar Betty op en: ‘Heb je nou al alles verzorgd kind?’ vroeg-ie in zich opeens herinneren dat nog te moeten vragen, ‘voor de reis?’ zei-ie, en dan, nikkend schuin naar hem: ‘o, hemel, heb je d'r nog niks van verteld aan Johan?’ ‘God née’, zei ze, Johan aanziend met een lichte bewogenheid. Zij voelde den hinder van dit te moeten zeggen, nu ze alles zóo zeker meende te weten. ‘Dat heb ik je nog niet verteld, hè?’ | |
[pagina 433]
| |
‘Wàt dan?’ vroeg-ie, nerveus van haar afwachtend kijken en 't opgemerkte, niet te onderdrukken dralen. ‘Dat Herman naar 't Gooi gaat, Donderdag, hij zou toch éérst de volgende maand pas gaan?’ Een lichte verwarring beangstte zijn doen van de teleurstelling, die-ie klemmend aan voelde dreigen. ‘Naar 't Gooi?’ zei-ie, zich draaiend met 'n paar hoofdbewegingen van hàar naar Herman, als moeite doend om zich te herinneren, ‘o jà, je zou naar Bussum gaan niet? voor 's weer wat òp te knappen, ja, ja, nou... en ga je nou al vroeger?’ ‘Overmorgen’, zei-ie, ‘da's zoo ineens opgekomen.’ ‘O ja? hoe dàt zoo?’ vroeg-ie om iets te zeggen, maar hij zette z'n kopje neer, wijl z'n hand voelend beven. Hij wist nog niet heel klaar, hoe groot de teleurstelling was, maar er kwamen allemaal leegteplekjes in hem, en ze versprongen telkens en drukten, waar ze kwamen, de zwaarte neer van verangstigend metaalhard, die z'n spreekkalmte vaneenrukte. ‘Nou, de dokter vond 't maar beter dat 'k dadelijk ging,’ zei Herman, ‘'k ben immers niks goed de laatste tijd.’ Hij nikte van ja, dat wist-ie en vroeg twee- driemaal 't zelfde over, als 'n vreemd kennisje en: zoo, ging-ie nou overmorgen, zoo, vond de dokter 't dan maar beter hè? nou 't wàs misschien ook wel veel beter. Dan zag-ie naar haar zij, maar vóór hij sprak, zei ze: ‘Ja, jonge, nou moet je je fortuin hier maar zonder ons zoeken, je mist nou je anloopje hè?’ Hij lachte nog, grinnikend nu, met even-gedrongen gezicht van de moeilijkheid, z'n teleurstellingsgeslagenheid niet bloot te geven en zei maar, dat 't wèl jammer was. ‘Nou, maar hij zal ons toch wel 's komen opzoeken,’ zei Herman, ‘da's zoo onmogelijk nou niet, in een half uur is-ie bij ons.’ ‘Welja,’ gemakkelijkte zij,‘je kòmt maar 's hoor.’ Hij kon nu niet blijven lachen, daar was geen reden voor en z'n woorden werden toonloos, droogstroef gestooten uit z'n keel. ‘Ik kom wel 's,’ zei-ie met van beiden afgewende oogen. En hij vond de kracht, 't binnenmisten van z'n | |
[pagina 434]
| |
teleurstellingsweeheid terug te dwingen, zoolang-ie hier was. Maar hij kon nu ook wel gaan, 't was gelukkig tijd. Na 't, als even over de quaestie nadenkend zitten, met handen op z'n knieën en z'n hoofd vooruit, sprong-ie plots op, z'n stoel achteruit duwend: ‘Nou 'k ga d'r van door hoor.’ ‘Ga je d'r van door?’ ‘Ja,’ zei-ie kort, aldoor voelend de teruggedrongen heeschheid beneden z'n keel, en z'n gezicht pijn-gespannen in gewoonheidstrekken, lichte adering op z'n slapen, als in linkschheid. In de gang bleef-ie dralen met z'n demi en z'n hoed om een oogenblik te rusten van 't verzet. Betty bleef zwijgend omlaag kijken in 't bedenken van 't onaangename dat niet te verhelpen was. En het leek haar nu wel waarschijnlijker, dat zij intiem met hem geworden zou zijn als ze niet had moeten gaan. Daarom zat ze de hindernis te doorwoelen, met lichte wrevelgedachten als voelbaar door een gaas heen, allengs dicht bij de smartelijkheid om 't, door zijn geweten begeeren, verhevigen der attractie. Herman, even rechter gezeten, voelde wrange verroezing van 't koffiedrinken, en met beweegloos hoofd, onpasselijk-warm, zat-ie de ergernis daarover te versmarten door 't denken aan z'n gestel, 't nu alweer wegmoeten, opgejaagd door die telkens ontmoedigende attentie van den dokter. Zóó ging 't maar met hem onophoudelijk door; 'n paar maanden rust, geen financiëele zorgen toch en blij werken, 't vergeten van de eigen pijn vergelukkigd door de stemming van 't grootsterke meevoelen van den volkswil; dàn... plots weer dat binnengrijnzen van 't lichaamleed, somber en machtig, dat kwam als in zonnige dagkamer, 't verhuiverend neerzinken van grooten zwarten nachtvogel, die dompelde met zijn breede vlerken 't licht in vervloeking van dood. En in zijn diepere alleenheid leed hij den angst uit voor het einde; zij, lachend over alles heen, kon zijn verzwegen martel niet bereiken, hem wanend haar gelijke in kracht van alles aanvaardende leefvreugde. In zijn fijne gebaarloosheid zag hij maar even op, toen Johan hem groeten kwam, drukte zijn hand, zacht terugzeggend zijn ‘adieu’, stond dan langzaam op. Een trillling doorschokte Johan, toen hij Betty's hand drukte. Hij kuchte een kier door zijn zenuwen omsnoerde | |
[pagina 435]
| |
geluid om zijn groetwoorden te zeggen, nu ze in alle begeerlijkheid van haar gracieus-flinke gestalte vóór hem stond, de grijze oogen onder de langzachte wimpers neerziend naar zijn wringende bewogenheid. ‘Je komt nog wel even an, hè?’ zei ze kalm-gedwongen. ‘Jawel,’ zei-ie en ging gauw de trap af, terwijl Herman voor hem opentrok. Buiten, als de eerste verwarring zich ontsponnen had, was er dadelijk een spijt, dat-ie haar met handdruk of oogen geen wenk had gegeven. Wat leek 't nou niet begeerlijk, even die broosblanke hand te mogen drukken, altijd voornaam koel als van een heel fijn maaksel, of even 'n oogwenk met haar te mogen wisselen, een vertrouwelijkheid met zóó'n vrouw! Nu was alles droef-moe in hem verzakt, toen-ie naar huis liep, de drukke straat over onder de kilgrauwe, regendreigende lucht, waar de wolken helderdons en plokkig-rookzwart in lagen over elkaar heen driftten en vaneenscheurden. Nu en dan blauwde, koelfrisch, een plekje hemel bloot met een enkele ster tusschen afgescheurde wattekanten; dan dadelijk zeilden vlosdonkere roetdoeken er weer over, stond tot over de beide huizenrijen heen, de lucht met geruchtigverschuivende, merkbaar gierende fronsingen behangen. Johan liep met gebogen hoofd de straat over; z'n keelruimte was dicht, moe-schor van verdriethijgingen, en zoo zwaardroef hing z'n hoofd, dat-ie niet kon denken dan aan z'n aandreigend smartevoelen, dat kwam nu zacht, bij 't wijken der verwarring, donker in hem binnen te sluipen. In zijn hoofd perste het wringend-ellendige zich saam, tot 't zich te klitten scheen dicht achter z'n oogen, die moê, neergedrukt, zich wel half te sluiten schenen, zoo heet voelden ze aan, en hij ademde telkens diep op, zoo matte hem af de zware massa die er voor z'n keel was geschoven. Dat-ie nou naar huis moest, bedacht-ie, toen-ie dichterbijkwam; kon-ie maar wegblijven, de bekende dingen leken walgelijk nu, ze zouden hard-koud verwonderd staan om zijn stille verdokenheid. Moèst-ie naar huis? Zou-ie niet de andere kant opgaan, de stad doorloopen of er omheen? en niet naar huis, niet naar Annie, naar Gerard, nee, nee, o god nee, schrikkelijk nou stemmen te moeten hooren die een gewonen toon droegen, een koelte van alledaagsche dingen zouden smijten tegen z'n | |
