De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Parlementaire kroniek.25 October 1906.Over het algemeen mag men zeggen dat, ten aanzien van de hoofdrichting der koloniale politiek, tusschen de verschillende partijen in onze volksvertegenwoordiging, sedert jaren al, een haast roerende eenstemmigheid heerscht. Het oude exploitatiestelsel is voor goed in den ban gedaan. Allen zijn het er over eens, dat koloniën niet behooren te worden bestuurd ten bate van het moederland maar om haar zelfs-wille. Ieder geeft toe dat, bij de behartiging van het belang der koloniën, het welzijn van de ingezetenen dier gewesten en in de eerste plaats van de inheemsche ingezetenen, op den voorgrond behoort te staan. Bijna niemand betwijfelt of dit welzijn beter zou kunnen worden bevorderd dan door het nemen van voor de hand liggende economische maatregelen eenerzijds en door volksopvoeding anderzijds. Zoo is dan het streven der groote meerderheid er vooral op gericht, de leden van de inheemsche samenleving zoowel geestelijk en zedelijk als stoffelijk op te heffen, hen te sterken in den strijd om het bestaan, hen van lieverlede te maken tot de gelijken van meer bevoorrechten en om, terwijl door het brengen der individuen op een hooger peil van beschaving en energie, hun productief vermogen stijgt, hun tevens een daaraan evenredig aandeel te verzekeren in de uitkomsten van het maatschappelijk bedrijf. Hoe is het nu mogelijk, moet men zich wel afvragen, dat twee belangrijke voorstellen, door den minister van Koloniën gedaan, twee voorstellen, naar strekking en doel geheel passend in het zooeven getrokken kader, den 10en October en volgende dagen aanleiding hebben kunnen geven tot het voeren van debatten, die de | |
[pagina 350]
| |
groote dagen van den strijd tusschen de vrij-arbeiders en de cultuurstelselaars in herinnering brachten en die zelfs een oogenblik het ministerieel leven van den voorsteller met gevaar schenen te bedreigen? Het antwoord op deze vraag kan geen ander zijn, dan dat nederlandsche volksvertegenwoordigers en nederlandsche ministers, ook al zijn zij het in hoofdzaak onderling en met elkander eens, behept blijven met de eigenschappen der natie tot welke zij behooren en dat, onder die eigenschappen, dogmatische en individualistische neigingen een belangrijke plaats innemen. ‘Het dogma van de historische ontwikkeling des rechts’ - zoo zou men de klip kunnen noemen, waarop het voornaamste van de twee voorstellen tot wijziging van het indisch regeeringsreglement, die in de zitting van 10 October in openbare behandeling kwamen, een oogenblik dreigde te stooten en vast te loopen. De strekking dezer wijziging was, om te komen tot een algemeene hervorming van het recht in N.-Indië, een hervorming in de richting van grootere rechtsgelijkheid voor de verschillende bevolkingsgroepen, waarbij zich een juistere onderscheiding tusschen die bevolkingsgroepen van zelve aansloot en die het tevens mogelijk maken zou om den thans slecht verzekerden rechtstoestand van de inlandsche Christenen behoorlijk te regelen. De strekking was dus de zelfde als die van de voorstellen, in het najaar van 1904 door den minisier Idenburg gedaanGa naar voetnoot1) en dan ook, behoudens enkele redactieveranderingen en aanvullingen, door minister Fock overgenomen. In gewone omstandigheden zou een dergelijke voordracht, uitgegaan van een rechtsch, overgenomen door een linksch minister, alle kans hebben om, zonder veel oppositie, haar weg naar het staatsblad te vinden. De omstandigheden waren echter in dit geval niet gewoon. Al spoedig na de indiening der ontwerpen-Idenburg was daartegen in verschillende persorganen een ware kruistocht georganiseerd. Zij die hun Dieu le veut! door het luchtruim deden daveren, beweerden niet meer of minder dan dat het streven naar gelijkvormigheid van recht rechtstreeks inging tegen het natuurlijk ontwikkelingsproces, dat in Indië, evenals overal elders, het recht deed voortkomen uit het volk. | |
