De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Muzikaal overzicht.Mevrouw Offermans van Hove (1829-1906). - Vijftigjarig bestaan van Wagner's Walküre.De Voortreffelijke zangeres, die onlangs op hoogen leeftijd overleed en een zoo eervolle plaats inneemt in de geschiedenis der Nederlandsche Toonkunst, was bij het jongere geslacht van onzen tijd - tenzij bij de enkelen, die het voorrecht mochten gehad hebben, haar in intiemen kring te hooren - niet dan bij naam bekend. In het openbaar toch was zij na 1875 nog slechts eenmaal opgetreden. Van hen echter, die haar op concerten gehoord hebben, zijn er ongetwijfeld nog velen in den lande, die een levendige herinnering van deze hoogbegaafde vrouw hebben behouden en met dankbaarheid aan de genotvolle oogenblikken terugdenken, die zij hun door haar uitmuntenden zang geschonken heeft. Werden wij niet reeds door een gevoel van erkentelijkheid en sympathie daartoe gedreven, zoo zou toch de plicht vorderen, dat wij hier een woord wijden aan de nagedachtenis van deze kunstenares, die door haar voortreffelijke vertolking der meesterwerken op het gebied van het oratorium en het lied de kunst in hooge mate gediend heeft en zich daardoor een naam heeft verworven, die zoowel in ons land als daarbuiten met eere genoemd werd. Er is een tijd geweest - een tijdperk van vijf en twintig jaren - dat zij de zangeres van Nederland was; dat er bijna geen oratorium-uitvoering hier te lande werd gegeven, waarbij zij niet medewerkte, en dat zij alom beroemd was om haar sympathieke stem, haar uitmuntende methode en haar zielroerende voordracht. | |
[pagina 332]
| |
Sophie van Hove, geboren den 30sten Juli 1829 te 's-Gravenhage, was nog geen twaalf jaar oud, toen zij daar op de Koninklijke Muziekschool kwam, waar zij, na eerst de voorbereidende klassen te hebben doorloopen, onderricht in den solozang ontving van den directeur dier inrichting, J.H. Lubeck. Haar talent openbaarde zich reeds vroeg. Op haar zeventiende jaar - derhalve op een leeftijd, waarop anderen vaak de eerste wankele schreden zetten op het moeilijke pad naar den tempel der kunst - was het reeds zoodanig ontwikkeld, dat zij zich in het publiek als solist kon laten hooren. Dit was op een concert te Haarlem; zij bracht er het verbaasde publiek in verrukking met de aria van Elvire in La Muette de Portici. Dit eerste optreden werd met zoo goed gevolg bekroond, dat zij ook uit andere steden van ons land werd aangezocht, haar medewerking op concerten te verleenen, en dat de Maatschappij tot bevordering der toonkunst haar uitnoodigde, bij gelegenheid van het muziekfeest te Haarlem in 1850 de sopraansoli in het oratorium Elias te zingen. De muziekwereld stond destijds onder den invloed van Mendelssohn. Zijn Elias, die het glanspunt van dit feest vormde, was toen een noviteit; het werk was vier jaar geleden te Birmingham onder 's meesters leiding ten gehoore gebracht. Bij een eerste uitvoering daarvan hier te lande als solist mede te werken, was dus voor de jeugdige Sophie van Hove een groote eer. Zij overtrof de hoog gespannen verwachtingen, en van dat oogenblik af was haar roem als uitmuntende sopraanzangeres gevestigd. Nog meer lauweren dan op het muziekfeest te Haarlem oogstte Sophie van Hove, die inmiddels met den heer Offermans in het huwelijk was getreden, op de muziekuitvoeringen, die bij gelegenheid van het vijf en twintig jarig bestaan der voornoemde Maatschappij te Rotterdam werden gegeven (1854). Toen had zij zich te meten met buitenlandsche solisten, en wel met zeer beroemde: Jenny Ney, Sainton Dolby, Roger, Pischek, Formes. Doch schitterend kwam zij uit dien wedstrijd te voorschijn. Haar lof werd luide verkondigd, ook door de buitenlandsche toonkunstenaars, die het feest bijwoonden en onder wie zich ook Liszt bevond. Al die triomfen hadden tengevolge, dat, hoewel in het algemeen de roem der Nederlandsche toonkunstenaars destijds nog maar | |
[pagina 333]
| |
zelden over de grenzen ging, mevrouw Offermans van Hove niettemin uit het buitenland vele uitnoodigingen ontving om daar op concerten mede te werken. Daar echter van lieverlede haar gezin talrijker en hare zorgen als huisvrouw grooter werden, moest zij de meeste dier uitnoodigingen - o.a. een uit Londen en een van Carl Reinecke voor twaalf concerten in Duitschland - van de hand wijzen. Bij onze oostelijke naburen kwam zij niet verder dan Keulen, waar zij dikwijls en met veel succes zong. Herhaalde malen echter liet zij zich in België hooren, en eens zelfs te Bordeaux. Aan het Nederlandsche hof was mevrouw Offermans van Hove zeer gezien. Koningin Sophie benoemde haar in 1866 tot kamerzangeres, en Koning Willem III noodigde haar dikwijls uit, op soirées ten Hove te zingen. Ook bij Prins Frederik zong zij herhaaldelijk. Haar laatste optreden in het openbaar geschiedde bij gelegenheid van het feest, dat de gemeente 's-Gravenhage in 1879 den Koning bij zijn huwelijk aanbood. Mevrouw Offermans behoorde tot de beste zangeressen van haar tijd. Zij behoefde de vergelijking met hare buitenlandsche kunstzusters niet te