[pagina 436]
| |
nat-heete ontroering... afschuwelijk, niet naar huis gaan... maar wàt dan... wegloopen, een heel eind, buiten... nee, hij moest toch thuis komen,... nú noch maar geen gekke dingen doen... nee, naar huis gaan maar, ze zouen'm lastig vallen met vragen, hij was zoo'n man van orde... ze zouen 'm nog feller hinderen straks met vragen... ring! ring! ho! Achteruitspringend schrok-ie op voor 't geschreeuw van den trambestuurder, die 'm een vloek nà-toornde; vlak vóór de tram was-ie op de rails blijven voortgaan. Zenuwachtig liep-ie verder, bang opzijgaand naar achter op de trottoir, tot-ie bij huis was. Zij zaten met avondeten op hem te wachten, Annie en Gerard, die al een paar weken solied was. Circulaires, brochures, kranten zwierven op tafel. Hij zei goeienavond, en zag voor z'n bordje een paar papieren liggen; toen driftte verzet in 'm, z'n gezicht trok saam van de beheerschingspijn, 't niet kunnen zeggen aan hen... o gòd... neé, neé, niet aan tafel gaan... hij kòn nou niet lezen, niet eten, niet spreken... neé, neé, neé! ‘Maak je voort?’ vroeg Annie en las verder. Maar Gerard, die over twee stoelen te rooken lag, had naar z'n gezicht gezien, dan snel z'n hoofd afgekeerd. Johan was even blijven staan voor 't raam, had 't gordijn met één hand weggetrokken, om ongezien te kunnen dralen met 't aan gaan zitten; met z'n hoofd tusschen 't gordijn en 't raam in stond-ie op z'n lippen te bijten van ellendige onbeslotenheid. Hij wou wel wèg, wèg, maar waarheen, nergens zou-ie toch tevreden zijn, z'n geslagenheid zou 'm martelen blijven overal. ‘Maak je voort?’ hoorde-ie Anna herhalen. ‘Toe nou Johan, we hebben expres op je gewacht, en je moet ook nog aan Hendriks schrijven over de klok van de vergadering van Maandag.’ Hij merkte, hoe zijn pijnkropping haar woorden afstiet met walging - op jullie gewacht... vergadering... vergadering... Voor 't eerst vond-ie 't vreeselijk dat ze alles van zijn levensverdeeling afwist, de uren, waarop-ie weg moest en waarheen, de brieven die-ie te schrijven had en de te behandelen onderwerpen - vergadering, vergadering, ogòd, dacht ze soms, dat er niks anders in z'n leven was dan vergaderingen? Hij deed langzaam nu z'n jas uit, bracht die weg en z'n hoed, zag Annie nog even zwijgend aan, begon dan stil tegen haar te wrokken. Gerard bleef zwijgen. Maar Annie sprak | |
[pagina 437]
| |
door, beginnend over de agenda van de bestuùrs-... wist-ie wel, ja? over de colportage niet? omdat er gesproken was over de vrouwen... dat ze meer colporteeren moesten... Hij bromde z'n ja en knikte, maar zag 'r niet aan... tràppen kon-ie haar om 'r gepràat... ze dacht dus dat-ie daar altijd ooren naar had... dat je nooit iets kon hinderen, zóó dat 't niet mogelijk was daàraan te denken... Hoe kwam 't dat-ie 'r onuitstaanbaar vond, bête, femelend, fanatiek? Hij at maar gauw iets om verder vragen te ontwijken, ging dan heen, naar z'n kamertje, vergat z'n brieven te schrijven, kon ook niets meer lezen; vanavond was alle partijleven hinderlijk, antipathiek. dòr... Hij wou alleen zijn, alleen met zichzelve, eindelijk eens. Nièts, nièts wou-ie binnenlaten in z'n aandachtruimte dan z'n stille, rijke, schreiende verlangen... | |
III.Hij had nu in zijn prikkelbaarheid de allereerste breuk gestooten in den vasten aaneenbouw van zijn openbare leven, en door de hindernis daarvan, wijl 't hem als een verwaarloosde tusschengeleding van zijn werk werd, verbitterde hem meer en meer de dwang tot voortgaan, nu hij voelde zich op te moeten sluiten in de alleenheid van zijn nieuw-heftige emotie. In zijn leven kwamen nu de eerste dagen, waarin hij het bewegen der menigte hatelijk vond, zijn voelen saamkringde rond zijn eigen binnenste-gebeuren; nooit was hij zoo met zijn persoonlijkheid bezig geweest. Vroeger, in zijn eerste krachtiger bewustworden, waren daartoe wel neigingen geweest bij oogenblikken, maar allengs had hij zijn aandacht weggenomen van zichzelve, was hij alle fijnere denken en voelen gaan verbreeden tot het meeleven met de begeerte van wat daar òm hem was: de menigte, het volk, wijd, overàl, en het was gegroeid tot een machtig-koele kracht van daden, elken dag nieuw. Zoo was het nu al jaren gegaan, in een rustig geluk van bij ingehouden golfjes zich-geven, een effen bestaan van stil-geduldig scheppen. En er was een oningedacht weten in hem geweest al dien tijd, dat het zoo zou blijven voortgaan, dat daarbuiten het leven geen grootere slagen van geluid naar hem heen zou klinken. | |
[pagina 438]
| |
Nu stond hij daar plots met àl het voelen teruggedreven naar zijn eigen verrast-enge binnenste, en àl heftiger en wreeder golfde de ontroering om zijn verwaarloosde wezen in vlagen tegen hem aan. Voor het eerst in tijden hoorde hij het schreien van zijn eigen ziel en het was een geklaag zoo luid, dat hij zich boog over zichzelve heen en de stemmen der anderen hem schrijnden met smartelijken wrevel. Telkens wou hij weer sterk zijn, het eigen onderschatte wee vergeten in 't aanhooren van den roep der velen, de pijn van zijn lichaam wou hij dan verkreunen laten in het krachtig bewegen naar den heerlijk-zekeren, nijpend-inspannenden plicht. Maar telkens weer begon het nieuwe in hem òp te klagen, zachtjes en luider, luider, en feller smartte dan de pijn van het verzet, tot hij weer keeren moest naar zijn ongewone eenzaamheid, waar geen gerucht van z'n arbeid meer leven kon. Zoo ging hij nog een laatsten avond naar vergadering, door aansporing van Annie en den onontkoombaren drang van z'n partij-omgeving, maar met, vóór 't binnengaan van 't gebouwtje al, een tegenzin in den toon der te bespreken dingen. En tusschen al die kennissen in, die een kwartier vóór den begintijd over niets dan vereenigingszaken gesproken hadden, was een lichte spot in hem komen glimlachen om 't koddig nietiglijkende van hun opwindingen en gebaren. Daar, vóór de groene bestuurstafel, zaten al die moderne mannen en vrouwen bijeen en het was of zij allen hadden de schoonheid van saâm afgelijnde beginselen voor heel hun leven. Hun bestaan was forsch en beslist, streng tegenover hun zwakheden, en hun woorden daarover droegen den zwaren klem der overtuiging-voor-goéd. O ja, ze waren allemaal sterke menschen, koelsterke menschen tegenover de dwaze fictie, waar ze een hoofdnikje voor hadden van wat is dàt nou... loop naar de pomp... wij wete beter... wij zullen daar nou eris 'n eind an make. O, ja, zoo had-ie ook gedacht, 't was toch zoo mooi geweest... en nou, nou, dat kleine nietige, het kwam even in 'm aan... en het bleef, zette zich neer, als een bacil en vrat rond... o, ze waren allemaal vriendelijk voor 'm nietwaar, nou geen wonder ook, haha, hij was een flinke kerel, hij deed veel voor de Beweging... Maar o, god... dàar, dàar, achter z'n voorhoofd, en achter | |