[pagina 351]
| |
Zij meenden daarom dat, voorshands althans, niet kon noch mocht worden gezocht naar een alleen op papier bestaanbare eenheid maar dat in de nu eenmaal door tal van natiën bevolkte eilandenwereld als onzen Archipel onvermijdelijke rechtsverscheidenheid moest worden berust en aan den tijd moest worden overgelaten of de verschillen zich geleidelijk in een hoogere eenheid zouden kunnen oplossen. Bij de behandeling der rechtshervormingsvoorstellen bleek reeds spoedig, dat deze waarschuwende stemmen weerklank hadden gevonden in het parlement. De oppositie, zoowel van rechts als van links gevoerd, stelde zich in hoofdzaak op het standpunt, dat het volksrecht in Indië een natuurlijk ontwikkelingsproces behoorde te ondergaan en dat van overheidswege niet, of althans slechts binnen zeer enge grenzen, moest worden gepoogd om de westersche wet in de plaats te doen treden van de oostersche adat. Het merkwaardig verschijnsel deed zich voor dat een theorie, die tusschen 1860 en 1870 zoo vaak den toenmaligen conservatieven tot plechtanker strekte, de theorie van de onaantastbaarheid der adat, thans niet enkel van christelijk-historische, maar ook van oud-liberale, van Unie-liberale, ja van sociaaldemocratische zijde met overtuiging en hartstocht werd verdedigd. Wilde de minister dan waarlijk de adat geheel op zijde schuiven? Volstrekt niet, verzekerde hij. Wat ik wil, - zoo ongeveer omschreef hij zijn standpunt, - is alleen dat er, voorzooveelmogelijk, één recht zij voor alle ingezetenen, omdat de ondervinding overal en ten allen tijde heeft geleerd, dat dit strekt tot verhooging der rechtszekerheid en omdat rechtszekerheid de welvaart ten goede moet komen. Zoo vaak echter dit eenvormige recht (dat, daar het maatschappelijk en het handelsverkeer, even goed als het staatsbestuur, in een sedert eeuwen door Westerlingen beheerde kolonie den westerschen invloed het sterkst ondervindt, moeilijk anders dan in hoofdzaak westersch recht kan zijn), zoo vaak dus dit recht aan de eigenaardige rechtsbehoeften van niet-Westerlingen niet zou kunnen voldoen, zoo vaak zal voor dezen van dat eenvormige recht worden afgeweken, zoo vaak zal met die bijzondere behoeften en ook met de godsdienstige gevoelens der betrokken groepen worden rekening gehouden. De regel: eenheid van recht, door den minister gesteld, was | |
[pagina 352]
| |
er dus een met een uitzondering, zóó breed dat zij ruimte liet voor de adat, overal waar het maatschappelijk belang haar eerbiediging eischte. En het verschil tusschen den minister en zijn medestanders eener- en de oppositie tegen het wetsvoorstel anderzijds bestond hierin, dat de oppositie handhaving der adat a priori als eisch stelde, de minister haar handhaving afhankelijk wenschte te maken van de gebleken noodzakelijkheid om van het eenvormige recht af te wijken. Korter nog: ten aanzien van de adat was de minister opportunistisch, de oppositie dogmatisch. Daar evenwel de oppositie erkende dat ook háár theorie uitzonderingen toeliet, was de mogelijkheid volstrekt niet uitgesloten, dat de wetgever voor Indië, uitgaande van de grondslagen door den minister voorgesteld, tot ook voor zijn theoretische tegenstanders volkomen bevredigende uitkomsten zou geraken. Nadat aldus twee dagen lang door verschillende ridders van het adat-dogma op den minister en zijn wapenvrienden was ingerend, kwam mr. Van Idsinga op het denkbeeld als vredesheraut in het krijt te treden. Ofschoon veel van hetgeen omtrent de beteekenis der adat gezegd was beamend, zag hij met leede oogen hoe, met al dat getheoretiseer, het practisch resultaat dat de minister wenschte te bereiken: het waarborgen van een zoo groot mogelijke rechtszekerheid, meer en meer uit het oog werd verloren. Daarom deed hij een poging, te komen tot een formule, volgens welke de eisch van wettelijke en voor de verschillende bevolkingsgroepen zooveel mogelijk gelijke verordeningen