schromen. Dit bleek o.a. op het reeds vermelde muziekfeest te Rotterdam, toen zij te zamen met de destijds beroemde zangeres Jenny Ney optrad. Wie haar in een der meesterwerken van het genre ‘oratorium’ gehoord heeft, zal erkennen, dat zij daarin zelden door anderen overtroffen is. Haar gemakkelijk aansprekende coloratuur was even bewonderenswaardig als de dramatische kracht, die zij in de gedeelten harer partij, die dit vorderden, ten toon spreidde. Door die vereeniging van eigenschappen was het haar mogelijk, de in aard meest verschillende partijen te vervullen. Zij had een zeer uitgebreid repertoire; daartoe behoorden de werken van Händel, Haydn, Mozart, Beethoven, Mendelssohn en Schumann. Vooral de toonscheppingen der twee laatstgenoemde meesters zong zij met voorliefde; Mendelssohn en Schumann beheerschten trouwens in de glansperiode van mevrouw Offermans de muzikale wereld, hunne werken namen een groote plaats in op de toenmalige concert-programma's. De sopraansoli in het oratorium Elias waren bijzonder geschikt om de schoone natuur- en kunstgaven van mevrouw Offermans in al haar glans te doen uitkomen. In een verslag van een be- | |
[pagina 334]
| |
voegd beoordeelaar over een uitvoering van dit oratorium in 1856 te Amsterdam, waarbij ook mevrouw Offermans medewerkte, wordt treffend juist van haar gezegd: ‘Ook nu weder blonk zij als een schitterende ster uit boven alles wat zich om haar geschaard had; al de innigheid en warmte en al het godsdienstig gevoel, dat in haar woont, stortte zij in de buigingen van haar zielroerend stemgeluid over. In tranen deed zij ons wegsmelten bij haar weemoedig treurend “Höre Israël, höre des Herren Stimme”; in verrukking sleepte zij ons mede in het begeesterend “Ich, ich bin euer Tröster”, terwijl wij bij het “Heilig, heilig ist Gott der Herr” het menschelijke omhulsel wegdachten en alleen den Seraf meenden te hooren, die den lofzang des Allerhoogsten als voorganger van de rei opende.’ In de werken van Schumann had men eveneens gelegenheid de innigheid van den zang van mevrouw Offermans te bewonderen. O.a. in Der Rose Pilgerfahrt. Zooals bekend is, bezochten Schumann en zijn echtgenoote, Clara Wieck, in 1853 ons land. Die reis was, zooals hij het zelf uitdrukt, een ware triomftocht. ‘Wir sind überall mit vieler Freude bewillkommet worden, ja mit grossen Ehren’, schreef hij uit Amsterdam aan een vriend te Bremen. ‘In allen Städten fand ich Aufführungen meiner Symphonien u.a. Werke vorbereitet, dass es nur einer Hauptprobe bedurfte, um sie aufzuführen. Im Haag hörte ich auch Der Rose Pilgerfahrt in ganz vorzüglicher Aufführung unter Capellmeister Lubeck.’ Het was in dit werk, dat mevrouw Offermans de hoofdpartij zong, en de componist was zoo opgetogen over de wijze, waarop zij dat deed, dat hij haar het klavieruittreksel van dit werk ten geschenke gaf en een opdracht op het titelblad schreef, waarin zij ‘die liebliche Rose’ genoemd wordt. In een ander werk van Schumann was zij misschien nog voortreffelijker, namelijk in Das Paradies und die Peri. Het schoone gedicht van Thomas Moore, waarin het aandoenlijke verhaal voorkomt van de uit den hemel verbannen Peri, die op de aarde rondzwerft om het geschenk te zoeken, dat den hemel het meest welgevallig is en haar de ‘poorten des lichts’ weder zal ontsluiten, is door Schumann niet minder schoon op muziek gezet. En deze poëzierijke tekst en muziek wist mevrouw Offermans voor te dragen op een wijze, die niet licht geëvenaard, veel minder | |
[pagina 335]
| |
overtroffen zal worden. Het geheele lijden der Peri en haar jubel bij het vinden van het geschenk, dat den hemel het aangenaamste is en haar weder in Eden zal doen opnemen, werd door haar met bewonderenswaardige uitdrukking weergegeven. Tot hiertoe is alleen gesproken van groote werken. Maar ook in het kleine muntte deze voortreffelijke zangeres uit. Niemand verstond beter dan zij de kunst om de heerlijke liederen van Schubert en Schumann voor te dragen; zij heeft eigenlijk den onuitputtelijken liederenschat van die beide meesters voor ons ontsloten. Gelijke verdienste heeft zij zich verworven ten aanzien van de Nederlandsche componisten; aan haar hebben onze landgenooten de kennismaking met vele liederen van Verhulst, Hol, Nicolaï en anderen te danken. Mevrouw Offermans was reeds de zeventig dicht genaderd, toen zij in den huiselijken kring nog liederen van Schumann zong. En zij, die het voorrecht hadden, daarbij tegenwoordig te zijn, lieten zich met bewondering uit over de bekoring, die zelfs toen nog van haar zang uitging, en over het frissche en natuurlijke, dat haar voordracht kenmerkte. Betrekkelijk vroeg heeft mevrouw Offermans het openbare leven vaarwel gezegd - te vroeg voor haar vele vrienden en vereerders. Maar gedurende haar kunstenaarsloopbaan heeft zij honderden en honderden door hare gaven en verdiensten gelukkig gemaakt. Een der redenen voor de overblijvenden dus reeds om deze hoogbegaafde vrouw, wier leven bovendien zoo zegenrijk voor de kunst geweest is, bij haar dood te huldigen en dankbaar te herdenken.