[pagina 439]
| |
z'n oogen, daar wisten ze nou niks, daar zagen ze nou niet; zoo bekeken ze elkaar en spraken en gingen op en neer en wisten niets, níets... Zagen ze 't hijgen achter z'n kleeren? Ja, spreekt maar, brave lui en schrijft maar, en oordeelt maar; morgen, overmorgen kómt 't over jullie, dat kleine, een sterre-groot zonnetje en 't brandt je doòd... O, onuitstaanbaar van nietigheid leken de menschen... De intimi hadden verwonderd gekeken, dat-ie niets gezegd had dien avond. Maar hij kon niet spreken, 't leek hem zoo belachelijk hier ook 't minste maar te verkondigen, hij die zoo'n behoefte had aan steun. En elk oogenblik verbitterde zijn tegenzin tot afkeer, vond hij felheden van neerpatsenden spot in zich tegen de uitdrukkingen der kamreaden. In den ommekeer naar 't zich-geven aan de eigen verlangenspijn, naar 't bewaren van alle voelen in zichzelf, merkte hij plots een heftigheid van walging tegen 't aandacht vragen der gemeenschapsbehoeften; de stemmen òm hem, die elk oogenblik naar hem spraken van de offering der zwakheden voor 't vergelukkigen van de menigte, martelden zijn opgeslotenkermende persoonlijkheid. Even zelfs had-ie zich geweld moeten aandoen, zich z'n plaats onder die allen nog enkele weken geleden, moeten indenken, om niet op te staan en zich te laten uitlachen door uitgesproken spot. Het was toen een bestuurslid opstond en sprak over de quaestie der vrouwen-colportage met 't orgaan en brochures. Hij waarschuwde tegen ontmoediging, hij had veel klachten gehoord en er was stellig iets voor te zeggen, maar waar moesten ze naar toe, als dàt niet overwonnen werd; waren ze dan inderdaad zóó sterk nog niet? voelden ze zich niet hoog? werkelijk hoog boven al die maar nergens over dachten en aan hun laagste begeerten maar toegaven? Kom, daar moest doòrgebeten worden. Dàn in vredesnaam maar lòten om de colportage, hij had daar wel niets tegen, 't zou dan tenminste gebeuren; maar dat loten was toch maar 'n voorkòmen van onaangenaamheden en geen grondig herstel van 't kwaad dat dreigde te beginnen... nee, stèrk moesten ze zijn en zich door nièts laten tegenhouden, want 't wàs heusch zwàkheid en niets anders, dat terugschrikken voor 't aanhooren van tegenspraak, die de echte hoogstaanden tòch niet kon hinderen... | |
[pagina 440]
| |
De mannen en vrouwen kletterden een handen- en voetenapplaus hem toe, toen-ie uitgesproken had en met een korten driftnik van eens te hebben gezegd wat noodig was, weer ging zitten. Toen had Johan z'n partijgenoot aangezien, en hij kon zich niet verzetten tegen 't minachtend geglinster van z'n oogen, koortsig van nijpende sarcasme-bewogenheid. O, die krankzinnige menschen, razend waren ze, blind en van hout, ze wisten nièts en voelden nièts of logen! zij predikten maar van sterk zijn, elke vergadering nieuw en in elk orgaantje, maar leken allemaal harlekijnen aan wie de menschenonmacht eens gevoeld had! Zou niet één bij hen allen zijn, die een zwakheid beging en daarmee weten moest, dat àlle verstandelijke kracht nietig is? Hij had nu kunnen applaudisseeren en kermde toch zoo van verlangen, wie hoòrde dat? wie van die allen die de huiver-zwarte leegte wist achter z'n opgeschroefde kracht? Sterk zijn, toè maar, je bedwingen, vooruit dan, 't kàn wel, haha! ogod, née, née, zóó kon-ie niet meer denken, dat kon-ie niet meer hooren, hij wou wèg van hier, dat deed te veel pijn! Hij wou alleen zijn, het was zoo leeg, zoo leeg, zoo veel te nietig om je leven mee te vullen; dàt is het negeeren van 't innigst menschelijke, dat die menschen 't kleine noemen, dat je bedwingen moet... Betty, ja, ze had wel gelijk... o, hoe graag zou-ie 't r' nou's willen zeggen... Haastig, opgewonden, had-ie zich, voor den afloop der vergadering, bij de bestuursleden naast zich geëxcuseerd, en was de zaal uitgeloopen naar 't verkoelende buiten. Donkergolvend-droef, met vlagen van weemoed uit de diepblauwe nevelen, die zich wikkelden om den lijnenopstand der dingen, zong hem de avond zijn verlangen toe. Boven de verlichte avondstad had zich de voorjaarslucht gehuifd, licht met fijne wolkjes in den dag, tot zwartblauw verdroefd, als metalen koepel angstig hoog, met klein-wiebelende vonkjes van sterren. Ook tegen de huizen òp kropen violette nevelen en de blauwgoude verten waren ineengeslonken, verteederd in ijldroeven zang. De menschen schenen nu wel diepe weeën te dragen: zij liepen er mee verborgen door de vreemdtooverlichte straten. Achter hun effene gezichten stil weenden zij van het verlangen, dat leek rond te sluipen over de wereld. Nu woelde oppermachtig in hem rond de weekheid van het | |
[pagina 441]
| |
alleenzijn, en tuimelend in den golf van verlangen, het bewustzijn vernietigd tot een wegkrimpende kleinheid van devotie, ziekelijkzwak, dreef hij 't vaagste aanschemeren der werkdingen vàn zich met geprikkeld nijdigen stoot. Zoo liep hij de drukke stadsstraten uit, de buitenbuurt in, waar 't huis van de Pogginks was, zich gaàn latend in 't kinderachtig willen, dat te zien, even maar, er om heen te loopen met 't geschrei van zijn diep in zijn lichaam zich neerwringenden hartstocht. Maar dan ineens, in de straat gekomen, kilde als een fysiek-nare beroering in hem neer bij 't bedenken van zijn dwaasheid; hoe krankzinnig hierheen te gaan, niemand was daar toch? En bij 't even bewustworden van zijn doen, een moment van klaarheid in het stilstaan van zijn wilden verlangenloop, voelde hij opeens, hoe in zoo weinig weken het sterkgeordende van zijn denkleven verweekt was, vergeten in de verder en verder drijvende stuwing van zijn begeertebewogenheid. Maar het leefde maar een oogenblik in hem, want dadelijk wierp hij zijn weten weer neer naar het zachtdroef hunkeren, dat verhevigde in het langzaam naderen van het stilleege zwijgende