samenging met een beslist voorschrift om, waar noodig, de adat te ontzien. Het door hem voorgestelde amendement hield in het kort in: 1e dat het burgerlijk-, het handels-, het straf- en het procesrecht in Indië zouden worden geregeld bij algemeene verordeningen; 2e dat in die verordeningen, wat de Europeanen betrof, de nederlandsche wetgeving zou worden gevolgd met die wijzigingen als wegens de bijzondere toestanden in Indië zouden noodig zijn; 3e dat dit voor Indië bruikbaar gemaakte Europeanenrecht ook zou gelden voor Inlanders en vreemde Oosterlingen, voor zoover hun maatsshappelijke behoeften dit zouden blijken te vereischen; 4e dat overigens de adat zou gelden. Dit voorstel, wat de redactie betreft zich nauw bij het regeeringsontwerp aansluitend, werd door mr. Van Idsinga in zeer ver- | |
[pagina 353]
| |
zoenenden zin toegelicht. Naar hem voorkwam, zou de wetgever voor Indië met de regeeringsredactie in de hand verder kunnen gaan, dan blijkens het mondeling debat in de bedoeling van den minister lag. De strekking van het amendement was dus eigenlijk geen andere dan om de wet geheel in overeenstemming te brengen met de inzichten van mr. Fock. Is het nu in dezen te laken dat hij de verzoenende hand niet afwees en ten slotte het voorstel-Van Idsinga overnam? Het tegendeel moet worden erkend. De minister zou verkeerd hebben gehandeld indien het voorstel in strijd ware geweest met de door hem beleden beginselen en uitgesproken bedoelingen. Nu dit echter niet het geval was, nu integendeel door den voorsteller zelven werd betoogd dat hij een wettelijken vorm wilde geven aan hetgeen door den minister gezegd was, zou deze stellig hebben gedwaald zoo hij, terwille van zijn gehechtheid aan een bepaalde redactie, de geheele rechtshervorming in gevaar had gebracht. Ook was het van den minister goed gezien, dat hij het amendement-Van Idsinga niet, als zoodanig, in stemming liet komen, maar het overnam en aldus stelde in de plaats van de regeeringsredactie. Zoo doende toch maakte hij het, zooals hij nadrukkelijk deed uitkomen, los van de toelichting van den voorsteller, dus ook van die gedeelten, die mogelijk zijn volle instemming niet hadden, doch knoopte het daarentegen beslist vast aan de door hem beaamde uitspraak van mr. Van Idsinga, dat het zijn, 's ministers, bedoeling juist weergaf. Het aldus gewijzigde voorstel werd met groote meerderheid van stemmen, 58 tegen 15, aangenomen. Mogen, in den eersten tijd na dezen uitslag, velen zich nog hebben afgevraagd of inderdaad niet iets anders tot stand kwam dan door den minister werd voorgesteld en beoogd, een rustige beschouwing van het verkregen resultaat moet noodzakelijk tot een ander inzicht gevoerd hebben. Wie het ontwerp-Idenburg en het oorspronkelijk ontwerp-Fock met elkander vergelijkt, zal ontdekken dat deze onderling zeker méér verschillen dan het ontwerp zooals het in behandeling kwam en zooals het ten slotte werd aangenomen. Toch waren de heeren Idenburg en Fock het aangaande de door hen beiden noodzakelijk geoordeelde rechtshervorming in hoofdzaak geheel eens. Het oorspronkelijk ontwerp-Fock wilde dan ook niets anders brengen dan een ver- | |
[pagina 354]
| |
betering van de in veel opzichten inderdaad onvolkomen redactie van het ontwerp-Idenburg. In hetzelfde licht moet de definitieve redactie worden beschouwd. Ook zij is een verbetering van het ontwerp-Idenburg en wel een, die zich daarbij iets nauwer aansluit dan het oorspronkelijk ontwerp-Fock. Daar het echter nimmer in mr. Fock is opgekomen om een anderen weg te betreden dan de heer Idenburg voor zich zag, kan de wijziging waartoe het voorstel-Van Idsinga aanleiding gaf, slechts beschouwd worden als te zijn van formeelen aard. Indien niettemin de woorden der wet, zooals zij in de nieuwe redactie luiden zal, den wetgever voor Indië aanleiding zullen geven in sommige opzichten anders te werk te gaan, dan wellicht in het oorspronkelijk plan lag, dan zal