Het toondrama van Richard Wagner, dat eerstdaags in de Wagnervereeniging te Amsterdam zal worden opgevoerd (Die Walküre), werd in het voorjaar van 1856 door den meester voltooid. Het is dus thans een halve eeuw oud. Dit feit geeft mij aanleiding tot eenige opmerkingen. Niet zoozeer over het werk zelf - van de vier deelen van den Ring toch is de Walküre zeker wel het meest populaire - dan wel over de omstandigheden, waaronder het is ontstaan. Die zijn niet zoo bekend, en toch niet minder belangwekkend, al ware het slechts als treffend bewijs voor de stelling, dat geniale werken veelal | |
[pagina 336]
| |
worden voortgebracht onder kommer en nood van degenen, aan wie wij ze te danken hebben. Vooraf echter een enkel woord over de geschiedenis van den Ring des Nibelungen. Wagner ontwierp in 1848 te Dresden den tekst van een drama Siegfried's Tod. Van de muzikale bewerking van dezen tekst kwam toen echter niets, en wel tengevolge van de revolutionnaire beweging van 1849, waardoor Wagner genoodzaakt werd, Saksen als vluchteling te verlaten. Hij vestigde zich in Zwitserland, en daar was het, dat het bemoedigend woord van Liszt hem opwekte om nu aan de compositie van zijn aan de Nibelungensage ontleende drama te beginnen. Wagner nam daartoe den tekst weder ter hand, maar bespeurde al dra, dat er te veel in voorkwam, dat slechts vertellenderwijze was aangebracht en daarom minder voor een muzikale bewerking, zooals hij zich die voorstelde, geschikt was. Daarom ontwierp hij een tweede werk, Jung Siegfried (thans alleen Siegfried genaamd), bestemd om aan ‘Sieffrieds Tod’ vooraf te gaan, en waarin de lotgevallen uit de jeugd van den held, zijn verblijf in de grot van den dwerg Mime, het smeden van het zwaard, het dooden van den draak Fafner, het verkrijgen van den Nibelungenschat en het wekken van de te midden van vlammen op den berg slapende Brünnhilde aanschouwelijk worden voorgesteld. Maar ook in dit drama bleven vragen over, waarvan de oplossing slechts door beschrijvingen gegeven kon worden. Hoe kwam Siegfried bij den dwerg Mime? Wie waren zijne ouders? Wie was Brünnhilde, en waarom sluimerde zij op den berg? ‘Twee hoofdmomenten - zegt Wagner in een zijner brieven aan Liszt - moet ik uit mijn Mythe nog aanschouwelijk voorstellen, en zij zijn beide in “Jung Siegfried” reeds aangeduid: het eerste in het groote verhaal van Brünnhilde na haar ontwaken (3de bedrijf); het tweede in het tooneel tusschen Alberich en den Wanderer in de tweede en tusschen den Wanderer en Mime in de eerste akte.’ Daarna schrijft Wagner nog, hoe deze episoden hem aanleiding hebben gegeven tot een derde drama, Die Walküre, en voegt er bij dat, om alles volkomen te maken, nu ook aan de drie drama's een groot voorspel, Der Raub des Rheingoldes (later Das Rheingold genaamd), zal voorafgaan, en waarin wordt voorgesteld de roof | |
[pagina 337]
| |
van het goud en het daaruit smeden van den almacht verleenenden Ring door den Nibelung Alberich. Wagner begon aan het dichten van dit vierdeelig drama in het voorjaar van 1852 en bracht die taak in het begin van 1853 ten einde. Althans den 11den Februari van laatstgenoemd jaar zendt hij Liszt een gedrukt exemplaar van het gedicht en schrijft daarbij: ‘Du siehst, meine Dichtung ist fertig, und wenn auch nicht in Musik gesetzt, so ist sie doch in Typen gedruckt, und zwar auf meine eigenen Kosten und in nur wenige Exemplaren, für meine Freunde.’ Het gedicht der Walküre werd binnen vier weken vervaardigd (Juni 1852). Liszt bleef niet in gebreke, zijn vriend aan te sporen om ijverig aan de compositie te beginnen, maar Wagner achtte het noodig, zich eerst wat te ontspannen. In een brief aan zijn vriend Otto Wesendonk schrijft hij: ‘Alles liegt mir daran, mich jetzt erst gründlich zu erfrischen, um - nach fast fünfjähriger Pause im Musikmachen - den nöthigen jugendlichen Muth zu gewinnen, mit Lust und Heiterkeit mich an meine neue Riesenaufgabe zu machen.’ Het doel zijner reis was Noord-Italië, maar zij duurde niet lang. Ongesteldheid noodzaakte hem, spoedig naar Zürich terug te keeren. De compositie van Rheingold werd 1 November 1853 begonnen en in Januari 1854 voltooid. Den 15den van die maand schrijft hij aan Liszt: ‘Das Rheingold ist fertig - aber auch ich bin fertig! Mit welchem Glauben, mit welcher Freude ging ich an die Musik! Mit wahrer Verzweiflungswuth habe ich endlich fortgefahren und geendet; ach, wie auch mich die Noth des Goldes umspann! Glaub' mir, so ist noch nicht componirt worden!’ Met andere woorden: zijn toestand is troosteloos, hij verkeert weder in geldnood. Hij klaagt, dat men niet alleen zijne werken verguist, maar dat hij er niet eens zijn stoffelijk loon voor krijgt. Ik heb gelezen en gehoord - zegt hij, - dat men mijn Lohengrin in Leipzig verknoeid heeft. Waarom heb ik ook mijn werk aan de theaters prijs gegeven! Het is mijn eigen schuld; ik moet er voor boeten. Maar schandelijk is het, dat ik niet eens mijn loon ontvang. Om uit de moeilijkheden van financiëelen aard te geraken, moest Wagner er aan denken, van de rechten op zijne werken afstand te doen. Zoo kwam hij tot het plan om het eigendomsrecht van | |