huis. Het stond er ook zoo donkerverdoken nu, zonder den blijden omgang van haar wezen, droefleeg, met neergelaten gordijnen als in een sterfhuis. O, was ze daarbinnen geweest nu, hoe zou hij haar tegen zich genomen hebben zonder één woord. Hoe zou-ie gegrepen hebben de heerlijkheid die dadelijk vóór hem te bereiken lag, zij hem nemend in een buitensporigheid van jongen hartstocht, waarover-ie niet ná zou denken, hij alleen gek van gelukkige zondigheid. Wat zou hij láchen om zijn voorbije jaren van strenge zelfcontrôle, láchen om al wat hem terug zou willen houden uit de omvanging van haar handen en armen. Was het leven niet donker en leeg, wen puur-koel gehouden van den uitschal der uiterste begeerten? O, hij zou jubelen met zwaarvolle keel, als haar hoofd zou lachen tusschen zijn handen Getrouwd, getrouwd, wat was voor hàar 't getrouwdzijn, als ze verlangde; wat voor hèm het weten dat ze Herman's vrouw was? Zou-ie daarover denken als ze vóór hem stond?... Maar, wat gàf 't, of-ie daar nog langer over denken bleef... ze wàs er nu niet... hij kon alleen blijven loopen en liggen en slapen... hij kon om 't huis heendraven als 'n hondje, idioot... hij bleèf alleen met z'n leege armen... | |
[pagina 442]
| |
't Bebouwde straateind afgeloopen, ging-ie op den weg, aan den aangroeienden graskant zitten. Wijd vóór hem, onder den donkeren sterrenhemel, lagen de avondlanden uit tot den zacht vernevelden horizon; klitten van huizen donkerden daarvóór met armelijk-gele lichtjes tusschen nog spokig naakte boomen-groepjes. Rechts lag de stad, een àl dichter groepende massaalheid van bouwsels en lichtenrijen, brokkelingen van hoogere daken en torens met daarboven, hier en daar, hangende brandwolken, opschijnselen van licht, ros-vachtig. Stil kon-ie hier liggen met z'n hoofd op z'n gestrekte armen in het versoepelende gras en laten de voorjaarszwoeling drijven om z'n heimelijke pijn. Hij kon nu zoo verborgen hier de weelde van z'n verlangen laten uitschreien in de omdonkering van z'n hoofd, wild-smartelijk, zooals het nooit nog in hem geweest was. Wie van die hem kenden wist dàt alles van hem? Zij dachten hem zoo sterk-beginselvast... hoe vaak had ie niet bij haàr stelling op stelling verklaard, om haar te brengen tot zijn leven van hervormend verbeteren en gelijk maken... nu lagen zijn vastheid, zijn weten, opgebouwd en stoervolhardend geordend in nachten op nachten van àl hèlklaarder-makende studie, verpulverd neer, verbrand en vergeten in den heeten overval van zijn ontroering. Al het gedane - in enkele dagen was 't hem tot een afgrijselijke bespottelijkheid geworden... wàt was het, als-ie toch àlles geven wou, om z'n armen één enkele maal om haar lichaam te nijpen met zijn gelukschrokkende kus op haar mond? o, hoe had-ie zich als een schoolmeester bij haar kunnen aanstellen... zij tusschen dat gekrakeel, tusschen die houten menschen... god, hòe belachelijk! Zij met krantjes langs de straat en vuilheden aanhooren... zij met haar fijne handen die de lijnengratie kenden, met haar mond die gewend was zachtmelodieus te spreken... nee, nee, zij voor hèm alleen, àl haar mooi vergoddelijkend zijn huis.. en niet verdeeld in koele verdienstelijkheidjes onder de menschen, die zichzelf niet kenden... Nee, hij wou geen beginselen meer, dan dat ééne... lief en goed voor haar te zijn in één enkele lange blije offering... Kon-ie haar hebben dicht bij zich, haar tintelend-jonge leven tegen zich aan... làng, heel làng, tot zij moê van heerlijkheid zouden kussen hun wangen en voorhoofd alleen. | |
[pagina 443]
| |
Hij keerde zich òm en om en droever smartte zijn verlangen, huiverend in gansche overgave van zijn voorbije willen en weten. Zóó was het goed, diepdooddroef neer te liggen, traanloos te weenen onder den wijddonkeren hemel. Het land leed in den weezang die de verten aandreven in den zomerverlangenden avond, een zang van de horizonnevelen als het monotone golvengeklaag van de donkere zachtloeiende zee. Het was laat, toen hij opstond, rillend van kouhuiveringen, en naar huis liep. Met zijn gebroken-aanvoelende lichaam en zijn ellende-doorbeefde hoofd tuimelde hij de straten door; dòf als van een beschonkene stonden z'n oogen, wijl onhoudbaarder het verlangen werd, dat hij niet uit kon klagen. Het was heerlijk-smartelijk geweest, daar ginds neer te liggen in 't gras aan den stillen weg, den weemoed te koesteren in eenzaamheid; maar na 't opperste van die zenuwspanning begon de begeerte wanhopiger aan te pijnen, tot ze een marteling geworden was in zijn lijf. Hij had zich pijngretig opgezweept naar het brandende begeeren, nu sarde dat geziene begeerde zijn afgematte zenuwen in zijn moeë lichaam. En ellendiger, verlatener, hulpbehoevender voelde ie zich, wrak en doorkoortst, om werkelijker te schreien. De trap opgesjokt, hoorde-ie Annie al roepen of hij daar was? Hij voelde even een zachtgoed troosten, bij 't hooren van z'n zusters stem, die bezorgd naar hem neervroeg en 'n warmtedrang werd-ie in zich gewaar van zeggen, uitklagen. ‘Waar bé-je geweest?’ vroeg ze in 't portaal, ‘ben je niet goed, dat je midden in vergadering wèg bent geloopen?’ ‘Jawel,’ zei-ie, ‘och, niet erg lekker.’ Maar toen-ie haar verder hoorde spreken over van Leeuwen die was komen vragen waarom-ie niet geschreven had over de vergadering, nog meer aanmerkingen over 't in de laatste dagen verwaarloozen van z'n partij- en vereenigingswerk, pijnde hem haar ingehoudenscherpe toon in zijn weeke binnenste, haalde-ie de schouders op en liep naar z'n kamer, wrevelig van de verwalging die de nieuwe herinnering aan z'n plichten in 'm vlijmde. O, nee, hàar kon-ie 't niet zeggen... zij kon dàt niet bereiken met haar weinig verfijnde voelen... zij zou 'm berispen... raad geven misschien, maar niet begrijpen. Een oogenblik had-ie met z'n hoofd op tafel gelegen, toen- | |
[pagina 444]
| |