deze, met den geest daarvan volstrekt niet strijdende afwijking, als een verbetering moeten worden beschouwd. Art. 75 van het indisch regeeringsreglement zal, wet geworden in den thans door de Tweede Kamer aangenomen vorm, den wetgever voor Indië er onvermijdelijk toe brengen om, bij het pasklaar maken der nederlandsche wetten voor de Europeanen in Indië, er op bedacht te zijn dat die wetten ook in veel opzichten moeten voldoen aan de behoeften van niet-Europeanen. Zoo zal die wetgever verplicht zijn, reeds bij zijn punt van uitgang, het oog te vestigen op de eischen der gansche indische maatschappij en rekening te houden met bijzondere toestanden welke zich in die maatschappij voordoen. Daardoor zal de unificatie van het recht, voor zooveel die mogelijk is, systematischer en op betere grondslagen tot stand komen dan bij aanneming van de redactie-Idenburg het geval had kunnen zijn en dan, bij de aanneming van de oorspronkelijke redactie-Fock, naar alle waarschijnlijkheid, zou zijn geschied. Vergeleken met het ontwerp tot wijziging van art. 75, was het zich daarbij aanslnitende tot wijziging van art. 109 van het regeeringsreglement wellicht niet van een zóó groot belang. Op zich zelf beschouwd moet echter de vaststelling van de grondslagen, volgens welke de ingezetenen van Indië in ten aanzien van hun rechtstoestand verschillende bevolkingsgroepen worden gesplitst, ongetwijfeld evenzeer als een hoogst gewichtige zaak worden aangemerkt. Te dezen aanzien had mr. Fock zich, ook wat de redactie betreft, in hoofdzaak aangesloten bij het ontwerp-Idenburg. Zelfs had hij | |
[pagina 355]
| |
den door dezen voorgestelden regel, dat personen, noch tot de Europeanen noch tot de Inlanders behoorende, zoo zij het Christendom belijden, alleen dáárom reeds onder het Europeanenrecht zullen vallen, overgenomen. Men zal zich herinneren dat deze verhefflng van den uiterlijken staat van Christen tot een (alleen voor niet-Inlanders geldend) kenmerk van Europeaanschap, zeer spoedig na de verschijning van het ontwerp-Idenburg gelaakt werd als onstelselmatig en niet zonder gevaarGa naar voetnoot1). Dat deze bedenking geen aan het Christendom vijandige stemming tot grond had werd voldoende bevestigd door de omstandigheid dat een lid der rechterzijde haar ernstig genoeg vond om haar te belichamen in een amendement. De heer Bogaardt, de katholieke afgevaardigde voor Breda, stelde voor, het Christen-criterium uit art. 109 te lichten en dus de vraag of de niet met name genoemde Oosterlingen al dan niet aan de wetgeviug voor Europeanen onderworpen zouden zijn, uitsluitend te laten beheerschen door het in het land van herkomst geldende familierecht. Gesteund door mr. Van Deventer gelukte het den bredaschen afgevaardigde, zijn amendement, dat de minister niet fel bestreed, maar waarmede hij toch ook niet instemde, met een kleine meerderheid te doen aannemen. Nadat nog, op voorstel van mr. Van Deventer, door den minister een wijziging in zijn ontwerp was gebracht, daartoe strekkend dat alle indische ingezetenen, die op het oogenblik van de invoering der nieuwe wetgeving volgens de oude wetgeving behooren tot de met Europeanen gelijkgestelden, met hun afstammelingen onder het Europeanenrecht zullen blijven vallen, zoolang zij zich niet, zooals het in de wet heet, ‘in de inheemsche bevolking hebben opgelost’ - was het ontwerp in zoodanigen vorm gebracht dat het, na eenige dagen, zonder hoofdelijke stemming kon worden aangenomen. Vóór het zoover kwam, zouden er echter nog eenige veelbewogen zittingen moeten plaats hebben. Na het ontwerp tot wijziging van art. 109 van het regeeringsreglement, kwam een voorstel aan de orde om de begrooting voor 1906 te verhoogen met een half millioen voor den terugkoop van particuliere landerijen in het Westen van Java. In den vorm van een nieuwen begrootingspost, | |
[pagina 356]
| |
