De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
De jeugd van Thorbecke.Ga naar voetnoot1)I.De eerste naam, die in het leven van Thorbecke staat, is die van David Jacob van Lennep. David Jacob van Lennep kennen wij heel goed, uit het sympathieke Leven, dat zijn zoon in 1865 van hem uitgaf. De dichter van den Duinzang was een der aantrekkelijkste figuren uit het Holland van den aanvang der negentiende eeuw. Geen groot geleerde, maar een smaakvol humanist; een man van onvergelijkelijke distinctie en van een louter karakter. Op zijn studenten, voor zoover zij fljne vormen en hoogheid van zin waardeeren konden, heeft hij een aanmerkelijken invloed geoefend, door zijn persoon meer dan door zijn lessen. Samuel Muller, Roothaan, Peerlkamp, Geel, hebben vereerend tot hem opgezien. De jonge Thorbecke ook. Over de betrekkingen tusschen Thorbecke en zijn vader heeft Jacob van Lennep in 1865 niet veel meegedeeld, omdat Thorbecke toen nog leefde. Voor een ander doel de papieren van David Jacob nasnuffelende, die Jhr. Mr. Frank van Lennep vriendelijk te mijner beschikking gesteld had, vond ik er een paar gegevens tot de geschiedenis der jeugd van Thorbecke in, waarop tegelijkertijd Professor Fredericq het oog sloeg, die bezig was Thorbecke te herdenken in een | |
[pagina 294]
| |
reeks artikelen in ‘de Vlaamsche Gids’, sedert ook als boek verschenenGa naar voetnoot1). Prof. Fredericq maakte er gebruik van voor de latere hoofdstukken van zijn werk, en deelde wat op de door hem reeds behandelde levensperiode vóór 1825 betrekking had, in een aanhangsel mede, althans de hoofdzaak er van. Het oudste document is een brief niet van Thorbecke zelf, maar van diens vader. Van Frederik Willem Thorbecke, den gewezen Zwolschen tabakshandelaar, weten wij niet heel veel. De familie Thorbecke hoorde thuis in Osnabrug, van waar, in 1658 ongeveer, een lid naar Zwolle overkwam, later verscheiden reizen door anderen gevolgd. Frans Hendrik Thorbecke, die in 1787 overleed, dreef te Zwolle een tabakszaak; deze werd door de weduwe met haar twee zonen, Jan Everhard en Frederik Willem, voortgezet, doch schijnt spoedig te zijn vervallen. Frederik Willem was voor Luthersch predikant bestemd geweest, en had een goede opvoeding genoten, die echter uit geldgebrek schijnt te zijn afgebroken vóór den tijd. Hij huwde een volle nicht uit Osnabrug, Christina Regina Thorbecke; uit dit huwelijk werd 14 Januari 1798 Johan Rudolph geboren. De vader trad eenige jaren later uit den tabakshandel der familie, die hem geen bestaan opleverde, maar is ook daarbuiten nimmer tot welstand gekomen. Zware zorgen drukten het gezin, ook nog gedurende en na Thorbecke's studententijd. Een zonnige jeugd heeft hij niet gehadGa naar voetnoot2). | |
[pagina 295]
| |
Het zal den vader niet gemakkelijk gevallen zijn, aan de opvoeding van zijn begaafden zoon de zorg te doen gedijen, die hij er zoo blijkbaar aan besteed heeft. De knaap bezocht het gymnasium, de vader kocht of bezorgde hem de boeken van Heeren. Zijn redevoering als primus handelde over Christiaan Gottlob Heyne, ‘als een uitstekend voorbeeld ter navolging, wat iemand, verstoken van alle geldmiddelen, door zelfvertrouwen, door gestadigen en ijverigen arbeid uit zichzelven kan tot stand brengen’. Terecht herinnerde Van der Linden, bij het vermelden dezer bizonderheid, aan de plaats in de Parlementaire redevoeringen, waar Thorbecke op de vraag van een kamerlid: ‘hoevele talenten hebben daaraan hunne ontwikkeling te danken gehad, dat zij van den beginne af, bij hun eerste ontkiemen, aanmoediging en bescherming vonden?’ ten antwoord geeft: ‘Ik stel er deze vraag tegenover, en de geachte spreker geve mij nu of later het antwoord uit de geschiedenis: hoevele talenten hebben daaraan hunne ontwikkeling te danken gehad, dat zij zich zelve moesten helpen?’Ga naar voetnoot1) Voor moeite en arbeid slechts hebben | |
[pagina 296]
| |
de goden voor hem hun hooge goederen veil gehad, en wij zullen hem aanstonds hooren zeggen dat hij dit van den aanvang af zelve had geweten. Zoodra wij met hem kennis maken, dragen gelaat en geest de strakke plooi, die zich later zoo diep heeft ingezet dat zij voor velen de eenige physionomie van den man uitmaakte. Van Zwolle ging Thorbecke in 1815 naar Amsterdam. Of de vriendschap van zijn vader met G.F. Sartorius, den voormaligen Zwolschen, thans Amsterdamschen Lutherschen predikant, de aanleiding tot de keus der studieplaats geweest is? De student werd althans opgenomen bij Sartorius in huis, die in de Praefatio van het academisch proefschrift later met meer dan banale plichtpleging herdacht wordt: ‘in cujus contubernio ita fui, ut haud sciam, utrum docta ejus institutio ad variarum doctrinarum intelligentiam fructuosior fuerit, an consiliorum salubritas ad prudentem rectamque omnis vitae moderationem;.... a cujus latere memini me quondam ita discedere, ut fere melior mihi discedere viderer’. Er ligt een groot jaar tusschen Thorbecke's afscheidsoratie aan de latijnsche school, en zijn komst aan het athenaeum. Waren er financieele moeilijkheden te overwinnen geweest, of was de zestienjarige te jong voor Amsterdam geacht? Misschien het eerste nog wel meer dan het tweede. Dat het moeite, buitengewoon veel moeite in gehad heeft zijn studie te bekostigen, mogen wij veilig aannemen. De voldoening van den vader was dan ook uitnemend groot, toen Thorbecke bleek een student te zijn naar het hart van zijn eigen en van andere professoren. Aan geen had de jonge man zich meer gehecht, dan aan David Jacob van Lennep, onder wiens leiding hij de beantwoording bewerkte eener Leidsche prijsvraag De principio philosophiae moralis secundum Ciceronem, waarvoor hem op 8 Februari 1818 het eermetaal is uitgereiktGa naar voetnoot1). Den 2den Januari te voren had Frederik Willem Thorbecke, na het ondershands bekend worden van den uitslag, aan Van Lennep het volgende geschreven: ‘De vreugde over eene voor mij hoogst aangename | |