ie Gerard aan de kruk van de gesloten deur rammelen en naar Annie terug gaan hoorde. Zij was kwaad omdat hij de kamer achter zich had afgesloten, liet Gerard alleen teruggaan. ‘Maak 's open Jo’, riep ie, ‘bé je binnen? toe nou.’ Hij durfde Gerard niet buiten laten staan, liep naar de deur en draaide de sleutel om, ging dan weer zitten. Met handen in z'n zakken bleef Gerard vóór 'm staan, zag z'n pijnlijke gezicht, z'n moeë oogen, waar-ie de bril voor wèg had genomen. ‘D'r is met jou wat bizonders gebeurd hè? is 't niet waar?’ Johan wreef langs z'n voorhoofd, bleef zwijgen. ‘Nou ja’, zei Gerard, ‘da's nou flauwe kul... 'k zal je wat vertellen... ik weèt wel dat 't beroerd is... maar je moet 't me tòch zeggen.’ ‘Wat geeft dat dàn?’ zei-ie nog, eindelijk voelend Gerard's warmen toon en een ontspanning van de saamgedrongen dingen in z'n hoofd daarvan - een drang naar zachtjes, brandend schreien. ‘Genoeg, - 't is natuurlijk 'n vrouw hè?’ Hij weifelde eerst, nikte dan zacht. ‘Voelt ze niks voor je?’ ‘Dat geloof 'k wel’, zei-ie met heesch-vernepen geluid. ‘Wat is 'r dan aan 't handje kerel?’ ‘Och’, hokte-ie... ‘ze is getròuwd, nou!’ Gerard keerde zich, met 'n even-kijken naar z'n droefzwijgende gezicht, om, wandelde dan 't kamertje door. ‘Ja, jij met jou principes, 't is wel dubbel beroerd... èn... d'r ìs natuurlijk óók 'n grèns.’ Johan stompte met 'n elleboog op tafel, tòch gemarteld door 't noemen van dat bezwaar... principes... alsof dàt z'n tegenhoud was... ‘Och!’ driftte-ie, nu eindelijk zacht snikloos schreiend, ‘wat geeft dat nou allemaal, 'k ben kapot!’ ‘Je legt 't ook verkeerd aan... weèt ze 't?’ ‘Zoo'n beetje wel,’ drong-ie er, na weer even met volle keel wachten, weer uit. ‘Zooiets zèg je’, ried Gerard, ‘dàt in ieder geval toch.’ ‘An wie?’ ‘An de vròuw.’ ‘En 'r màn dan - kèrel - vergeet je dat nou.’ | |
[pagina 445]
| |
‘Krankzinnig’, wond zich Gerard op, niet begrijpend ‘'r màn, 'r màn, nou jà, ik weet dat wel... maar as ze wat voelt voor jou, dan is daar alles mee uit... zooiets hou je niet bij je... da's godsonmogelijk... zèker voor jou.’ ‘Waarom voor mij?’ ‘Dat kan 'k je niet zeggen... maar as 't een fideele vrouw is... en je denkt dat je niet heelemaal de bons krijgt... ja, ik kan d'r niks an doen... maar dan zèg je 't!’ Johan bleef schreiend mokken tegen z'n onbeslotenheid, z'n dadelijke ellende. ‘Denk 'r maar 's over na’, zei Gerard, ‘za 'k je wat brengen... je moet wat gebruiken kerel.’ Hij nikte, begeerig naar wat eten, nu Gerard's innigheid zijn hevigste onrust getemperd had. Dan met z'n rechterhand voor z'n oogen, stak-ie 'm z'n linker toe, die Gerard kort drukte. Toen bracht-ie 'm wat eten, sjouwend van achter naar voor; hij wou 'm zelf bedienen, zou Annie en de huisrat hier maar buiten laten. | |
IV.‘Dag Herman, bè-je wat beter?’ groette-ie, uit 't voortuintje op de verandah stappend. Herman glimlachte verrast-vriendelijk, sprak nog zachtjes met die matte voorzichtigheid uit voortdurenden angst voor z'n broze lichaam. ‘Gaat wel’, zei-ie ‘waarom heb je niet even geschreven?’ ‘Och... 'k wou jullie 's verrassen, 't is maar zoo'n klein endje hè’, deed-ie onverschillig, wachtend met vragen naar Betty. Hij zag nu wel Herman's bleekblijvend gezicht, zijn bekende oogen en trekken, maar het was toch, of er voor hem iets vreemds over gekomen was; hij voelde een met moeite terug te houden verkilling van zijn vriendschapsinnigheid, die hem, om Betty gekomen, met zijn verstand alleen verder naar Herman's gezondheid deed vragen. En hij zat nikkend tusschen-antwoordjes van ellendig-vinden en verwonderd-zijn te geven, toen hij hem hoorde vertellen van zijn dagen hier in 't groen: een halve week frisch, bijna brutaal weer, wandelingen doen, lachen; dan weer ellendig, wèg, een paar weken achtereen beangstigende hartkloppingen, | |
[pagina 446]
| |
opstijgingen, hoofdpijnen en volslagen moedeloosheid, waarvanie maar niet sprak. Och, hij wist wel, dat 't mogelijk was er oud mee te worden, maar de onzekerheid, dat kunnen bedenken, dat je opeens wèg zou kunnen zijn. Hij zat bij oogenblikken te zwijgen, met kleine moeë zuchtjes van lusteloosheid tot verder detailleeren, fronskijkend vóór zich, meenend in Johan's stilte te voelen de machtelooze zwijgenis van den vriend. Maar Johan kon de zwarte diepte van zijn benauwenis, als vroeger wel, niet bereiken; hij merkte zijn woorden tot nauw-begrepen volzinnen even-beroerend langs zijn aandacht gaan; er hijgden sidderingen in hem van heftig halsreiken naar Betty's komst en van toch angstig-onbesloten tegenover haar staan. Hij had niet naar haar gevraagd, bang daarbij aan Herman nerveusheid te laten zien. Die vroeg hem nu, wat te gebruiken en riep zacht naar binnen 't meisje toe, wat limonade te brengen. Hij vond 't natuurlijk, dat Johan, voor hèm gekomen, niet dadelijk naar Betty vroeg en zei dan, om iets interessants te vertellen, hoofdopheffend met vriendelijken lach: ‘Zeg Johan, weet je waar Betty is?’ Johan zette z'n glas limonade neer, veegde z'n snor af, even omziend naar 'n auto die voorbijgrommelde op den weg, wolkstuivend naar hun schaduwhoekje. ‘Nou’, zei-ie, met strak-gedwongen gezicht. ‘'t Zal je verwonderen’, zei Herman, ‘naar de meeting.’ ‘Nikkend op en neer met z'n hoofd van de verwondering, maar met in de ruimte van z'n borst neerhoekende schokken, glimlachte hij: “Zoo”, zei-ie, “oja, d'r is meeting vandaag hè?” “Ja, voor algemeen kiesrecht toch, wist jíj dat niet? bij jullie toch ook?” “Natuurlijk”, glimlachte hij moeilijk, maar 'k wou vandaag nou 's even hier naar toe. Zoo, zoo, da's toevallig dat 'k joù nog hier tref hè?’ ‘Nee, 't is mij te ver, maar 'k was goed en 't meisje is toch hier, nou toen kon zij wel gaan. Ja, ze ging er wàt graag heen... 't is werkelijk aardig - zulke goeie veranderingen merk 'k bij 'r, jij hebt 'r stellig bekeerd hoor.’ ‘Is 't toch? Is ze zoo vurig revolutionair geworden?’ ‘Nou, ze doet er in de laatste weken hèel wat an, ze kijkt | |
[pagina 447]
| |
niet om naar 'r werk nou... maar och, dat zal óok wel weer komen.’ ‘Wel jà...’ ‘Da's de eerste tijd - ze moet zich daar natuurlijk heelemaal inwerken.’ ‘Dat spreekt... zóó zóó en is ze nou naar de meeting gegaan hè? jonge, jonge - wie had dat kunnen denken hè?’ ‘Ja’, zei Herman zachtgenoegelijk, ‘'k meen werkelijk wel, dat ze ingezien heeft, dat 't 'r plicht is... nou... je weet wel... ik ben niet fanatiek in die dingen... maar ik vind 't toch werkelijk aardig, dat je zoo'n goeie invloed op 'r gehad hebt... ik had 't niet klaargespeeld - ze was mij altijd te grappig.’ ‘Ja... ze kon 'r tusschen door wel 's leuk uit de hoek komen hè?... maar och, dat helpt op den duur tòch niet’... lachte-ie maar voort. ‘Nee hoor, je verovering is volkomen’, lolde Herman, zich nu wel prettig voelend op de schaduwige verandah naast de vriendenstem van Johan, ‘ze leest me de krant voor, gaat, als ze kàn naar vergadering, en spreekt met je reinste revolutionaire extaze over de beweging.’ ‘'t Is me toch 'n grap!’ schoot Johan uit in lach, hoofdschuddend, en daar even tusschen door zag hij naar Herman's neerziende oogen, fèl spottend met z'n houding hier. Ja, hij had 'n verovering gemaakt, gòd! Nou ging ze naar de meeting en liet haar mooie werk in den steek. Dat zag er heel grappig uit... maar ze zou er toch niet minder om denken over hèm... nou nog éven wachten maar, nog éven bedwingen... Buiten op den witten weg tusschen de zwaar-hooge afkantingen van dennengroen, waar ze even heen en weer gingen wandelen, vroeg Herman hem dingen uit de partij in Amsterdam, maar hij ontweek zijn vragen telkens, wist er niets van en zei dan eindelijk maar, dat ie de laatste week niet lekker was geweest en niets gedaan had dan 't drukke werk op kantoor. Hij had een fellen tegenzin in 't spreken daarover, schoon-ie 't wel verwacht had. Maar nu Betty àl spoediger komen zou, kon-ie eindelijk ook geen koèle antwoorden meer geven, te zeer geëmotioneerd nu door de naderende zekerheid van haar straks te zullen spreken, alléén. | |