beoogde het ontwerp in werkelijkheid, een aanvang te maken met een zeer gewichtige hervorming. De ‘particuliere landerijen’ op Java, die 1/12 van de oppervlakte van dit eiland beslaan en vooral in de residentie Batavia gevonden worden, zijn uitgestrektheden gronds die in de achttiende, maar vooral in het begin van de negentiende eeuw door de toenmalige overheid aan bijzondere personen werden verkocht. Het eigenaardige daarbij was, dat in dien verkoop ook begrepen waren gronden, reeds door Inlanders in gebruik genomen en in cultuur gebracht, en dat aan de koopers nu wel de verplichting werd opgelegd, het gebruiksrecht dier inlandsche opgezetenen te eerbiedigen, maar daarentegen déze weder verplicht werden den landheeren een deel van hun oogst en andere cijns in natura op te brengen, en om ten behoeve dier landheeren één dag per week arbeid te verrichten tegen den kost doch zonder loon. En als ware het der overheid er om te doen zich zelve tegenover deze west-oostersche landjonkers voorgoed met machteloosheid te slaan, werd hun de bevoegdheid gegeven, tevens de verplichting opgelegd, zorg te dragen voor de uitoefening der politie en de daarvoor vereischte beambten aan te stellen. Zóó geschiedde in de achttiende en in de eerste jaren der negentiende eeuw. Sedert dien is Java tot onherkenbaar wordens veranderd. Maar de particuliere landerijen zijn gebleven wat zij waren en liggen daar thans als sprekende voorbeelden van een beheer, berustend op elders reeds lang verlaten grondslagen; historische documenten, die het exploitatiestelsel van voorheen doen kennen en verfoeien. Vooral in de nabijheid van Batavia heeft deze met heerlijke rechten nauw verbonden grondeigendom zich in de verwerpelijkste richting ontwikkeld. De daargelegen, meest kleine stukken gronds zijn vooral gekomen in handen van Chineezen en Arabieren, die uit de bevolking halen wat zij halen kunnen, om wegenaanleg en bevloeiing zich bitter weinig bekreunen, de politie inrichten op een koopje. Nergens op Java is het gevaar voor onveiligheid van persoon en goed dan ook zóó groot als in de omstreken van Insulinde's bekoorlijke hoofdplaats. Geen wonder dat toen de minister Fock reeds in het eerste jaar na zijn optreden een poging deed om dergelijke toestanden van lieverlede voor betere te doen plaats maken, dit voornemen door velen in beginsel met warmte werd ontvangen. Toch was die | |
[pagina 357]
| |
ingenomenheid niet onvermengd. In de door hem als Kamerlid den toenmaligen minister Idenburg aangeboden beschouwingen en voorstellen betreffende den economischen toestand van de inlandsche bevolking op Java, had hij niet alleen beslist de wenschelijkheid uitgesproken om die particuliere landerijen terug te brengen tot het staatsdomein, maar ook de meening verkondigd dat het aangewezen middel om dit doel te bereiken te vinden was in onteigening, met schadevergoeding aan de rechthebbenden. En nu waren sommigen teleurgesteld dat, blijkens het ingediende voorstel, de regeering, althans om te beginnen, niet wenschte te onteigenen, maar te koopen. Er waren er ook die zich om een andere reden niet voldaan gevoelden. Uit de toelichting bleek dat het eerst voor koop in aanmerking zou worden gebracht het particuliere land Nanggoeng, gelegen in het zuid-westen der afdeeling Buitenzorg, aan de grenzen van de Preanger en van Bantam. Waarom, werd gevraagd, zou nu met dát land worden begonnen? Niet dáár toch waren de toestanden het slechtst, maar in de buurt van Batavia, zoodat een goed beleid medebracht, te trachten allereerst in die streek eenige gronden in handen te krijgen (wat te gemakkelijker gaan zou omdat daar tal van kleine, niet zoo zeer kostbare, perceeltjes gelegen waren) om dan van daaruit, naar een vast plan, het eigendom van den lande geleidelijk uit te breiden. Eindelijk rees tegen Nanggoeng het ernstige bezwaar, dat de prijs, dien de regeering daarvoor bleek te willen besteden, niet voldoende gerechtvaardigd scheen. Wel is waar kwam deze prijs, f 260.000, overeen met de waardeering voor