[pagina 338]
| |
zijn Tannhäuser en Lohengrin aan Breitkopf & Härtel te verkoopen. Daar het verblijf in Duitschland hem ontzegd was, riep hij de tusschenkomst van Liszt in om met de genoemde firma te onderhandelen, maar, zooals Liszt hem schreef, hadden die onderhandelingen tot niets geleid. De eenige hoop, die Wagner nog overbleef, was gevestigd op zijn theateragent te Berlijn, die hem uitzicht op een goeden kooper van Lohengrin had verschaft, maar ook deze hoop vervloog. De agent schreef hem, dat met het oog op den slechten afloop der Lohengrin-opvoering te Leipzig het niet mogelijk was geweest, den bedoelden persoon tot aankoop over te halen. De slotsom van die geschiedenissen was, dat Wagner zich tot Liszt om eenig voorschot moest wenden. Uit den hierboven vermelden brief aan Liszt blijkt tevens, dat Wagner destijds met plannen omging om naar Londen en zelfs naar Amerika te gaan. Hij achtte dit nog de eenige kans om zijne schuldeischers te bevredigen en zoodoende tot de onbezorgdheid te geraken, die hem alleen in staat kon stellen zijn groote werk te voltooien. Iets later komt hij nogmaals op die plannen terug. Er moet iets gedaan worden - zegt hij. Hij moet zijn lot zoo dragelijk zien te maken, dat hij in staat is met lust te werken. Uit Amerika heeft hij berichten ontvangen, dat daar in Boston reeds Wagner-nights worden gegeven. Men dringt bij hem aan, daar te komen; hij zou er met Concert-uitvoeringen veel geld kunnen verdienen. Maar om daarheen te kunnen gaan, zou hij eerst uit zijn tegenwoordigen slechten toestand moeten geraken, en hoe dat fatsoenlijk aan te leggen, weet hij waarlijk niet. En dan concertuitvoeringen! - Daaraan heeft hij een gruwelijken hekel. In zulk een toestand verkeerde Wagner, toen hij aan de compositie van die Walküre begon. In Mei 1854 was Rheingold geheel geïnstrumenteerd en terstond daarop werd tot de compositie van het tweede deel van het Nibelungendrama overgegaan. Ten aanzien hiervan zegt mevrouw Mathilde Wesendonk in hare herinneringen uit Zürich: ‘Von Juni bis Dezember 1854 schrieb und vollendete Wagner die Skizzen zur Walküre. Das kurze Vorspiel trägt die Buchstaben G(esegnet) S(ei) M(athilde).’ Met deze ‘Skizzen’ worden bedoeld ‘potloodschetsen.’ Wagner was gewoon, eerst een potloodschets te maken; de verschillende thema's en hunne onderdeelen werden opgeschreven en omgewerkt, er werd | |
[pagina 339]
| |
geschrapt, gewijzigd, bijgevoegd. De eerste schets bleef vaak geruimen tijd liggen; dan ging hij over tot de uitgewerkte schets, die in zijn eerste scheppingsperiode op 2, later op 3 notenbalken werd opgeteekend. Daarbij stonden reeds de namen der instrumenten, die deze of gene passage moesten uitvoeren, aangeteekend. Was die volledige schets gereed, dan ging hij zijn werk in partituur brengen. De volledige schetsen van den Ring, voor zoover dit werk in Zürich is ontstaan, schonk Wagner later aan mevrouw Wesendonk. In kleine roode portefeuilles werden deze kostbare bladen bewaard. Zij bevatten hier en daar een vluchtige aanteekening van persoonlijken aard, op de verhouding tusschen Wagner en de familie Wesendonk betrekking hebbende. Hoeveel gewicht de meester aan deze schetsen hechtte, blijkt uit zijn brief van 31 Juli 1865 aan Otto Wesendonk, waarin hij hem vraagt, de door aankoop verkregen oorspronkelijke partituur van Rheingold als geschenk voor koning Lodewijk van Beieren te willen afstaan. ‘Ihre Frau - zegt Wagner in dien brief - verwahrt für immer was mehr werth ist als die zurück erbetene Reinschrift jener Partitur.’ Laat ik er bijvoegen, dat Wesendonk bereidwillig aan Wagner's verzoek voldeed en daarvoor een in de meest vleiende bewoordingen gestelden brief van dankbetuiging van Zijne Majesteit ontving. Niet lang was Wagner aan de compositie der Walküre bezig, of de zorgen kwamen weder opzetten. In de dagen, toen hij bezig was aan het tooneel tusschen Wotan en Fricka (tweede bedrijf), vraagt hij aan Liszt, hoe hij het zou moeten aanleggen om in Brussel, en wellicht ook in een paar steden van Holland, concertuitvoeringen te geven in den trant van die, welke in het vorige jaar onder zijn leiding te Zürich hadden plaats gehad. ‘Gelooft ge - zegt hij, - dat ik met zoo iets een zuivere 10,000 francs zou kuunen verdienen? En zoudt gij kunnen bewerken, dat ik in die steden medewerking vind?’ Nederland heeft dus in dien tijd kans gehad, een bezoek van Wagner, als orkestdirecteur, te ontvangen. Er is echter niets van gekomen, evenmin als van het plan van Brussel. Verwonderlijk is het, dat, tusschen dit alles door, Wagner zich nog zoo veel illusies schept omtrent het spoedig afmaken van den geheelen Ring. ‘Met de Walküre ben ik nu in de tweede helft van het laatste bedrijf - schrijft hij in December 1854 aan Liszt, - | |