[pagina 448]
| |
Met een enkele opmerking over den mooien weg waaraan ze woonden, den heerlijk-zwaren scherpen dennengeur, wandelden ze terug naar huis. Hij begon nu àl levendiger, verwarrender in te denken z'n bang-vreugdige beroering als ie 'r bij zich zou hebben, wàt-ie tegen haar zeggen zou. Waarvoor was-ie anders hier gekomen! Wàt had-ie gedacht om Herman? Drie lange weken had-ie gewacht met gaàn, telkens weer bang voor die vreemd-groote schokking, die 't z'n leven toe zou brengen. Hij had in dien tijd veel avonden zitten worstelen tegen de begeerte haar te schrijven, maar eindelijk vond ie dat dan te làf, en te gevaarlijk ook, en 't was gebleven bij een ansicht, waar-ie een aardigheidje in coquetteerde, voor Herman niet op te merken, voor haar te voelen als een aanhaligheidje. Vergaderingen had-ie ontloopen, kranten, brochures waren onaangeroerd blijven liggen in z'n kamer. Alleen, wat-ie heel weinig gedaan had vroeger, nam-ie nu en dan plotseling een verzenbundel in z'n handen, en langzaam, over en over, las-ie dan, proevend het schreien der volzinnen inniger dan ooit. Of, zonder voornemen, een avond, liep-ie de deur uit naar een concert, liet zich huiverend verglijden in het klagen der violen. Met weinig spreken waren die weken doorgepijnd, in een roes van hèl verbeelden en weer wilder verlangen, met in den dag, den weeken weemoed die den dorren kantoorarbeid verdroefde, en 't ongekende, smartelijker begeeren in den slapeloozen nacht. Maar er waren ook dagen, dat hij liep door de voorjaarsstad, zwaarrijk van liefdeweelde, dat zijn hoofd van vrouwengeur dronken stond, verdwaasd van den jubel die hem neep in zijn keel tot uitkrijtens toe. Dan verwenschte-ie 't telkens weer, dat-ie al dien tijd niet intiemer met haar geweest was, wétend toch dat ze hem wou, al kon ie 't toèn niet dadelijk gelooven; z'n verkeerde zien van de menschen had 'm immers misleid toen en 'm teruggehouden van z'n geluk. In den storm van z'n verlangen had-ie vanmorgen eindelijk besloten te gaan en 't haar te zeggen. Dan zou-ie maar beginnen dat leven van elkaar zien en spreken zoo dikwijls en zoo vertrouwelijk dat gaàn zou, 't geluk van de tusschenpoozen némen - waarom zou-ie 't langer zóó doen blijven, nou dat toch niet noodig was? Nou-ie toch wist, dat ze 'm tegenkomen zou, lachend; hoè dan ook, daar wou-ie niet over | |
[pagina 449]
| |
denken - zou-ie niét dankbaar zijn haar te mogen hebben zoolang dat mogelijk was? Het meisje had de late lunch klaargezet op de verandah, toen Betty 't voortuintje in kwam. Lachend, frischkrachtig in haar blauw-mousseline reform onder 'r groote liberty, kwam ze toegeloopen op Johan en schalde met haar begroeten een hoogen kwinkeleerslag door hun stilte. Zij schoof dadelijk aan de gedekte tafel, even rustend eerst en zich 't gebruinde gezicht afvegend van den warmen weg, vroeg dan, waarom-ie niet geschreven had. Nou was ze nèt weg geweest, was-ie al lang hier? Hij had zich voorbereid tot kalm blijven doen en sprak nu zachtjes, zooveel mogelijk in zijn gewonen zwaar-langzamen toon en met zijn korte evenwichtige gebaren; de verwarring en vreugde om haar lachende vriendelijkheid gemakkelijker neergedrukt in de zekerheid die straks te zullen uithijgen. ‘We zullen maar eerst wat gaan eten’, zei ze en vroeg 't meisje koffie te brengen, ging dan naar binnen om zich te verfrisschen en haar hoed af te zetten. ‘M'n vrouw ziet er goed uit hè?’ zei Herman opgeruimd door haar levendigheid, ook altijd blij-tevreden als-ie-haar sympathie zag voor zijn vriend. ‘Uitstekend’, zei Johan, ‘dat Gooi doet 'r goed.’ Herman herhaalde dat, toen ze binnenkwam. ‘Johan zegt dat 't Gooi je zoo goed doet’, zei ie glimlachend, ‘'t Gooi en je nieuwe werkkring.’ Zij kleurde even, om 't weer moeten denken aan hun verhouding en 't nu heel openlijk veranderd staan in haar levensopvatting, tegenover hém voor 't eerst; dan, om haar te helpen uit het licht-pijnlijk veronderstelde van die overwonnenheid, begon Herman maar gewoonweg te vragen naar de Meeting. Johan, terwijl ze koffie dronken, luisterde gretig naar haar allengs opgewonden vertellen, met in zich de nauw bedwingbare vreugde van hun heimelijke intimiteit. Zij deed hem veel rappe vragen over bekende partijgenooten die gesproken hadden, en hij antwoordde maar met een opgeschroefde levendigheid over hun bekwaamheid en hun voortreffelijkheden, besprak ook met gemakkelijkheid van routine de laatste politieke onderwerpen en de socialistische meeningen daarover. | |
[pagina 450]
| |
En een nieuwe aanmoediging voelde-ie vertrouwelijken uit haar vraag: of-ie toch van middag bleef dineeren ook? ‘Ja’, zei ze weer met een kleurtje, ‘je kunt nòu wel bij ons eten, je zult je niet bezondigen... we eten vegetarisch... ja, och, Herman moest 't hebben van de dokter en nou ben 'k er maar inéen aangeraakt... och, 't bevalt me best, dat moet 'k zeggen... en 'k voel er toch oòk wel veel voor.’ ‘Hij komt hier nou pas goed op z'n plaats’, zei Herman naar Betty, ‘z'n ideeën zijn hier nou zoowat allemaal ingevoerd.’ Maar hij trok z'n oogleden saâm met krimpinkjes van gêne, toen-ie plots meende dat z'n vrouw hem verdenken zou van een onkiesche toespeling op hun onthouding. Dat was ellendig, dat-ie dat daar gezegd had. Vervloekt, je kon je woorden niét zoo afwegen en hij bedoelde 't immers ook niet zóó, maar dat was bitter, bitter voor haàr. En gauw zei-ie er maar wat overheen: ‘Zeg, kind, ik ben nou wat moe, maar willen jullie nou niet een klein wandelingetje maken? Johan excuseer je mij dan, jonge? maar je bent nou tòch hier, ga een eindje opwandelen met Betty hè... als je zin hebt.’ Johan zag hem even vluchtig aan, vóór 't omkijken naar haàr; een stoot van verwarring, heeschmakend bonkte dat weer nieuw neer in het net van zenuwachtigheid in hem. Maar bang die bewogenheid te laten hooren in 't vreugdekrieuwelen van z'n geluid, nu zóó dicht bij 't alleen zijn met haàr, zei-ie rekenend op haar beleefd-aandringen dat de heftigheid van z'n toestemmen dan wel temperen zou: ‘Och, wat dunkt jou... Betty... we moesten maar hier blijven hè? of niet?’ Zij zag, op elkaar schuivend de bordjes op tafel, daàr naar neer, zei dan, als onbesloten: ‘Nou, we kunnen nog wel 's zien hè... dan kunnen we altijd straks nog gaan...’ ‘Welja’, zei-ie zacht-schor, op zij schuivend om haar te laten ruimen. Dan, na nog even praten over Herman, dien zij vooruitgegaan vond, nam 't meisje 't eetgerei van tafel, spreidde daarover 't frissche, roze-en-wit doorwerkte kleedje weer en zette een vaas met paarse irissen daarop. Een besteller bracht de arbeiderskrant van den vorigen dag en Herman vroeg verlof even te mogen inkijken. Zij namen elk een stuk ervan en zaten een oogenblik te lezen, Johan | |
[pagina 451]
| |
achter z'n blad langsstarend 't geschemer der letters, met z'n heete verbeelding liefkoozend het heerlijkkomende van de wandeling. Zij had gedaan als hìj, natuurlijk - wou niet zoo grif toegeven - zoo deed je als je iets graag wou dat verboden was, maar waar niemand op lette; zonderling, dat de menschen daar zoo gelijk in waren. Hij zag Betty opstaan en naar binnen gaan, volgde haar dan begeerig, hopend dat 't was om haar hoed te halen en mee te gaan; maar snel zag-ie weer naar z'n krant, toen-ie haar weer zonder hoed naar buiten zag komen, 'n ander blad in haar hand, dat ze weer ging zitten lezen. ‘'t Is heerlijk rustig hier, niet?’ zei ze, uit beleefdheid iets opmerkend om hun gesprekloos saamzitten. ‘Ja’, zei-ie, ‘heerlijk wel, 't bevalt je hier zeker goed hè?... wat heb je daàr voor een krant?’ Zij glimlachte en hield hem het titelblaadje toe. ‘Rein Leven?’ zei-ie, ‘lees je dat?’ ‘De tweede of derde maàl’, nikte ze onverschilligjesweg, ‘'t is wel sympathiek, geloof 'k... schrijf jij daar òok niet in?’ ‘In de laatste tijd niet zoo véel’, zei-ie en trok de schouders op, voor 't eerst nu, tegen haar alleen, als in een wenk, iets bloot gevend van zijn ommekeer. ‘'t Lijkt me heusch wel sympathiek’, zei ze achterhoudend haar lidmaatschap daarvan, ‘'t is me nog pas nieuw, maar 't schijnt de moeite van 't kennismaken toch wel waard...’ ‘Welzeker’, zei-ie, ‘'t is heél mooi...’ en school terug achter z'n krant, glimlachend... och, ze wou alles 's bekijken natuurlijk, wat zouen ze dàar saam om làchen... Zij schoof dichter bij de tafel, bracht haar hand, steunend op den elleboog, onder haar voorhoofd, voelend Herman's zwijgen, nu ze daar over gesproken hadden. Met die krant en Johan voór zich, herleefde ze een oogenblik de woeling der laatste weken; de wrangwreede verhouding tusschen Herman en haar. In den opbloei der verlangens na hun aankomst in 't geuren-zware Gooi, had zij krampig gevochten tegen de dorheid van hun onthouding, en al schuimde hooger òp de begeerte naar de jeugd van den achtergelaten Johan, tòch zou haar de intimiteit tot Herman in zijn omarming wel gelukkig hebben doen zijn, tevreden met de stilling van de dadelijkste pijn. Maar afmartelend was het zoo voortge- | |
[pagina 452]
| |
gaan, had zij de schrikkelijke onberoerdheid van haar rijke jeugd moeten uitlijden, elken avond na den prettig-vriendelijken verkalmenden dag, weer hopend dat hij om haar vragen zou, en elken morgen weer ontwakend met het wee der ondragelijk-drukkende liefde. Toen waren eindelijk dagen gekomen van koelheid, prikkelbaarheid, die hij eerst niet begreep, maar eens, een nacht, hoorde hij haar zacht huilen op haar kussens, en hij was gaan nadenken toen, had niets gezegd. Zij was toen stil-woedend tegen hem gaan wrokken, eindelijk langer onmachtig tot billijkheid, verweet hem, in stilte, dat hij haar verwaarloosde, dat hij toch vergat hoe jong ze was, en hoe sidderend van léven. En soms dacht ze aan Johan weer, beklaagde zich, dat ze niet had kunnen blijven, dàn, ja dàn, gòd! zou zij haar rechten genòmen hebben. Na enkele dagen, waarin hij wachtte, hij met zijn fijn-hooge, bescheidene kracht en zijn voorzichtige kieschheid, had hij haar eens in zijn armen genomen. Maar den anderen dag, toen, na het denkloos uitzingen der heerlijkheid, de klaarheid der dingen weer zichtbaar werd, voelde zij een wanhoop van schaamte om haar zelfzuchtigheid en oòk om de grille naaktheid van haar alléénstaande begeeren, dat hij nu wìst, meer en meer. Toen, na het treiteren van den afkeer, had zij met een geweldigen ruk van haar willen zich voorgenomen sterk te worden, een koelmetalen pantser van princelijk-hoog bewustzijn te smeden om de branding van haar kwaadwillige lichaam. O, die eerste, ijzige kou van haar maaksel, wat had ze gehuiverd in de opwasemende warmtegolven van haar jeugd! Met opeengenepen tanden en saamgeklemde lippen, met gevuiste handen en beweegloos-wijdopen oogen had zij zich gevochten door de eerste vlijmende sidderingen van haar harden wil. Maar dan... o als groote vreugdige zonnevakken in den tijd, waren dagen aangegleden van wijd-reine kracht. En zij voelde zich getreden in een heerlijken overgang, heel haar bestaan nu een gelukkige metamorfoze, saâm met al den nieuwen arbeid der laatste tijden, als een periode, een tot schuimende kracht en frissche voldoeningsvreugde omhoogtillende wisseltijd van leven. Nu maakte de gedachte aan Johan's passie haar weer bang, en wijl om zijn heftigheid twijfelend aan haar verzet, besloot ze alleen-zijn met hem te mijden en niet meer over wandelen te spreken. | |
[pagina 453]
| |
Dat zwijgen vermartelde hem den heelen middag; elk oogenblik verlangde hij haar daarover te hooren spreken en als ze opstond, zich bewoog, zag hij naar haar, maar durfde zelf er niet aan herinneren, bang iets te laten merken. Door die teleurstelling ook giftte er een wrok in hem tegen het vegetarische eten; dat was nog een van de leuterdingen van hun ethiek, waaraan-ie nog meedeed, maar bah! dat-ie dat nou ook hièr aantrof, alsof-ie ermee geplaagd moest worden. Hij had het al dien tijd, den vorigen dag nog, gegeten, maar zijn prikkelbaarheid deed hem er hatelijke geuren en smaken aan vinden, nou-ie 't hier vond. bij haàr, dien vertreiterden middag. Nee, hij had nou behoefte aan scherpheden, felheden, pikante dingen. Toch at-ie mee, schoon weinig gebruikend, maar met de hoop, die de begeerte in hem voortgloeieren liet.