[pagina 297]
| |
gebeurtenis gevoel ik bijzonder aan U verschuldigd te zijn. Het is de bekroning der ingeleverde prijsvraag van mijnen zoon, dewelke ik, hoezeer beschouwende als de vrucht van zijne getrouwe vlijt en van zijne aangewende pogingen, egter in de eerste plaats oordeel te moeten aanzien als het gevolg van Uwe zoo zeer welwillende en gunstige medewerking ter beschaving en ontwikkeling van mijnen zoon, die ten allen tijde nooit genoeg wist te roemen de hooge en uitmuntende waarde van U ten zijnen opzigte, en teffens ook de bijzonder ondersteunende en opwekkende belangstelling, door U voortdurend aan hem betoond, waardoor hij dan ook zig gedrongen gevoelde, mij voorleden jaar te verzoeken, om het geluk van Uw onderrigt, en de eer van Uwe belangstelling in hem nog een jaar langer te mogen genieten dan te voren het plan was geweest. Met het grootste genoegen gaf ik mijne toestemming tot dien schoonen wensch, en thans genieten wij daarvan eene zoo hoogst aangename voldoening, dat ik mij niet in staat gevoel om de gewaarwordingen van mijnen eerbied en van mijne dankbaarheid te uiten voor al hetgeen ik gevoel ten opzigte van mijnen zoon zoozeer aan U verschuldigd te zijn; waarbij ik nogtans geloof, U te mogen verzoeken om aan mijnen zoon bij voortduring Uwe welwillende en zoozeer opwekkende toegenegenheid te willen verleenen, mij overtuigd houdende, dat mijn zoon niets zal onbeproefd laten, om Uwe gunstige belangstelling in hem te onderhouden. Neemt de brief onder de tallooze dankbare-vaderbrieven, die aan Nederlandsche hoogleeraren geschreven zijn, worden en zullen worden, geen eervolle plaats in? Die ongeluksvogel Frederik Willem Thorbecke is een ‘brave homme’ | |
[pagina 298]
| |
geweest in hooger zin dan Van der Duyn het, goedigjes geringschattend, bedoeld zal hebben. Van Lennep gaf den uitstekenden leerling wat hij vermocht te geven: een degelijk humanistisch onderwijs naar den ouden smaak, maar gewichtiger nog: de ‘opwekkende toegenegenheid’ van een hooggestemden, fijngevoeligen geest. Hij gaf hem ook nog wat anders: den steun van hoogst belangrijke relatiën. Van Lennep was de vriend van Kemper en de intieme vriend van Falck. Aan Kemper heeft hij hem ongetwijfeld aanbevolen, toen Thorbecke na de groote vacantie van 1818 naar Leiden vertrok; aan Falck zou hij later over hem schrijven. Thorbecke bleef Van Lennep hartelijk gedenken: ‘Innig vereerde Leeraar’ (schrijft hij hem uit Leiden, 22 Februari 1819), ‘ik heb mij zelve het genoegen niet kunnen en willen onthouden, om U een exemplaar mijner prijsverhandelingGa naar voetnoot1) te doen geworden, met levendige erkentelijkheid herinnerende, hoeveel deel U in mijne poging en in den uitslag naamt; gelijk in het algemeen mijne betrekking tot U, gedurende den tijd onzer studie aan het Athenaeum, en hetgeen ik aan U verschuldigd ben, met erkentelijk aandenken in mijn hart gegrift staan. Ik had gehoopt U in de Kerstvacantie te Amsterdam te zien en te spreken, maar onvoorziene werkzaamhedenGa naar voetnoot2) verijdelden dit plan. Ik wensch mij daarvoor schadeloos te stellen bij gelegenheid der Paaschvacantie, en verlang U dan het een en ander mede te deelen, hetgeen minder goed schriftelijk wordt uiteengezet. Hopende U alsdan in welstand te ontmoeten, heb ik niets ijveriger te wenschen, dan dat Uwe genegenheid mij altoos blijve vergezellen, die genegenheid, welke ik altijd boven alles waardeerde, en welke mij mijn verblijf te Amsterdam onvergeetlijk heeft gemaakt.’ Uit een brief van 5 Nov. 1819 blijkt, dat het bezoek in den zomer heeft plaats gehad, en dat het onderwerp, waar- | |
[pagina 299]
| |
over de student den leermeester verlangde te raadplegen, de beantwoording was eener nieuwe Leidsche prijsvraag. Thorbecke meldt in dien brief, dat hij niet, gelijk hij eerst met Van Lennep had besproken, de historische, maar de philosophische prijsvraag beantwoord heeft: Quaeritur in Dogmaticis oppugnandis, numquid inter Academicos et Scepticos interfuerit? Quod si ita sit, quaeritur quae fuerit discriminis causa? Voorts geeft hij hem het plan op van zijn proefschrift De Asinio Pollione, waaraan hij begonnen is te werken. Het was een stof, hem door Van Lennep aan de hand gedaan, tot welker behandeling hij onder diens leiding te Amsterdam reeds toebereidselen had gemaakt. Den 2den Juni 1820 vraagt Thorbecke verlof, hem het proefschrift op te dragen. ‘Ik verheug mij onuitsprekelijk,’ schrijft hij een paar weken later, ‘in het genoegen mijne verbindtenis met U bij deze gelegenheid weer openlijk te hebben kunnen testeren’. Behalve Sartorius en Van Lennep, wordt in de voorrede ook Kemper herdacht: ‘Amstelodamo huc advenam mirifica statim benevolentia me excepit Kemperus, atque ab eo inde tempore eadem me semper benevolentia tractans, propensi in me animi tam multa mihi dedit, tamque insignia documenta, ut huic literarum studiorumque meorum patrono me sic devinctum esse profitear, ut nemini magus.’ Onder de leermeesters echter wordt Kemper niet genoemd; het blijkt niet dat Thorbecke te Leiden eenige andere dan de colleges der litterarische faculteit heeft bezocht. Het was Kemper, die hem onmiddellijk na de promotie, door voorspraak bij den minister Falck, de reisbeurs van f 1200 bezorgde tot het bezoeken van Duitsche hoogescholen en bibliotheken, vooral die te Göttingen. Curatoren gewaagden verder van geene bepaling of verplichting hoegenaamd, ‘maar stellen in mij,’ deelt Thorbecke mede,Ga naar voetnoot1) ‘het volkomen vertrouwen, dat ik alle krachten zal aanwenden om deze reize zoowel voor mij zelve in het bijzonder als voor de wetenschappelijke wereld in het algemeen op de meest mogelijke wijze voordeelig te doen zijn... Uit de gansche behandeling der zaak straalt Uw geest, en ik worde nu door niets ver- | |
[pagina 300]
| |
hinderd, om mij onverdeeld aan mijne eigen studiën te wijden.’