de verponding, de indische grondbelasting, maar eensdeels hechtte men niet veel aan verpondingstaxatien, anderdeels werd gemeend, dat de omstandigheden, die het land in handen hadden doen komen van de tegenwoordige eigenares, tot groote voorzichtigheid moesten vermanen. De tegenwoordige eigenares toch was de bataviasche Weeskamer, die jaren geleden een hypotheek van zes ton op het land vestigde, doch na verloop van tijd, toen de rente onbetaald bleef en het land de daarop rustende schuld bij lange na niet bleek te dekken, verplicht was, het zich door koop toe te eigenen. Omtrent een dergelijk land, werd beweerd, moest men meer weten dan in de toelichting te vinden was, vóór ruim een kwart millioen daarvoor mocht worden besteed. | |
[pagina 358]
| |
Hiermede is in hoofdzaak tevens een overzicht gegeven van de bezwaren die, bij de openbare behandeling der wetsvoordracht, weerklonken. Bovendien bleek daarbij dat er óók waren, die de overneming van al die particuliere landerijen door den lande een al te radicaal en kostbaar geneesmiddel achtten (berekend was dat alleen voor West-Java ten minste 50 millioen daarmede zou zijn gemoeid) en meenden dat door een herziening van het reglement, waarbij, in 1836, de rechten en verplichtingen der landheeren werden vastgelegd, voldoende verbetering zou kunnen worden verkregen. Minister Fock zette zich schrap tegenover zijn aanvallers, ook tegenover hen, die de grondgedachte van zijn voordracht hartelijk toejuichten en alleen bedenkingen hadden tegen de uitwerking. Hun die meenden dat met herziening van het reglement van 1836 kon worden volstaan voegde hij toe, dat door zulk een herziening verkregen rechten niet konden worden opgeheven. De voorstanders van onteigening kregen tot bescheid, dat, om met zekerheid van dit middel te kunnen gebruik maken, wettelijke regelingen zouden moeten worden getroffen, waardoor veel kostbare tijd zou verloren gaan. In gelijken zin luidde het antwoord aan hen, die de besteding der gevraagde en ook in de toekomst beschikbaar te stellen gelden, wilden gebonden zien aan een vooraf door de wetgevende macht goedgekeurd plan. Ten slotte was de minister ook ten aanzien van het land Nanggoeng onverzettelijk. Waar men begon, in het Zuiden of in het Noorden, kwam er volgens hem minder op aan, de hoofdzaak was dat begonnen zou worden en nu deed zich juist de zeldzame gelegenheid voor om een reeds in handen van een regeeringscollege gekomen land tot civielen prijs over te nemen. Want dat de prijs van f 260,000 ‘civiel’ was stond bij den minister vast. Er was zelfs reeds f 275,000 voor het land geboden, een bod, alleen daarom niet door de Weeskamer aanvaard, omdat de gegadigde slechts een deel der koopsom contant wilde betalen en de rest wenschte te verzekeren door een hypotheek op het land. Gedachtig aan de vogels in de lucht, waarvan het vaderlandsche spreekwoord gewaagt, zou de Weeskamer zich daarom liever tevreden stellen met een minder bedrag, mits in biljetten van de Javasche Bank uitgeteld. De tegenstanders van den minister toonden zich niet overtuigd. | |
[pagina 359]
| |
Zelfs zij die het dichtst bij hem stonden, omdat hun oppositie enkel en alleen het land Nanggoeng gold, konden zich door de nader gegeven inlichtingen niet bevredigd achten. Èn de keuze van dit land èn de daarvoor te besteden prijs bleven voor hen een onoverkomelijk bezwaar om aan de wetsvoordracht, zooals zij daar lag, hun stem te geven. Twee malen drong mr. Van Deventer, die als woordvoerder van de hier bedoelde leden optrad, er met ernst en klem op aan, dat toch deze steen des aanstoots zou worden weggenomen; twee malen klonk van de ministerstafel een besliste weigering. Zoo stonden de zaken toen, in den laten namiddag van 18 October - het electrisch licht moest de wegschemerende zonnestralen reeds te hulp komen - de algemeene beschouwingen haar einde naderden. Nog enkele seconden en het eenig artikel van het wetsontwerp zou