[pagina 340]
| |
Met het geheele werk zal ik wel eerst in 1856 gereed komen; in 1858, in het tiende jaar van mijn verbanning, kan ik het dan opvoeren.’ - En dan te denken, dat er nog meer dan 16 jaren zoude verloopen, voordat het werk voltooid was, en nog 21, voor en aleer er van een opvoering sprake kon zijn! Eindelijk is de compositie der Walküre af. ‘Brunnhilde schläft - Ich wache leider noch! schrijft hij in het laatst van December 1854 aan zijn trouwen vriend. Dat helaas was geen overdreven zucht. Nog altijd waren de donkere wolken van den geldnood niet weggedreven. Zeer welkom moest hem daaaom de uitnoodiging zijn, die hij op den dag, waarop hij dit aan Liszt schreef, van de philharmonische vereeniging te Londen ontving, om daar concerten te komen dirigeeren. Hoewel zulk een taak hem in het algemeen tegenstond, begreep Wagner toch, dat hij deze gelegenheid om zijn treurigen financiëelen toestand beter te maken, uiet ongebruikt mocht laten voorhijgaan. Immers, op een spoedige verbreiding zijner werken kon hij niet rekenen, en van de tantièmes der opvoeringen van Tannhäuser en Lohengrin - die hem bovendien niet altijd uitbetaald werden - kon hij niet leven. Hij nam dus de uitnoodiging aan en ging in het laatst van Februari 1855 voor vier maanden naar Londen. Nog had echter zijn verblijf aldaar geen maand geduurd, of hij had er reeds meer dan genoeg van. De taak, die hij op zich genomen had, vervulde hem met niet minder weerzin dan de muzikale toestanden, die hij in de hoofdstad van het Britsche rijk aantrof. Hij was voornemens geweest, gedurende die vier maanden het instrumenteeren der Walküre, waaraan hij te Zürich reeds begonnen was, geheel af te maken, doch daarvan kwam niets. ‘Het gaat met dezen arbeid zeer langzaam vooruit - zegt hij in een brief van 5 April aan Otto Wesendonk. - Het is, alsof mijn compositie mij wildvreemd is geworden; ik moet er dikwijls op zinnen, hoe ik dit en dat daarin bedoeld had. Met groote moeite ben ik eergisteren eerst met de instrumentatie van het eerste bedrijf gereed gekomen, en reeds vergenoeg ik mij met de hoop, dat ik ten minste het tweede bedrijf hier nog zal kunnen afmaken. Maar zeg aan tante (zoo noemde hij Mathilde Wesendonk soms schertsenderwijs), dat ik in elk geval mijn tijd hier zal uithouden. | |
[pagina 341]
| |
Tegenover Liszt laat Wagner zich in gelijken geest uit. De lust om aan de Walküre-partituur voort te werken wordt bij hem met den dag minder, en in het muzikale milieu, waarin hij zich bevindt, gevoelt hij zich hoe langer hoe meer onbehagelijk en vreemd. Er waren echter buiten de concertuitvoeringen, die hij had te leiden, nog andere dingen, die zijn aandacht vorderden en hem in het voortwerken aan zijn Nibelungendrama belemmerden. Hierboven is vermeld, dat de onderhandelingen met Breitkopf & Härtel over aankoop van het eigendomsrecht op Tannhäuser en Lohengrin tot niets hadden geleid. Daar Wagner intusschen, met het oog op zijn reis naar Londen, geld gebruiken kon, kwam hij op het denkbeeld om zijn Faustouverture, die hij kort te voren had omgewerkt, aan de genoemde firma ter uitgave aan te bieden. Hij wendde zich daarvoor tot Liszt, die, als altijd, ook thans weder bereid was als tusschenpersoon op te treden. Toen Wagner in Londen was, had deze zaak nog niet haar beslag gekregen. Liszt schreef hem, dat hij de partituur der ouverture aan Härtel had afgezonden, en vroeg, of Wagner tevreden zou zijn met een honorarium van 20 Louis d'or; hij betwijfelde, of de uitgevers voor een grooter bedrag te vinden zouden zijn. Wagner antwoordde daarop: ‘laat ze het voor 20 Louis d'or in Godsnaam maar nemen. Kunnen zij echter uit de 20 Louis 20 pond maken, dan heb ik dit nog liever. In elk geval echter verzoek ik, dat zij mij het geld hierheen sturen.’ Nadat Liszt daarop gemeld had, dat die verandering van Louis in ponden niet zou gaan en hij daarom met de firma de zaak maar op den eersten voet had afgehandeld, kwam het geld reeds in het begin van April in handen van Wagner. De tweede zaak, waarmede Wagner zich in Londen nog had bezig te houden, was van meer gewicht. Het was de geschiedenis der langdurige onderhandelingen met de directie der Koninklijke Opera te Berlijn over de opvoering van Tannhäuser aldaar. Deze zaak, die eerst in Mei 1855 beëindigd werd, dateerde reeds van 1846. Niet lang namelijk na de eerste opvoeringen van genoemd werk in Dresden had Wagner getracht, de opvoering daarvan ook te Berlijn gedaan te krijgen. De toenmalige tooneelintendant had daar echter geen ooren naar; hij wees de opera af, op grond, dat zij te episch was. Daarop had de dichter-componist | |