Met de Duitsche reis (het subsidie werd in 1821 voor een jaar verlengd) begint een tweede periode van Thorbecke's jeugd. Zij was een voor zijn ontwikkeling allergewichtigste en allerheilzaamste gebeurtenis. Thorbecke beloofde tot 1820 niets dan een klassiek literator met neiging tot het philophische, maar alles in de stokoude vormen eener gladde, verdorde schoolwijsheid. Vier Latijnsche disssertaties in drie jaar, zonder dat in die reeks eenige stijging van wezenlijk belang is op te merken, was bepaald te veel: het wijst op onvoldoende voeding van den geest. Anderen vielen, in die critieke jaren, het rijk Teisterbant ten prooi: dit was beter dan niets, maar toch een schamele vergoeding voor het gemis van wat er, buiten Nederland, op het gebied van geest en gemoed in die jaren te genieten en te leeren viel. Op ezelinnen uitgestuurd, keerde Thorbecke met een kroon terug. Men heeft ongetwijfeld bedoeld, dat hij in Duitschland veel codices zou bestudeeren, maar oneindig meer leerde hij er van de menschen, van hun omgang en gedachten. Het Duitschland en het Nederland van 1820, welk een tegenstelling! Daar bruiste en ziedde het: bij ons nog te nauwernood een rimpel. In een der fraaiste stukken uit den tijd van Thorbecke's grootste geestelijke kracht,Ga naar voetnoot1) opgesteld tot nationaal verweer tegen Duitsche laatdunkendheid, vindt men de sporen terug der diepe indrukken van de reis van 1820 en volgende jaren. ‘Wij laten door de voorbeelden der klassieke oudheid, door de vormen eener vroegere engelsche, en vooral fransche letterkunde, door ons eigen verleden, door vooroordeel, onze oorspronkelijke kracht boeien. De middelmatigheid beslaat bij ons een breede ruimte; er worden bij ons boeken geschreven en met stichting gelezen, die elders slechts het uitwerksel hebben zouden de volslagen onbekwaamheid van den auteur aan een ieder in het oog te doen vallen; allerlei persoonlijke bedenkingen en vreesachtigheden zijn aan de opkomst eener hartige critiek in den weg; vele namen zonder gehalte hebben bij ons courante waarde, alléén vanwege den publieken stempel; het is mogelijk, dat iemand bij ons als geacht geleerde leve en zijn leven besluite, | |
[pagina 301]
| |
zonder iets voor de wetenschap gedaan, of ooit een eigen denkbeeld gehad te hebben. Wij zien meer terug, dan vooruit; wij schatten soms overdreven, wat vroeger gedaan is, wat zijn tijd gehad heeft, in plaats van te bouwen voor de toekomst. Wij ontleenen den regel, in plaats dat wij, al doende, regel zouden geven. Wij zijn met den nieuwen levensloop van Duitschland nog slechts in gedeeltelijke gemeenschap. Het is tijd, dat wij onze vaderen niet alléén voor ons laten spreken; dat wij in de nieuwe wereld onze plaats innemen...’ Naast deze bekentenis, toch niettemin blijk van krachtig zelfbewustzijn. ‘Wij erkennen dat wij streven moeten Duitschland nader dan thans op zijde te komen. Maar volgt hieruit, dat wij enkel de hand van Duitschland te vatten hebben, om ons door haar te laten leiden? Zullen wij geen andere taak hebben, dan om variatiën te maken op duitsche themata? Al stonden wij eene poos stil, is daarom onze baan reeds afgeloopen? Wij zijn Nederlanders; wij zijn geen Duitschers... Wij zijn een lid van germaansch Europa, maar met vrijheid; een lid dat niet alleen beweging ontvangt, maar ook van zijne zijde geeft; een orgaan waarop vele vreemde elementen anders dan op Duitschland werken... Wij kunnen ons niet dan ten koste van onze eigenaardige kracht en bestemming, van hetgeen wij ons zelve en anderen schuldig zijn, aan Duitschland, als een deel aan het geheel, onderschikken... Wij hebben een gemeen middelpunt met Duitschland, ofschoon een middelpunt in ons zelve; niet één zelfden toon, maar harmonie met Duitschland te betrachten. Onderscheiden, niet afgezonderd, hebben wij ons deel van het groote familiegoed te besturen en te vermeerderen... Wij zouden, omdat het naast ons, aan den duitschen hemel, helder geworden is, niet meer uit eigen oogen kunnen zien?’ De herinnering aan de weinige jaren die Thorbecke in Duitschland doorbracht is vol van namen van den besten klank. Eerst schijnt hij naar Göttingen te zijn gegaan en daar ijverig te hebben gewerkt in de boekerij: de Leidsche zusterinstelling bewaart daar, in een Conspectus catalogi systematici Bibliothecae Gottingensis librorum qui ad historiam litterariam pertinent manu J.R. Thorbeckii, het bewijs van.Ga naar voetnoot1) Vervolgens | |
[pagina 302]
| |
zijn Marburg, Giessen, Heidelberg, Erlangen, Stuttgart, München, Jena, Dresden en Berlijn bezocht. Te Giessen is Thorbecke, tijdens zijn ‘kort verblijf’, een professoraat in de philosophie aangeboden, ‘hetgeen ik destijds buiten alle beraad rekende, stellende het vaderland boven alle andere streken, waar ik zou wenschen te leven en te werken, en op geenerhande wijze de verbintenis met onze Regeering, waaraan ik zooveel verplicht was, willende verzaken,’ schrijft hij later aan Van Lennep.Ga naar voetnoot1) Naar Erlangen was hij bepaaldelijk gegaan om Schelling te leeren kennen, gelijk wij weten uit een aanteekening in het dagboek van August graaf von Platen,Ga naar voetnoot2) die hem bij den wijsgeer aantrof en een kleine week lang met den jongen vreemdeling in dagelijksch verkeer bleef. ‘Thorbecke ist sehr gelehrt, sehr geistreich; - von grosser Gediegenheit und Gründlichkeit der Bildung; - klar in sich, und immer in klarem Verhältnisse mit Andern; gemüthvoll, theilnemend; sehr gefällig.’ Platen las hem zijn Ghaselen voor, hij Platen oude Hollandsche dichters. Een nog intiemere kennismaking moet die met Dr. Ritgen te Giessen zijn geweest, beroemd gynaecoloog aldaar, en die er in 1824 het eere-doctoraat in de philssophie verwierf. Thorbecke (wij herinneren ons hierbij dat hij een Giessensch professoraat versmaad had) schijnt op Ritgen den indruk gemaakt te hebben van een hoogbegaafden droomer, die zijn leven dolende doorbracht, maar beter deed met zich te vestigen, zich een welbegrensde taak te stellen, de krachten te stalen in geregelden arbeid, en ze dan weder te verfrisschen in het genot van maatschappelijk verkeer, en te drenken in vrouwenliefde. Ter verdediging schreef Thorbecke hem 1 Dec. 1821 uit Berlijn den merkwaardigen brief, die in 1897 door Berckenhoff openbaar gemaakt is.Ga naar voetnoot3) Ritgen had onder meergeschreven: ‘er [Thorbecke] kränkle an einem Nichtsthun des Erkennens.’ Antwoord:
‘Was denken Sie sich unter Arbeit und Tagewerk, wozu Sie mich anführen wollen? Sie leben wohl der Ueberzeugung, | |
[pagina 303]
| |
dass ich müssig dasitze, die Hände in dem Schooss, gläubig wartend bis ein Strahl van oben heruntergefahren kommt, mein Gehirn zu erleuchten? Sie wissen nicht wie sehr Sie mich verkennen. Niemand ist tiefer als ich von der Wahrheit durchdrungen, dass die Götter nur für thätiges Arbeiten alles feil haben. Oder scheint Ihnen ein redliches Forschen, ein unermüdetes Aneignen der Leistungen von Wissenschaft und Kunst, ein Eindringen in das eigne Innere sowohl als in alle Beziehungen des grossen Gesammtlebens von Menschheit und Natur, mit allem Aufwand von Kraft, kein Arbeiten zu sein? Bei Ihnen knüpft sich die wirkliche Thätigkeit an ein Amt in der menschlichen Gesellschaft, welches ich, wiewohl es bald genug mich in Anspruch nehmen wird, für jetzt noch nicht bekleide... Dass Sie aber, mit Beziehung auf Ihr schönes und sehr wahres Bild, voraussetzen, ich sähe in meiner Wohnung den dritten Freund des Genusses selten oder nie, darin muss ich Ihnen, bis auf einen gewissen Punct, vollkommen Recht geben. Was man in der Regel Zerstreuung, Unterhaltung u.s.w. nennt, ist mir, glaube ich, durchaus unbekannt. Schon von meiner frühesten Jugend an habe ich, oft zu meinem Verdrusse, wahrnehmen müssen, dass ich mich in eine Freude oder Erheiterung des gewöhnlichen Lebens nie so ganz versenken konnte, wie ich dieses an den Meisten bemerke. Dagegen gehe ich in den Genüssen, in denen das Leben seine höhere Bedeutung ausspricht, der Kunst, vorzüglich der Musik, und der Freundschaft, völlig unter... Uebrigens bin ich vorzüglich jetzt in einer so gesunden heitern Stimmung, wiejehmals, und habe mit meinem Innern Frieden geschlossen... Ich lebe ungetheilt der Wissenschaft, und habe begonnen an philosophischen Gesprächen zu schreiben, worin ich mich selbst zum zweiten Male erlebe, und mich vorbereiten wollte zu einer ruhigen männlichen Ueberzeugung. Ausserdem dachte ich nach der Rückkehr in mein Vaterland, wo man mir die Professur in Leyden anzutragen willens ist, durch diese Schrift die Gemüther zu dem weiter folgenden zu stimmen, und hauptsächlich die Kluft auszufüllen, welche Holland von Deutschland in Hinsicht philosophischer Bestrebungen, namentlich in historischer Beziehung, trennt. Den Plan trug ich schon lange mit mir herum, und werde sehn, wie er sich in der Ausführung zu meiner eigenen Befriedigung bewährt. | |
[pagina 304]
| |
Die Begeisterung, womit Sie zum Schlusse von der Liebe sprechen, und die Ihnen die Sache selbst und Ihre Freundschaft zu mir eingab, hat auch mich begeistert. In Dresden schien es mir, als ob sie auf mich einbrechen wolle, und ich ward schon durch den blossen Gedanken von einem Rausch und einer Trunkenheit ergriffen, die mir alle Freiheit und Selbstbeherrschung raubte. Ich riss mich aber gewaltsam van dem Orte los, und seit der Zeit hat sich das Gewitter, so kommt es mir wenigstens vor, verzogen. Ein so vollendetes himmlisches Wesen als das, worauf ich mich beziehe, tritt mir nie wieder auf meinem Wege entgegen, und ich behaupte geradezu, dass sich überall keine Zweite findet, die ihr nur von Weitem den Rang streitig machen könne. Um von ihr zu reden, müsste man über eine neue Sprache gebieten können, denn auch der am meisten in Prosa erstarrte Mann müsste an ihr zum Dichter werden. Inzwischen ist es lächerlich, Ihnen diese Declamationen ueber eine Unbekannte vorzutragen, worin Sie obendrein dann noch glauben würden, ich hätte mich verliebt. Lieber bedenken Sie, dass ich 23 Jahre zähle, und also noch Zeit genug zur Ehe habe. Ohnehin wissen Sie es nicht, dass meine innige Sehnsucht nach der Liebe eher gezügelt als aufgeregt werden müsste. Denn nichts quält und drängt mich so gewaltsam, als dass ich mich selbst nur halb verstehe, weil ich eigentlich nur ein halbes Wesen bin. Aber was ist zu machen? mit einem Vorsatz des sich Verliebens ist es nun einmal nichts, und wer die andere leere Hälfte meiner Existenz ausfüllen wird, kann ich nicht bestimmen, bis eine höhere Liebe sie schon wirklich ausgefüllt hat. Und nun leben Sie wohl, und verkennen Sie mich nicht wieder.’
Ik vraag geen verschooning voor het lange citaat. Het geeft den ganschen Thorbecke, zooals hij op 23-jarigen leeftijd was. Het karakter reeds gevormd in een harde en vroeg doorloopen school, maar de geest nog open, hakende naar alles wat echt en schoon is, en het hart zeer week. Wat is deze man later, door vriend dikwijls evenzeer als door vijand, verkeerd begrepen; hoeveel rijker en harmonischer had zich ook deze groote wellicht nog kunnen ontwikkelen, indien hij minder eenzaam hadde uitgestoken boven de Nederlandsche omgeving. Niet hij is ongenaakbaar, maar zij in platheid verzonken geweest. | |
[pagina 305]
| |
Van een groote maand later dan de brief aan Ritgen is die aan Ludwig Tieck (Berlijn, 27 Jan. 1822), in von Holtei's Briefe an Tieck opgenomenGa naar voetnoot1), en waarvan Berckenhoff in het aangehaalde artiekel een vertaling beproefd heeft, die, verdienstelijk als zij is, toch bij lange na niet den indruk van het origineel kan te weeg brengen. De brief getuigt zonder twijfel van eenige geestesoverspanning, en doet het begrijpelijk voorkomen dat een nuchter maar welmeenend man, gelijk wij ons Ritgen mogen voorstellen, niet zonder hoofdschudden den tengeren, hartstochtelijken waarheidszoeker zijns weegs zag gaan. De geest is, na het te Dresden ondervondene, nog niet weder volkomen in evenwicht. Het zijn de diepste problemen van zelf- en Godkennis, die hij zich huiverend stelt, en tot den rand van wier schemerige kolken iedere aanleiding, het lezen van een tooneelstuk, het hooren van muziek, hem terugvoert:
‘Wie die Menschen das Beste des Lebens aus der Erscheinung bannen, nehme ich oft mit stiller Wehmuth, oft mit einer Ironie wahr, die von Anderen hart, kühn und zerstörend gescholten wird, wobei es ihnen entgeht, dass eben dieser die innigste Wehmuth von Allen zu Grunde liegt; und dass ich mit der nehmlichen Ironie auch mich selbst strafe, und den Schein und das Zufällige in meinem eigenen Innern heimsuche. Denn diese ist wohl die bejammerungswürdigste Seite unsres Looses, dass wir so tief im Hinfälligen stecken, dass nur aus dieser Schwäche sich die bleibende Kraft entwickeln kann. Das Wahre tritt uns nicht in der ursprünglichen Gestalt, wie es Eins ist mit sich selbst, entgegen, sondern erst dem Zeitlichen und Vergänglichen gegenüber erscheint das Ewige, oder geht nur aus der Verwandlung seines Gegensatzes hervor. Wir besitzen das Höchste nicht an und für sich, sondern in seiner Offenbarung, und nach dieser ist es in sich selbst getheilt und zerspalten. Wer nun ein solches Bewusstsein mit sich herumtrüge, welches sich nie ganz in jedem einzelnen der Entgegengesetzten verlöre, sondern auf welchem Standpunkte es sich befände, beständig die Beziehung auf das Eine und Wahre im Auge behielte; von diesem könnte | |
[pagina 306]
| |
man erst sagen, dass er im Mittelpunkte der Welt und des Lebens stehe und beides erschöpfe: denn ein solcher erlebte die Schicksale und gewissermassen die Geschichte des Wesentlichen.... Wenn man nun aber zusieht, wie das Leben von den Meisten genommen, wie es von uns selbst genommen und behandelt wird, wo soll man dann die Achtung für die Menschen, wo die Achtung für sich selbst hernehmen? Und noch wäre der Mensch gut berathen, wenn er nur nicht im Stande wäre, das Eine von dem Anderen zu trennen: aber auch dieses vermag er, und bereitet sich damit wohl die schrecklichste Vernichtung, indem er auch dasjenige aufhebt, was allein noch erhalten könnte.... Das Tragische liegt wohl am wenigsten darin, dass der einzelne, wenn auch hohe und vortreffliche, Mensch untergeht, sondern vielmehr eigentlich in der schmerzlich wehmüthigen und erschütternden Wahrnehmung, dass wir die Gegenwart des göttlichen Lebens verlieren, worin allein die Gegensätze sich durchdringen und versöhnen konnten; und diese nun, sich selbst überlassen, in gegenseitiger Aufhebung ein Weltall voll ewiger Wahrheit und Wesenheit, in welches auch wir uns getragen fühlten, unter uns zertrümmern....’ (Het volgende naar aanleiding van Kleist's Käthchen von Heilbronn, zoo pas gelezen): ‘In Käthchen zeigt sich uns die vollständigste Einheit und Durchdringung von Nothwendigkeit und Freiheit in der Liebe, wie sie nur das himmlische Gemüth einer edeln Frau in sich aufzunehmen vermag. Der Mann, von mehr bewegter vielseitigerer Kraft und Selbstthätigkeit, geht, abgesondert für sich dastehend, gewiss nur von Zeit zu Zeit so ganz in dieser göttlichen Einheit des Lebens auf, dass nicht noch ein Rest von Willkür stehen bliebe.....Es drückt, glaube ich, ein Mann für sich betrachtet den ewigen Begriff der Liebe, der bei ihm das höchste Bewusstsein selber ist, durchgängig nur theilweise aus, und erfüllt ihn nur in einzelnen Momenten, die dann aber auch nicht mehr der Zeit, sondern der Ewigkeit angehören, völlig erschöpfend. Den Frauen ist ein bewusstloseres, aber auch mehr stätes Leben in der Liebe beschieden: aus ihrer Brust wird, mit dem allmächtigen Eintreten der Göttin, Alles übrige hinweggewischt, um erst nachher in erhöhterer Bedeutung und selbstständigem Abschluss mit sich selbst wieder aufgenommen zu werden. Aber freilich kommt die Liebe, so | |
[pagina 307]
| |
betrachtet, nur vor, wie sie in ihren Elementen auseinauder gezogen erscheint. Wie sie aber nach ihrer eigentlichen, völlig in sich vollendeten Bedeutung und Gestalt, in einer so wunderbaren und vollkommenen Einheit beider besteht, dass man sich selbst nur in der Anderen oder vielmehr in jenem dritten Wesen erlebt, worin das eigenthümliche Wesen beider, sich nicht mehr begränzend oder beschränkend, nach seinem wahren, ich möchte sagen, göttlichem Leben ineinandergreifend enthalten ist, und wie jetzt erst das zuvor auseinander gefaltete und getrennte sich in der seligsten Erfüllung des gegenseitigen aufeinander bezogenen Strebens mit sich selbst vereinigt, geht nicht minder herrlich aus der Dichtung hervor.... Verzeihen Sie, verehrtester Herr Doctor, dass ich hier manches so hinschrieb, als ob ich mit Ihnen spräche, unbefangen und fast unwillkürlich meine innerste Meinung äussernd. In einer solchen Mittheilung, worin ich zu Ihnen sprechen kann, (und zu wem könnte ich es so?) gerathe ich gewöhnlich in eine Art Rausch, die mir die Beschränkung meiner selbst raubt.... Hier habe ich Niemanden, mit wem ich mich eigentlich verständigen könnte. Den Meisten liegt nicht einmal daran, zu wissen, ob sie sich mit sich selbst verständigt haben, sondern sie wollen sich nur reden hören, oder es dahin bringen dass sie sich einbilden können, von Anderen gehört zu werden. Es wird hier viel Vortreffliches getrieben, aber auch das Vortrefflichste wird durch die ungestüme Berliner Theilnahme zum Alltäglichen. Dahin möchte ich hauptsächlich die Musik rechnen; welche mir indessen unter allem vorgefundenen den schönsten und reichhaltigsten Genuss gewährt. Vorige Woche hörte ich noch das Requiem von Mozart, die Iphigenie auf Tauris, und die Jahreszeiten....’