in behandeling en, daar er niets meer over te zeggen scheen, in stemming komen. De uitslag scheen niet twijfelachtig. Het ontwerp zou vallen door de stemmen der weinigen die het geheel, vermeerderd met de stemmen der velen die het, om verschillende redenen, slechts op onderdeelen met den minister oneens waren. Maar dan zou tevens het beginsel van het terugbrengen der particuliere landerijen tot het staatsdomein in den val worden medegesleept. Om dit te voorkomen verzocht, terwijl de voorzitter zijn hamer reeds tot sluiting der beraadslagingen had opgeheven, mr. Van Deventer nog éénmaal het woord. Hij betoogde dat, zoo er niets gebeurde, naar alle waarschijnlijkheid, als gevolg van een onzuivere stemming, een beginsel zou worden vermoord, waarvoor, naar hij stellig meende, in de Kamer een meerderheid te vinden was. Het resultaat der besprekingen samenvattend in een motie, stelde hij voor dat de Kamer zich zou uitspreken ten gunste van het terugbrengen der particuliere landerijen op Java aan den lande en van de wenschelijkheid om hierbij te werk te gaan naar een vast plan. Werd deze motie aangenomen dan zou, naar hij meende, het pleit in hoofdzaak gewonnen zijn, ook door den minister, die zonder gevaar zijn wetsontwerp zou kunnen terugnemen om het zoo spoedig mogelijk te vervangen door een dat met de wenschen der Kamer geheel rekening hield. Eerst den volgenden morgen zou blijken, hoe de minister over | |
[pagina 360]
| |
dit alles dacht, want onmiddellijk na het indienen van de motie-Van Deventer was de verdere beraadslaging verdaagd. Wie, die niet in het parlementaire sérail is grootgebracht, had kunnen vermoeden, dat de motie door den minister zou worden verklaard als van een voor hem ‘niet-vriendschappelijke strekking’, m.a.w. dat haar aanneming dien bewindsman zou noodzaken zijn portefeuille neder te leggen? Waarom? Omdat daarin gesproken werd van een ‘vast plan’ en omdat, met de beste bedoelingen, de minister erkende het, bij de toelichting der motie in overweging was gegeven, het wetsontwerp door een ander te vervangen. Naar parlementaire adat schijnt het der eer van een minister te na te komen om zich naar een dergelijken wensch der Kamer te schikken - zelfs al stemt de minister in den grond der zaak met dien wensch in. Minister Fock, hoe onafhankelijk overigens tegen adats gestemd, meende zich aan déze adat onderworpen te moeten rekenen en verklaarde derhalve de motie-Van Deventer onaannemelijk. De voorsteller, door dezen voor hem onverwachten loop der zaak blijkbaar ‘onthutseld en bewogen’, trachtte zijn motie nog met de adat in overeenstemming te brengen. Hij verzachtte haar door niet te spreken van een ‘vast plan’ maar van een ‘stelselmatig’ terugbrengen. Hij erkende, den vorigen dag te ver te zijn gegaan toen hij de verwachting uitsprak dat het aanhangig ontwerp zou worden teruggenomen. Hij sprak de hoop uit dat het aanhangig wetsontwerp, zij het dan gewijzigd, tot een bevredigend einde zou worden gebracht. Alles te vergeefs - de minister hield vol, dat de motie onaannemelijk was en bleef. Onder die omstandigheden was haar lot niet twijfelachtig: zij werd met 64 tegen 20 stemmen verworpen. Nadat aldus, ministerieel gesproken, de kou uit de lucht was, werd de behandeling van het ontwerp hervat. Deze was intusschen in een nieuw stadium gekomen. Door den heer Tydeman, die vooral krachtig voor onteigening gepleit had, waren den vorigen avond een drietal amendementen ingediend. Met één daarvan wilde hij in plaats van ‘aankoop’, ‘onteigening’ doen lezen; met een tweede het bedrag van f 500.000 vervangen door een memoriepost; met het derde de beweegreden der wet in overeenstemming brengen met haar gewijzigden inhoud. Door de aanneming dezer amendementen zou de minister, zakelijk, stellig heel wat verder | |
[pagina 361]
| |