[pagina 342]
| |
besloten, zijn Tannhäuser aan den kunstlievenden Koning van Pruisen op te dragen. Nam deze de opdracht aan, dan zou, naar zijn meening, de Koninklijke Opera niet langer weigeren, het werk te vertoonen. Te dien einde had hij zich tot den Generaalintendant der koninklijke hofmuziek gewend, doch ontving van dezen bericht, dat Zijne Majesteit geen opdracht aannam van werken, die hem onbekend waren. Maar hij raadde den componist aan, stukken uit zijn opera voor militaire muziek te laten arrangeeren, zoodat de Koning gelegenheid zou hebben, er op de parade kennis mede te maken. Dat van de zaak nu verder niets kwam, is begrijpelijk. Eerst vijf jaren later, in 1852, gaf de Generaal-intendant von Hülsen den wensch te kennen om het opvoeringsrecht van het werk te verkrijgen, maar de onderhandelingen schijnen toen te zijn afgestuit op kapelmeestersquesties. Men wilde wel, dat Liszt, zooals Wagner gevorderd had, de leiding der studie van het werk op zich zou nemen, maar niet dat hij ook in het openbaar zou dirigeeren. Dan volgt er een stilstand in de Tannhäuser-aangelegenheid tot aan het najaar van 1854. Toen trad zij in een derde stadium. Daar Wagner, wegens zijn verbanning uit Duitschland, in de onmogelijkheid verkeerde om persoonlijk te onderhandelen, ging zijn vrouw voor hem naar Berlijn, besprak de zaak met Liszt en met de schilderes Alwine Frommann - sedert jaren bevriend met Wagner en voorlezeres van de prinses van Pruisen, later keizerin Augusta - en verkreeg zelfs een audiëntie bij den Generaal-intendant. Wel was nu de zaak beter in gang, maar tijdens Wagner's verblijf te Londen was zij nog niet beslist en gaf nog aanleiding tot briefwisseling tusschen hem en Liszt. Wagner zag zich zeer tot zijn leedwezen genoodzaakt, van de diensten van zijn vriend bij het in studie nemen der opera af te zien, daar er anders niets van een opvoering zou komen en die toch voor hem zoo noodig was met het oog op zijn financiëelen toestand. (Hij had 1000 thaler voor het opvoeringsrecht bedongen, en dat was hem toegestaan.) Hij liet dus de vroegere voorwaarde, die op Liszt betrekking heeft, vallen en schreef aan von Hülsen, dat hij hem het werk afstond en de partituur uit Dresden zou laten komen. Hij zegt daarbij | |
[pagina 343]
| |
(brief van 23 Maart 1855): ‘Somit übergebe ich Ihnen dieses Werk zur Aufführung, ohne weitere Bedingungen daran zu knüpfen. Nur habe ich den Wunsch, dass mir auf die in Zukunft mir zu leistenden Tantième-Zahlungen ein Vorschuss von einhundert Friedrichs d'or sofort ertheilt werde, da ich sehr möglich vor einem Jahre sonst keine Revenuen davon beziehen würde.’ Aan dien wensch werd voldaan. Wagner had goed gedaan, dit te vragen, want het duurde nog bijna een jaar, voordat de eerste Tannhäuser-voorstelling te Berlijn plaats had (7 Januari 1856). Het is te begrijpen, dat ook de hiervoren besproken zorgen en bemoeiingen grooten invloed hadden op Wagner's gemoedsstemming. Een en ander maakte hem ongeschikt om aan het drama, dat hij onder handen had, voort te werken. Toen zijn verblijf te Londen drie maanden geduurd had, schreef hij aan Wesendonk: ‘Voor mijn werk is mijn verblijf hier zeer nadeelig geweest; het heeft mij eigenlijk een geheel jaar achteruit gezet, daar ik mijn geest thans zoo aangegrepen gevoel, dat ik voor de rest van het jaar aan niets anders kan denken dan aan het voltooien van de Walküre. De compositie van Siegfried moet blijven rusten tot het volgende jaar.’ Het verlangen van Wagner, om naar huis terug te keeren en zich daar ongestoord met zijne toonscheppingen bezig te houden, wordt met den dag heviger. ‘Hab' keine Ruhe noch Lust - lezen wij in dienzelfden brief, - und wenn Sie sich einen Tiger im Käfig denken, der immer nur hin und her sich wendet und nur den einen Gedanken hat, wie er es anfänge durch das Gitter zu kommen - so haben Sie das Bild meiner täglichen Unruhen vor sich.’ Eindelijk kwam de verlossing en kon Wagner (in het laatst van Juni 1855) naar Zwitserland terugkeeren. Daarmede werden echter de vooruitzichten op een spoedige voltooiing der Walküre er niet beter op. De reis naar Londen had hem, lichamelijk en geestelijk, geen goed gedaan. Liszt zou hem in den zomer te Zürich komen bezoeken maar moest hem melden, dat hij de uitvoering van zijn plan tot September zou moeten uitstellen. ‘Dat is mij nog liever - antwoordt Wagner, - want gij zult van de Walküre weinig af vinden. Tegen November hoop ik ten minste met het eerste en het tweede bedrijf gereed te zijn; zelfs zóó dat de partituur in het net geschreven is. Misschien is | |
[pagina 344]
| |