Welk een wijdte zoekt de jonge man te omspannen; hoe diep tracht hij tot zichzelf in te keeren; hoe vurig is alles wat hij denkt en doet. De sterke invloed der romantische wijsbegeerte is onmiskenbaar: wat zijn wij, in korten tijd, een eindweegs geslingerd van de principia philosophiae moralis secundum Ciceronem; een hoe onrustig leven heeft het egale, afgemetene der Leidsche studeer- of collegekamer vervangen en doen verbleeken! Hij had ‘niemand’ te Berlijn, dat is | |
[pagina 308]
| |
te zeggen, hij vond er geen Krause, of Schelling, of Tieck; hij vond er ook geen vrouw, die honderd nooit geweten verlangens en gevoelens bij hem wakker riep, als de onbekende te Dresden. Maar iets is hem toch uit Berlijn bijgebleven: een levendige, weldadige herinnering aan genoten vriendschap ten huize van Frau Professor Solger. De werken en werkzaamheid van dien in 1819 overleden wijsgeer, die een groot vriend van Tieck geweest was, werden door Thorbecke hoog geschat, en aan zijn nagelaten betrekkingen heeft sedert zijn verblijf te Berlijn een innige vriendschap hem verbonden. Hij moet in zijn lichtelijk overspannen toestand ten huize van Mevrouw Solger indrukken ontvangen hebben van liefelijkheid en schuldelooze levensvreugde, die hem nimmer uit het geheugen zijn gegaan. Hij bleef sedert met haar in briefwisselingGa naar voetnoot1), zocht in 1836 de familie op en vroeg de toen 19-jarige jongste dochter tot vrouw. Adelheid Solger zal in Thorbecke's biografie, zoo de omstandigheden toe zullen laten die mettertijd te schrijven, gewis een groote plaats innemen. Zij is de late maar uiterst frissche bloem geweest in zijn leven; met de teederste liefde heeft de voor de wereld stroeve, strakke man haar aangehangen, haar rijk gemaakt met al de gaven van gemoed en dichterschap die wezenlijk in hem waren, maar die hij, beperkt als ook deze man geweest is, nimmer vermocht in volle, blijde uitspreiding der wereld op te dragen, zoodat zij hem niet slechts zou hebben geëerbiedigd en gehoorzaamd, maar ook gejubeld in zijn bezit. Slechts een zeer intieme kring heeft den ganschen Thorbecke gekend, en in dien kring is de vrouw des huizes meer dan aanhangsel, is zij mede middelpunt en brandpunt geweest. Men zegt te weinig door haar dood een slag voor haar man te noemen: zij was hem halve vernietiging.Ga naar voetnoot2)
In den zomer van 1822 was Thorbecke's reis ten einde. Die zomer bracht hem een groote teleurstelling. Het blijkt uit den brief aan Ritgen, en ook uit een korte autobiografische aanteekening, door Prof. Fredericq medegedeeld,Ga naar voetnoot3) dat men | |
[pagina 309]
| |
hem reeds in 1820 te Leiden van een toekomstig professoraat had gesproken. Welnu, de gelegenheid scheen daar: Prof. van de Wijnpersse, hoogleeraar in de wijsbegeerte, had zijn emeritaat gevraagd; Thorbecke zou de opvolger kunnen zijn. Maar men stelde hem tweede op een voordracht, waaruit de eerste, Prof. Nieuwenhuis, van Deventer, werd benoemd. Ter verontschuldiging sprak men van Thorbecke's nog zoo bijster jonge jaren; ook had men in 1820 meer bedoeld hem uitzicht te geven op een academische carrière, die wellicht met een buitengewoon hoogleeraarschap na afloop zijner studiereis zou kunnen aanvangen, dan hem het gewoon hoogleeraarschap in de wijsbegeerte toe te zeggen met voorbijgang van een man van leeftijd, respectabiliteit en betrekkelijke verdienste als Nieuwenhuis, dien men niet voor het hoofd wilde stooten. Hoe dikwijls is men bij ons geneigd, in dergelijke gevallen meer op voeglijkheid van oogenblikkelijke situatie, dan op de belangen der toekomst te letten! Waar zijn thans de sporen van het professoraat eens heeren Nieuwenhuis? - Maar er stak meer achter. Thorbecke zou het, met zijn zwaarwegende relatiën, wellicht gehaald hebben, indien niet die relatiën zelve ernstig ontevreden op hem waren geweest. Zij hadden zich ongetwijfeld voorgesteld, dat hun veelbelovende beschermeling met het een of ander tastbaar resultaat van zijn rondreis zou zijn teruggekomen: een vijfde geleerde verhandeling allicht in het latijn, over een philosophisch onderwerp, zooals men in Holland gewoon was zulke zaken behandeld te zien: meer philologisch dan wezenlijk wijsgeerig. Zeker ook had men zich wel voorgesteld, dat hij zijn bibliographischen arbeid zou hebben voortgezet ook buiten Göttingen. Studie was, naar Leidschen maatstaf van 1822, studie in boeken. Daarentegen had hij gezwelgd in wat men toen in Nederland als een geestelijke dronkenschap beschouwde. Kemper en vermoedelijk ook Van Lennep hebben deze opvatting gedeeld; Falck niet, althans niet in die mate dat het hem verhinderd zou hebben den nieuwlichter te benoemen; maar hij vond het niet geraden, in de gegeven omstandigheden Thorbecke aan Leiden op te leggen. Intusschen zat deze te Zwol zonder brood, en keerde naar Duitschland terug, om er zich te Giessen, waar men gelijk wij zagen reeds vroeger over hem gedacht had, als privaat-docent in de algemeene geschiedenis | |
[pagina 310]
| |
en in die der wijsbegeerte te vestigen. Uit een brief aan Van Lennep van 27 Augustus 1822, waarin hij dit besluit mededeelt en verklaart, en die, hoewel in een onberispelijken toon van eerbied geschreven, echter niet meer ten volle de oude hartelijkheid ademt,Ga naar voetnoot1) weten wij dat hij het gebeurde als een harde teleurstelling heeft ondervonden. ‘Geene willekeur of andere drijfveeren als de noodzakelijkheid zelve, hebben mij bewogen dezen weg in te slaan, dien ik minder dan iemand onder de mogelijke geacht had.... Hetgeen ik aan onze Regeering verschuldigd ben, blijft zoowel te Giessen als elders op mij rusten, en de aangewezen aanleiding daaraan te kunnen voldoen, zal mij overal even welkom zijn.’ Thorbecke had gedurende de reis niet anders gemeend, of hij was voor een Leidschen leerztoel bestemd, en wij vernamen dat hij zich te Giessen in dien geest onbeschroomd had aitgelaten. Zonder valsche schaamte keerde hij echter juist naar die stad terug, liever dan in het vaderland als praeceptor aan een gymnasium een taak op zich te nemen, die voor zijn verdere ontwikkeling minder gunstige uitzichten bood. Het getuigde van zelfstandigheid, naar de groote hoogeschool van het Duitsche geestelijk leven terug te keeren op het oogenblik zelf dat ieder in de universitaire kringen in Holland wist te vertellen ‘dat Thorbecke een professoraat ontgaan was, omdat hij in een brief gesproken had van den goddelijken Schelling.’Ga naar voetnoot2) - ‘Bei dem Gouverneur von Südholland [en curator der Leidsche academie] van der Duyn van Maasdam,’ schrijft 17 Augustus 1824 een jong Duitscher, Hermes, aan Krause, ‘wurde Ihres Freundes Thorbecke gedacht, über dessen Auswanderung man eben so unzufrieden war, als über meine Einwanderung. Das letzte wird Ihnen hinlänglich begreiflich sein, wenn Sie hören, dass ich das Unglück hatte für einen Philosophen oder Kantianer gehalten zu werden, und als ich dies leugnete, gar für einen Naturphilosophen; denn ein Atheist war ich einmal: eines von beiden musste ich als Deutscher sein.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 311]
| |