van de wijs worden gebracht dan het geval zou zijn geweest bij de aanneming van de motie-Van Deventer, die uitdrukkelijk beoogde, ook vrijheid te laten tot aankoop. Het was dan ook niet te verwonderen, dat mr. Van Deventer de amendementen-Tydeman kwam bestrijden en tevens trachtte om nu ook zijnerzijds, door middel van een amendement, het ontwerp voor zich aannemelijk te maken. Hij stelde daarom voor, het gevraagde crediet met f 10 te verminderen, ten teeken dat de Kamer den aankoop van Nanggoeng niet wenschte, doch overigens de regeering volle vrijheid van handelen wilde laten. De minister bestreed zoowel de amendementen-Tydeman als het amendement-Van Deventer. Alles of niets was zijn parool. De Kamer hield hem aan zijn woord en verwierp eerst de amendementen-Tydeman, vervolgens het amendement-Van Deventer, eindelijk met 51 tegen 34 stemmen het geheele wetsontwerp. De minderheden die zich voor de amendementen verklaarden, vormden te zamen een meerderheid, voor welke het ontwerp, zooals het daar lag, onaannemelijk was. Zoo mislukte de eerste poging om een aanvang te maken met een gewichtige hervorming, niet omdat de Kamer tegen haar gekant was, maar omdat men het niet eens kon worden over den weg die, om het doel te bereiken, moest worden gevolgd. Zal mr. Fock in deze onmiskenbare beteekenis van den uitslag ten slotte toch aanleiding kunnen vinden, over eenigen tijd een tweede poging te wagen en zich daarbij de thans verkregen terreinkennis ten nutte te maken? Zoo ja, dan zouden de op 16, 17 en 18 October gevoerde debatten ook nog tot eenig practisch resultaat kunnen voeren.
Na de indische kwam de vaderlandsche politiek haar cijns opeischen. Van de vele wetsontwerpen, die, voor het meerendeel zonder discussie, in enkele dagen tijds werden afgehandeld en op éen na aangenomen, vragen enkele een bijzondere vermelding. Zoo het postnovelletje, waardoor een eind zal kunnen worden gemaakt aan de hinderlijke beperking van het drie-cents brievenport binnen een bepaalden kring. Zoo het ontwerp betreffende den Haarlemmermeerspoorweg, waarin, niettegenstaande nog al luide klinkende defensie- en financieele bezwaren, in het belang der streek berust werd. Zoo het voorstel van den minister van Marine om aan onze | |
[pagina 362]
| |
zeemacht, bij wijze van proef, het modernste aller vernielingswerktuigen, een onderzeesche torpedoboot toe te voegen, welk voorstel eveneens geslikt werd. Niet geslikt daarentegen werd de voordracht van denzelfden minister tot reorganisatie en geleidelijke inkrimping van het korps mariniers, dat de Kamer naar het scheen liever zijn natuurlijken dood - een langzame marteldood werd het genoemd - scheen te willen laten sterven. Eindelijk, tot sluiting der herfstcampagne, het ontwerp tot invoering van car nets de rente, of, zooals zij in het deftiger Nederlandsch zullen heeten, van ‘Staatsschuldboekjes’. De voorgestelde hervorming, waardoor mogelijk worden zal dat voor een deel der in de rijkspostspaarbank ingelegde gelden gemakkelijk overdraagbare vorderingen ten laste van het Rijk in de plaats komen en waardoor derhalve een soliede belegging van spaarpenningen, ook tot grootere bedragen dan door de spaarbank kunnen worden aangenomen, zal worden aangemoedigd, had zeker grootere belangstelling verdiend, dan na de schipbreuk van de mariniers in de Kamer scheen te kunnen heerschen. Maar een Kamer die pas een wetsontwerp heeft verworpen is nu eenmaal niet in de stemming om degelijke economische verhandelingen, zooals de heeren Patijn en de Meester ten beste gaven, aan te hooren. Tot haar verontschuldiging moge dienen, dat zij met de strekking van het wetsontwerp hartelijk instemde en dat dus de minister van Financien, vooral toen hij aan enkele bezwaren van mr. Patijn was tegemoet gekomen, slechts voor bekeerden had te prediken. Het ontwerp werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Hierna ging de Kamer op reces. Een korte vreugd ditmaal, want 6 November komt zij weder bijeen om, ruim een week vroeger dan het vorige jaar, een aanvang te maken met haar begrootingsarbeid. |
|