dus die maand nog meer geschikt voor uw komst.’ Liszt vindt dat goed, maar ontvangt dan weder een brief van zijn vriend, waarin deze betwijfelt, of tijdwinning hier veel zal helpen, want hij weet niet, waar hij den lust tot arbeid vandaan moet halen. Zijn stemming is niet te beschrijven. Dikwerf doet hij niet anders dan op het muziekpapier staren en ontbreekt het hem totaal aan inspiratie. De eerste twee bedrijven waren eindelijk in October 1855 voltooid en Wagner zendt ze aan Liszt. Hij hoopt nu tegen Kerstmis met de laatste akte klaar te komen en geeft Liszt in overweging, zijn bezoek tot dat tijdstip op te schorten. Door middel van het klavier kan zijn vriend hem veel beter een indruk van zijn werk geven dan hij dit zelf kan, en bovendien bestaat er dan kans, dat zij het geheele werk samen kunnen doorloopen. ‘Ik zal - voegt hij er schertsend aan toe - het weinige, dat mij nog aan stem overblijft, vooraf goed oefenen en in de laatste weken vóór uw komst zelfs met eenige solféges probeeren, dat afgewerkte en slecht onderhouden instrument nog wat in orde te brengen.’ Van al die voornemens kwam niets. Kerstmis ging voorbij zonder dat de vrienden elkander zagen. In November werd Wagner ziek. En het duurde lang, want in een brief van 12 December staat: ‘Zooeven heb ik eens geprobeerd van mijn ziekbed op te staan, waarin ik nu weder ruim drie weken heb doorgebracht. Bij de doornen van mijn levenspad zijn nu ook de rozen gekomen (d.w.z. hij leed aan de “gezichtsroos.”) In het gunstigste geval zal ik dit jaar niet meer kunnen uitgaan.’ Het ergste vindt hij echter, dat er, bij het onzekere van zijn gezondheidstoestand, van een bezoek van Liszt nu vooreerst niets zal kunnen komen. Ook in een brief van 24 December verklaart hij, nog ziek te zijn en ongeschikt voor elken arbeid. Het jaar 1856 brak aan en daarmede een verbetering in Wagner's toestand. Hij krijgt meer lust in werken, zoodat nu onafgebroken de laatste hand aan de Walküre wordt gelegd. Einde Maart of begin April schrijft hij aan Liszt, dat hij de geïnstrumenteerde 3de akte kort geleden aan Klindworth heeft gezonden, om er, evenals van de eerste twee bedrijven, een klavieruittreksel van te maken. En hij voegt er aan toe: ‘Wenn Du jetzt gerade etwas Ruhe und Lust zur Durchsicht hast, so stelle ich Dir die Original- | |
[pagina 345]
| |
partitur des nun ganz fertigen Werkes mit tausend Freuden noch einmal auf einige Zeit zu. Bin ungeheuer verlangend zu wissen, wie Dir der letzte Akt gefiele. Er ist gerathen; ein furchtbarer Sturm - der Elemente und Herzen -, der sich allmählig bis zum Wunderschlaf Brünnhildes besänftigt.’ Die storm der elementen en harten, waarvan Wagner hier spreekt, is niet alleen te bemerken in dit gedeelte der Walküre; hij komt ook in de andere bedrijven voor. Maar de Walküre in haar geheel bezit nog een ander kenmerk, en dit is, dat vooral in dit drama te zien is, hoe door de omwerking van het oorspronkelijke treurspel ‘Siegfrieds Tod’ tot een groot vierdeelig drama de kern der handeling een andere is geworden. Door die omwerking namelijk is de ‘sterke held’ niet meer de hoofdpersoon gebleven. Zijn geschiedenis is een episode geworden van een aangrijpend, veel omvattend en beteekenisvol drama, waaraan Wagner den naam van Ring des Nibelungen heeft gegeven doch dat eigenlijk een Wotan-tragedie is. Wotan is het middelpunt der handeling geworden - Siegfried de tweede persoon. De opperste der goden, niet tevreden met de rol, die hij speelt, streeft naar meer macht en heerschappij. (‘Als junger Liebe Lust mir verblich, verlangte nach Macht mein Muth’ - zoo begint Wotan in de tweede akte der Walküre zijn vertrouwelijke mededeelingen aan Brünnhilde.) De eerste daad van geweld, waartoe hij zich door de zucht naar grootere macht laat vervoeren en waardoor hij de eerste stoornis in de wereldorde brengt, geschiedt wanneer hij van den boom des levens (de ‘Wereldesch’), het symbool der het heelal doordringende en verbindende levenskracht, een tak afbreekt en daarvan een speer vormt, waarmede hij de andere machten van het heelal in bedwang houdt. Onbegrensd is die heerschappij niet; zij is beperkt door overeenkomsten, waarvan Wotan de bewoordingen in runenschrift in den speer kerft. Onbeperkte heerschappij over al wat leeft verwerft alleen hij, die het goud verkregen en daaruit den ring gesmeed heeft, die hem ‘masslose Macht’ verleenen zal. Dit goud, het symbool van de door allen begeerde en gezochte zinnelijke macht en pracht, wordt door den dwerg Alberich aan het water ontroofd, en van | |
[pagina 346]
| |
dat oogenblik af kleeft er een vloek aan het kleinood; want slechts hij, die de liefde vervloekt, heeft het kunnen verkrijgen. Naar macht haakte ook Wotan, maar de daad van Alberich te volbrengen, ware hem niet mogelijk geweest, want, gelijk hij zegt (2de akte Walküre): Von der Liebe doch
möcht' ich nicht lassen;
in der Macht gehrt' ich nach Minne.