Ons kan de teleurstelling van 1822 voor Thorbecke zoozeer niet bedroeven. De twee nieuwe Duitsche leerjaren zijn vooral niet minder gewichtig voor hem geweest, dan die van 1820 tot '22: zij hebben tot zijn vorming voorzeker oneindig meer bijgedragen, dan twee jaren Leidsch professoraat op zijn leeftijd hadden kunnen doen. Wij zagen uit den brief aan Ritgen, dat Thorbecke in 1821 doende was aan philosophische gesprekken, die het Hollandsche publiek op de Duitsche philosophie moesten voorbereiden, en aldus de kloof helpen overbruggen, die het geestelijk bestaan van beide volken scheidde. Van die gesprekken is nooit iets in het licht gekomen. Thorbecke's zelfontwikkeling werd na 1822 vervolgd meer in de historische dan in de zuiver bespiegelende lijn. De vriendschap met de philosophen werd wel aangehouden (een brief van Krause aan Tieck getuigt er van)Ga naar voetnoot1), maar de eigenlijke patroon zijner studiën na 1822 is Karl Friedrich Eichhorn geweest. Thorbecke namelijk was niet lang te Giessen gebleven, maar alras in gelijke positie naar de universiteit van Göttingen overgegaan, waar Eichhorn, die zooeven de Deutsche Staats-und Rechtsgeschichte voltooid had, op de hoogte van zijn roem stond. Zijn invloed won Thorbecke voor de studie waartoe diens aanleg hem wel boven alles geschikt maakte, en van welke uit zijn ontwikkeling verder harmonisch verloopen is: die der historische rechtsschool. De historische rechtsschool van Savigny en Eichhorn blijft een der heerlijkste monumenten van den Duitschen geest; haar werking is ver strekkend en zegenrijk tot op den huidigen dag. De wereld die opgroeide na Waterloo liep groot gevaar, het geschokte geloof in de leerstukken der Encyclopaedisten tegen een nevelachtige reactieleer in te ruilen, gelijk zij ten onzent door Bilderdijk en in ieder kultuurland weder op andere, doch verwante wijze, werd voorgestaan. | |
[pagina 312]
| |
Wat de Revolutie had verguisd en verbroken, werd nu weder te zamen gezocht, tot regel gesteld en met bovenaardsch gezag bekleed. Noch de revolutionnaire richting, noch de reactionnaire vermocht in de staats- en rechtsinstellingen ontwikkelingsproducten te zien, aan de wetten der ontwikkeling onderworpen, en aan den eisch van overeenstemming met zich wijzigende behoeften bij voortduring, en met althans voorloopige terzijdestelling van aprioristische rechtsopvattingen, te toetsen. Savigny en Eichhorn eerst hebben de gansche materie van staats- en rechtsgeschiedenis aan het gebied der metaphysische controverse ontrukt en in dat der historische verklaring overgebracht. Niet zonder verband met de gelijktijdige wijsgeerige ontwikkeling natuurlijk was dit geschied, maar toch ganschelijk niet in oogendienst van eenig philosophisch systeem. De historische rechtsstudie stond, toen Thorbecke met haar kennis maakte, in Duitschland reeds voorgoed op eigen beenen. Het is kenmerkend voor den (toch als philosoof aangekomen) Nederlander, dat van al het nieuwe, dat Duitschlands geleerdheid hem bood, de wetenschap van Savigny en Eichhorn hem meer blijvend geboeid heeft, dan de wijsbegeerte van Krause en Schelling. ‘Terwijl in Duitschland eene bespiegelende werkzaamheid op zich zelve blijven, en met de wereld die zij schept, zich vergenoegen kan, vinden wij ons, in gevolge van ons natuurlijk, zedelijk en staatkundig zamenstel, steeds onder den invloed van het zinnelijke, uitwendige, objectieve, van maatschappij en praktijk.’Ga naar voetnoot1) In het geschrift, dat Thorbecke's wetenschappelijke loopbaan eigenlijk eerst opent, en dat beschouwd kan worden als het proefschrift bij het verlaten der academie van het groote Duitsche leven, staat Thorbecke als op de grenzen tusschen romantische philosophie en historische rechtsschool. Uber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte; ein Schreiben an Herrn Hofrath K.F. EichhornGa naar voetnoot2) heet het onaanzienlijk uitziende boekje, tot in zijn uiterlijk toe even karakteristiek voor plaats en omstandigheden, als het met kolossale marge op overdik papier gedrukte schoolstuk over Pollio het is voor oudbakken Leiden. Het is geen lichte lectuur; iedere | |
[pagina 313]
| |
bladzijde wil worden belegerd en overwonnen. Wij vinden hier Thorbecke gelijk hij zich tusschen de zuigingen van revolutie en reactie een eigen grond onder de voeten tracht te veroveren. Wie geduldig in het geschriftje tracht door te dringen, ontwaart alras dat hier moeizaam meeningen worden benaderd en ten deele reeds gevat, die het wezen zelf der negentiende eeuw zijn gaan uitmaken, die in ons bloed zijn overgegaan, en die bepaaldelijk ook aan de gansche verdere ontwikkeling van Thorbecke's persoon ten grondslag liggen. Men leze en herkenne:
‘Nachdem sich in der Naturwissenschaft die organische Betrachtungsart als diejenige angekündigt hatte, wodurch die Natur ihrem Wesen gemäss als ein wahrhaft Lebendiges begriffen werde, hat man in neuerer Zeit angefangen, die wesentliche Erkenntniss der Geschichte auf den organischen Charakter zurückzuführen. Durch diese Ansicht, nach welcher die Geschichte sich zeigte als ein in einem Ganzen sich erzeugendes und begrenzendes zeitliches Leben, schien es erst in ihrem Bau hell zu werden und ein Licht aufzugehen über die Gesetzmässigkeit ihrer Gestaltungen, worüber man sich seither nur durch von Aussen hinzugebrachte Voraussetzungen habe beruhigen können. Denn offenbar waren aus dem Streben nach der Erkenntniss dieser Gesetzmässigkeit die Vorstellungsarten hervorgegangen, es sei die Geschichte unter individueller Leitung der Vorsehung die Lehrerin der Tugend, der Politik, der ganzen Weisheit folgender Zeiten, oder sie gehe hinaus auf die Vervollkommnung des Menschengeschlechts, oder sei in ihrer höchsten Instanz das richtende Schicksal des Guten und BösenGa naar voetnoot1)..... Wenn wir die Vergangenheit als den lebendigen Keim ansehen dürfen, woraus sich der Inhalt kommender Zeiten organisch bildet, so ist | |
[pagina 314]
| |
für die historische Gesetzmässigkeit das Princip einer von Innen heraus gestaltenden Nothwendigknit aufgefunden, die überall nichts dem Ganzen Zufälliges und von Aussen Hinzugebrachtes übrig lässt; womit fölglich für die Erkenntniss alle Willkür aufgehoben, und zugleich die wahre Freiheit der Historie gesichert wäre.... Dieser Betrachtung ist in Beziehung auf das Recht die Behauptung angemessen, es gebe für ein Volk keine andere Quelle desselben als das bestehende und historisch gebildete. Wie sollte es auch? Denn die Verheissungen eines allgemeinen Naturrechts ihrer Erfülling überlassen, ist die Seele des historisch gebildeten Rechts die Eigenthümlichkeit der Nation: diese aber wird nicht anders erkannt, als aus der bisherigen Geschichte; ein höherer Maasstab des der Nation Wesentlichen oder nicht Wesentlichen ist erträumt... Wenn es allen Zeitgenossen einer bestimmten Periode einfiele, alle Gemeinschaft mit dem Zustand, worin sie geboren wurden, abzubrechen, und sich als die Schöpfer einer neuen, auf sich selbst oder vielmehr auf Trümmern des Zerstörten beruhenden Ordnung der Dinge zu betrachten, so würde man zwar seine Zeit in gewaltsame Spannungen und Zückungen versetzen, und dennoch das Gesetz nicht umkehren, wonach dieses Alles innerhalb eines Höheren geschah.... Nicht weniger der wesentlichen und gesunden Gestaltung der Geschichte zuwider ist die Meinung (sie sei Einzelner oder werde im Volke gehegt): Herkömmliches und in der Vergangenheit oder sonstigem zeitlichen Zusammenhang Begründetes sei als solches, weil es nehmlich als Gestalt des Lebens dagewesen, der Gegenwart und folgenden Zeiten wesentlich, und von diesen als inneres Gesetz des Bestehens aufzunehmen. Das Feshalten dieser Meinung kann im Leben einer ganzen Nation auf gleiche Weise ein geschichtliches Element werden, als jenes Leugnen aller Geschichte, aber was sie aussagt, ist wie dieses mit der Wahrheit jeder Geschichtsentwicklung in Widerspruch, sofern jedes Zeitalter wesentlich mit einer von jeder vorigen verschiednen, obwohl sich organisch an diese anschliessenden Thätigkeit der Gestaltung in das Dasein tritt. Ergreift aber dieses Vorurtheil wie ein vererbtes Uebel die edleren Theile, oder erstreckt sich über die Mehrheit derselben, so ist allerdings der Organismus, seinem zeitlichen Leben nach, einer Verkrüppelung und dem | |
[pagina 315]
| |
Stocken der organischen Kraft eben so nahe, als in jenem Fall einer krankhaften Auflösung und plötzlichen Lähmung.’