Dadelijk toen-ie hoorde, dat Herman naar boven zou gaan om te rusten, had-ie 'n schok als van schrikken gekregen en was buiten aan 't tuinhekje gaan staan, wachtend tot Betty alleen zou zijn. Na een oogenblik zag-ie haar zitten, in 't koele ontzònde namiddaglicht van de serre en bevend van zenuwen, die neersloegen in zijn binnenste, drentelde-ie op haar toe. Zij had hem zien komen, bleek tusschen het witblonde van zijn hoofdhaar en snor, en dadelijk bang voor 't met hem saam zijn, dat een dreiging van onrust neep om de vreugdige kracht-kalmte der laatste dagen, ging ze gauw opstaan om bezig te zijn met theeschenken. Zij stond nu tegen den tafelrand, met haar bovenlichaam gebogen over 't theelichtje en hij had plotseling een felle slaànde bezinning tot doèn nu, met denkloos wègschoppen van alle weifeling, eer het oogenblik vervluchtigd was en de teleurstelling weer zou smarten. Toen liep hij, met, in zijn plotse helderheid een achtergehouden scherts van aan 't schrikken willen maken, op haar toe, en lei zijn arm om haar bezige lichaam, blij welkomgeweten lachend naar haar op. Zij liet het theepotje uit haar handen vallen van de trilling die als een heftig verschrikkende straal in haar omschoot. En onmiddellijk na de siddering van zijn aanraking één enkelen tel, die zij te overwinnen had, driftte, om de hindernis van dat verzet, verontwaardiging aan. ‘Bè-je mal, Johan?... wat beteekent dat?’ | |
[pagina 454]
| |
Hij probeerde te lachen, zijn handen al weer teruggetrokken, tòch nog niet geloovend haar verzet. Wàt nou,’ wrong-ie uit z'n nauwe keel, ‘mag 'k geen grapje met je maken... nòu?’ ‘Natùurlijk niet...’ zei ze, ‘hoe kòm je daarbij.’ Hij voelde zijn moed al verzonken tot een zware onmachtsverwarring diep in hem neer, die een benauwenis ook warde in z'n hoofd. En om met geweld z'n intimiteit als vanzelf sprekend te doen voorkomen, bleef-ie haar aanzien, dicht naast haar. ‘Kòm,’ zei-ie, onderschattend haar ernstig-geraakten toon met nogééns gewaagd lief-doen... ‘neem nou geen loopje met me... wees nou niet zoo flauw..’ Zij zag de achter zijn vernedering brandende begeerte in zijn oogen; toen voelde zij de weifeling aansluipen in haar kracht, een duizelende verweeking; en het sterke woord van verzet zei zij zóó zwak, dat het geluid fluisterde als een zucht van onmacht. ‘Ajàkkes... Johàn...’ ‘Wàarom ajàkkes,’ zei-ie met den moordenden klap in zijn borst, met àl bevend-schorder stem en door overrompeling bedwongener kijken, ‘waarom nou ajàkkes... ik dacht toch... gòd... is er dan niks tusschen ons tweeën... toe doe nou niet nèt of je...’ ‘Natúurlijk niet jonge,’ zei ze, ‘hoè... hoe kòm je daar nou bij?...’ Maar in zich voelde zij levend worden en roepen en kermen de weken bedwongen kracht van haar vràgen en klàgen. En het waren de angst voor de buitensporigheid zelve, voor de snelle afwijking en de gedachte aan Herman, die haar opmartelden tot de macht van 't zich indenken der laatste mooi-nieuwe reinheidsdagen. En toen ze hem nog éénmaal hoorde vragen niet flauw te zijn, negeerend haar ommekeer, zei ze naar zijn doffe verslagenheid: ‘Kom jonge’, jij en ik, wij dòen zulke dingen niet... dat is een kleine zwakheid van je... maar dìe past niet in joù leven... maak je nou gauw weer sterk, hè? tòe... en laten we goeie saamwerkende vrienden blijven...’ Dieper smartte hem haar vriendelijkheid dan haar onzekerder verzet van straks. Hij voelde nu de vòlzware, schreiende neerzinking van teleurstellingswee in zijn heele | |
[pagina 455]
| |
lichaam, tot door zijn beenen en voeten heen en in de toppen van zijn vingers. Zacht beefden zijn lippen in zijn vaalbleek gezicht, en z'n oogen waren glazige dingen zonder leven van glinstering geworden, het licht was er uit neergeploft naar achter door zijn hoofd heen in zijn lijf, nu het was, in het dadelijk aanvoelen der ontgoocheling, alsof zijn heele bestaan was mislukt, moordendzeker. O, die aansporing tot sterk zijn te hooren van hààr, nou-ie eindelijk eens dacht zich in heerlijkvolle menschelijkheid te mogen geven. Sterk zijn... sterk zijn. Een grimmigheid van tòch machteloos geweten verzet borrelde als een straaltje van gift in hem op en neer, telkens weer naar beneê gedwongen in een snikkende spijtigheid... maar eindelijk kon-ie z'n ellende niet stilhouden, driftte plots de wanhoop tot bewègen in hem op, - heftiger en tot uitkrijtens toe wilder, rauwer. Hij zag haar vóór zich als een felle monsterachtige treiter, toch zóó snakkend begeerd... en toch zóó om niet meer over te sprèken stellig hem terugsmijtend in de leegte van zijn doodgepreekte leefbegeeren. Toen had hij een plotse aandrang tot haar slaàn en liefkoozen te gelijk, martelend van onzekerheid en van weer het beseffen, geed van beide te kunnen doen. Zij, na bevend het theeblad te hebben herordend stond nog uìt te dwingen den eigen strijd, telkens met het mooi-zien van hun saamgang, waarnemend haar eigen prachtig-geweten hoofd, lichaam, dan weer wegstootend dat gezicht van hun levenuitzingende, geluk-kermende kussen, met het dreigen van den angst voor Herman, en het terugvinden eindelijk van het lichter voornemen om haar leven weer wijd-rein en blank van kracht te doen zijn. Maar in die overwinning dan begon het haar te hinderen, dat hij nog voor haar stond met zijn machtige verzoeking... zíj wou het nu niet langer, dat vechten mocht nu niet meer duren... en óok... Herman kon elk oogenblik benedenkomen. Toen zei ze, met een forschen ruk van haar hals en hoofd, strenger, bedoelend zichzelf en hem te beveiligen: ‘Kom, Johan,... laat 't nou uìt zijn... jij en ik... we hebben toch zoo hèel andere dingen te doen... wil je thee...?’ Hij stond even stil nog, z'n hoofd als in ernstig nadenken | |
[pagina 456]
| |
omlaag, schudde zacht van nee. Dan liep-ie naar den hoek, nam van 't serrestoeltje z'n hoed en zette 'm op. ‘Wat doe je?’ zei ze, en toen hij niet antwoordde: ‘ga je nou weg?... Flauwe jonge...’ ‘Doe de groeten aan Herman,’ zei-ie heengaand. ‘Flauw,’ zei ze nog eens, maar zwakker. En toen hij weg was, voelde ze een zwaarte van verantwoordelijkheid, bedacht zij met beklemming, dat zij 't nòg niet wist - of 't zóó had moeten gebeuren... of ze altijd zoo sterk zou blijven... altijd... àltijd...? O, o, dat ze 't niet wìst!...
Alle denkensrust vervreten van spijt, van wrok tegen iets níet te grijpen, níet te straffen, en toch zoo sterk, zoo venijnig sterk, dat 't hem neer had gemokerd, kwam-ie thuis. Verloomd van bewegen maakte-ie de deur van z'n kamer los, de huisgenooten dadelijk mijdend. Maar toen-ie die kranten en brochures op tafel zag liggen, dat vertrek aanzag, waar-ie geleefd had al dien tijd, werkend, studeerend, stellingen doorgravend om er het leven tot deugdelijke volbrenging in vast te klinken, toen hijgde een getier van woede in hem op, een uitbarsting van de, door onmacht tot marteling saamgedrongen spijt. In één seconde flitste dat naar z'n hoofd tot heesch-hitsende haat tegen de als levende, hem tegengrijnzende dingen in de kamer. Ja, ja, zóó spraken die voddige dingen... zooals zìj gesproken had... sterk zijn... bedwingen... betere dingen doen... o god!... hier... beroerlingen... lammelingen!... waarom verkwanselen jullie het leven... waarom heb jullie mijn leven verpèst... tuig! tuig! Met krampige vingers greep-ie de dingen van tafel en reet ze vaneen, tot snippers op den grond... niks meer... o god... o, hoe zou-ie z'n hart ophalen... haha! ethiek!... ethiek van de liefde! haha! het huwelijk! onderzoek vóór het huwelijk! bah! bah! achter glazen deurtjes had-ie ze geschikt... die vuiligheid... ja, ja, vuiligheid! Met brandende oogen en ademstootjes van gekverrukkelijke hartstocht-bevrediging liep-ie op de boekenkast toe en trapte met z'n hakken de ramen stuk, 't glas rinkinkte op den grond en de boekbanden, de plankjes, beukten z'n hakken ineen, schoppend en trappend in een krankzinnigheid van machteloozen haat. | |
[pagina 457]
| |
Maar toen alles vernield op den vloer lag, toen, opeens, moè, uitgehijgd van hartstocht, liet hij zich neervallen op een stoel achter hem.. en zàg het. Een eerste helderheid kierde in zijn denken. Wat had-ie gedaan? god, god... papieren vernield... dat was krankzinnigheid... kwajongenswerk... heftigheid van een oogenblik... Maar noù... noù... Hij was geen kind meer, hij had toch gedacht z'n leven wel te hebben voorbereid... zoo goed en serieus bedoeld... Wat noú... van z'n weg afgetuimeld... en dàar teruggegooid, hàrd... wij hebben andere dingen te doen... haha! hij èn zij... gòd, gòd... Een dichter benauwenis kroop naar zijn begrijpen, en moe, tusschen de snippers van z'n boeken in, liet ie z'n hoofd zakken in z'n handen, omdonkerd van angst voor het komende, níet wetend wàar te gaan. Een wanhoop van machteloosheid voelde hij zwaar neerzinken op zijn bestaan, dat hij nu niet meer te effenen wist, levenloos-dof van willen als in een omsuizing van leegheid, in het moedeloos-grauw dreigen der dagen.
Maart - Juni '06. Samuel Goudsmit. |
|