En dit conflict tusschen dorst naar macht en verlangen naar liefde in de ziel van Wotan leidt tot allerlei tragische gebeurtenissen en eindelijk tot den ondergang der godenwereld.Ga naar voetnoot1) Wotan gaat nu, door Loge verlokt, tot de tweede daad van geweld over. De door hem begeerde opperheerschappij wenscht hij te verkrijgen door het laten bouwen van een burcht, van waaruit hij de wereld regeert. Den Reuzen heeft hij opgedragen, dit werk voor hem te verrichten, en hij betaalt hen met het goud, dat hij, in verbinding met Loge, op listige wijze aan Alberich heeft ontfutseld. Maar de vloek, die aan het goud kleeft, sedert het aan den vloed is ontroofd, leeft voort; het is den bezitters vóór alles te doen om den door Alberich uit het goud gesmeden ring. Op het oogenblik dat Wotan hem dien van den vinger rukt (wat wij in Rheingold zien gebeuren) wordt de knoop gelegd voor de tragische handeling, die zich in de drie daarop volgende drama's tot een geweldige grootte ontwikkelt. Over dit alles loopt het verhaal, dat Wotan in het tweede bedrijf der Walküre aan zijn meest geliefde dochter Brünnhilde doet. Dit tooneel vormt een der gewichtigste momenten der geheele Nibelungen-tragedie: ook daarom, wijl reeds hier het bovenomschreven conflict in de ziel van Wotan leidt tot een eerste afstand doen van hetgeen voor hem eens het hoogste was. Verbitterd roept hij uit: | |
[pagina 347]
| |
So nimm' meinen Segen,
Niblungen-Sohn!
Was tief mich ekelt,
dir geb' ich's zum Erbe,
der Gottheit nichtigen Glanz!
Ook door Wagner zelf werd deze scène als hoogst gewichtig beschouwd. Aan Liszt schrijft hij eens: In oogenblikken van ontmoediging was ik het meest bevreesd voor de groote scène, waarin Wotan aan Brünnhilde in vertrouwen mededeelt, welk lot de Godenwereld te gemoet gaat; ja, in Londen was het reeds zoo ver, dat ik die scène geheel wilde laten vervallen. Om nu een vast besluit te nemen, liep ik dit gedeelte van het ontwerp nog eens door en droeg het voor mij zelf met de vereischte uitdrukking voor. Gelukkig bevond ik toen, dat mijn spleen geen reden van bestaan had en integendeel een juiste voordracht reeds in zuiver muzikaal opzicht boeit. Deze wijze van voordragen heb ik nu in de partituur op sommige plaatsen iets nauwkeuriger aangegeven, maar niettemin blijft er voor den vertolker der rol nog veel te doen over, en ik zal het als een mijner voornaamste bemoeiingen beschouwen, een zanger en tooneelspeler van talent door levendige voorstelling in mijne meest intieme bedoelingen in te wijden. Want - voegt hij er met nadruk bij - voor den gang van het groote vierdeelige drama is dit de gewichtigste scène, en waarschijnlijk zal zij als zoodanig spoedig de belangstelling tot zich trekken. Nu, van die belangstelling was er, behalve bij de intieme vrienden van Wagner, vooreerst niets te bespeuren. Zij begon eerst een weinig op te komen, toen men wist, dat de meester, opgewekt door den steun, hem door zijn koninklijken beschermer verleend, met nieuwen moed aan den arbeid toog, om zijn werk af te maken, en de kansen voor een opvoering van het groote werk beter begonnen te staan. Ook onder de zangers waren er, die zich voor de reeds voltooide drama's begonnen te interesseeren. Een hunner was Franz Betz, de beroemde zanger aan de Koninklijke Opera te Berlijn. Wagner had toen reeds het oog op hem voor de vertolking der Wotanpartij bij eventueele opvoering van zijn werk. Althans in een brief van 8 Augustus 1868, die een paar jaren geleden in de ‘Allgemeine | |
[pagina 348]
| |
Musikzeitung’ voor de eerste maal werd gepubliceerd, schrijft Wagner aan Betz: ‘Es freut mich, wenn Sie an den Wotan gehen. Es wird auch dazu kommen (eerst is er in den brief sprake van de rol van Hans Sachs), und dann wie schön, wenn Sie so ganz in dieser Aufgabe zu Hause sind. Um sich vom Anfang recht mit der Rolle zu befreunden, studiren Sie den dritten Akt der Walküre zuerst; das ungeheuer schwierige liegt im zweiten Akte; diesen müssten Sie, meinem Rathe gemäss, geradeswegs erst durch blosse Recitation sich vertraut machen. Eine gute Stylirung bietet übrigens das Rheingold, nämlich was richtige rhytmische musikalische Reflexion betrifft.’ Tegen den tijd der eerste opvoering van den Ring te Bayreuth (1876) zag Wagner eindelijk zijn wensch vervuld om den bekwamen zanger in de studie der Wotan-partij bij te staan en hem in de geheimen dezer rol in te wijden. Met grooten lof gewaagde hij later in zijn Rückblick auf die Bühnenfestspiele des Jahres 1876 (Gesammelte Schriften, deel X, bladz. 154/55) van de uitmuntende wijze, waarop Betz zich toen van zijn taak had gekweten; en in het bijzonder roemt hij diens vertolking van het hiervoren besproken gedeelte in het tweede bedrijf der Walküre, dat hij voor den zanger en recitator van toenmaals daarom zoo moeilijk achtte, omdat voor die voordracht en voor de behandeling van den zangtoon en de declamatie destijds alles nog moest gevonden worden. Later is deze rol helaas niet altijd zoo nauwgezet behandeld. Er zijn vele Wotans geweest, die er niets van hebben weten te maken, en daardoor - vooral in het bedoelde gedeelte der Walküre - hun publiek verveeld hebben. Bovendien werd er vroeger (en het gebeurt nu nog) ook op deze plaats der partituur ijverig met het roode potlood omgegaan en op zinnelooze wijze geschrapt. Dit laatste zal bij de aanstaande opvoeringen der Wagnervereeniging te Amsterdam niet voorkomen, en de vervulling der rol van Wotan door Fritz Feinhals geeft alleszins waarborgen voor een goede interpretatie.
Henri Viotta. |
|