Wij hebben hier den Thorbecke die in 1830 zich beslist tegen de revolutie keert, en tegelijk den Thorbecke die in 1831 aan Groen zal schrijven: ‘Het komt mij voor, dat de onderscheidene kringen van menschelijke kennis en bedrijf allen door ééne goddelijke waarheid worden ingesloten. Doch ieder van die kringen heeft zijne bijzondere wetten, die onze werkzaamheid binnen dezelve regelen, en die niet dan door een lange opklimming van tusschenleden zamenhangen met den hoogsten wil. Dien hoogsten wil, naar deszelfs stellige openbaring, regtstreeks te maken tot het constitutief en organiserend beginsel van den Staat, schijnt mij derhalve een saīto mortale, daar ik voor terugwijk..’Ga naar voetnoot1). En, beslister, in 1841: ‘Ik ben niet van uw geloof...’Ga naar voetnoot2). Er is in den ontwikkelingsgang van Thorbecke oneindig hechter organisch verband, dan oppervlakkige beoordeelaars, die hem in 1844 of '48 maartregelen hooren aanprijzen die hij vroeger bestreden heeft, het dikwijls hebben voorgesteld. Op de oogenblikkelijke beslissing zelve over de toepasselijkheid of bruikbaarheid van een maatregel in verband met bepaalde omstandigheden komt het voor de karakterbeoordeeling van een staatsman minder aan, dan op begrip waaruit en strekking waartoe de maatregel wordt aanbevolen of verworpen. Voor wie dit in het oog houdt, is Thorbecke's karakter als staatsman tegen iedere proef bestand.
Omtrent de aanleiding tot Thorbecke's plotseling vertrek uit Göttingen in het najaar van 1824 zijn wij onvoldoende ingelicht. ‘Mijne afroeping,’ noemt hij het in den oudst bewaarden brief aan GroenGa naar voetnoot3). Wie hem dan geroepen had? Van Lennep? Falck? zijn vader misschien ook, wegens familieomstandigheden? Wij verkeeren in het onzekere. Dit staat vast dat er te Leiden nog altijd over hem gesproken werd, hoewel niet met voldoende beslistheid om daarop een toekomstberekening te bouwen. In de korte autobiografische aantee- | |
[pagina 316]
| |
kening van 1851, door Fredericq medegedeeld, zegt Thorbecke van zich zelven: ‘Toen het Nederlandsch vooroordeel scheen te verflauwen, kwam hij met den herfst van 1824 terug.’ Dit strookt niet geheel met, of geeft althans geen verklaring van, den duidelijken term ‘afroeping.’ Ik zou eerder denken dat Thorbecke van uit Amsterdam (en dus door Van Lennep), dan uit Leiden is geroepen: als hij aan Groen schrijft is hij blijkbaar reeds eenigen tijd in de hoofdstad, en nog niet te Leiden geweest. Dat van Lennep over hem aan Falck moet geschreven of met Falck gesproken hebben, staat vast, al is het schriftelijk bewijs niet voorhanden of tenminste nog niet te voorschijn gebracht. Falck was op dit oogenblik geen minister meer, maar had op het onderwijs-departement nog zeer grooten invloed. Wij zijn vermoedelijk niet ver van de waarheid, door te onderstellen dat het geschriftje van 1824 op Thorbecke's vrienden een beter indruk had gemaakt, dan het met leege handen thuis komen van de eerste reis. Het oordeel over de verdiensten van personen laat zich nu eenmaal moeilijk anders dan door concrete gegevens bepalen. Van Lennep zal dan den jongen man bij zich hebben geroepen om zijn toekomst met hem te bespreken; heeft hem wellicht den raad gegeven, zich nu ook aan het Nederlandsch publiek nog eens voor te stellen gelijk hij gevoelde dat hij na zijn tweede studietijdvak geworden was en gezien wilde worden. Aan deze opwekking dan hebben wij de te Amsterdam geschreven en te Amsterdam uitgegeven Bedenkingen aangaande het Regt en den Staat te danken; Thorbecke's eerste geschrift in de moedertaal (1825). De stijl is, hoewel reeds zeer persoonlijk, nog lang niet zoo ontwikkeld als eenige jaren later, en in zijn soort minder volmaakt dan die van het kleine Duitsche geschriftje van een jaar geleden. Men zou haast zeggen, dat hij de zwaarwichtige philosophische onderwerpen, waarmede hij zich hier nogmaals bezig hield, toen veel gemakkelijker in het Duitsch dan in het Nederlandsch behandelde. Dit is minder vreemd dan het lijkt: een Nederlandsche wetenschappelijke stijl is, onder krachtige medewerking van Thorbecke zelf, eigenlijk eerst na 1825 geborenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 317]
| |
Vóór dien tijd (en gedeeltelijk nog na dien tijd) schreven de Nederlanders, als zij geleerd of wetenschappelijk wilden zijn, Latijn. - In een voorbericht, ‘aan den heer B.S.’ (een gewrocht der verbeelding?), worden aanleiding en doel van het werk als volgt ontvouwd. Tegen de rechtsleer van Bilderdijk (1821) is Kinker in zijn Brieven over het Natuurregt (1823) opgekomen. De vragen naar den aard van recht en staat kunnen dus geacht worden, ook in Nederland sedert eenige jaren aan de orde te zijn:
‘De ware werkzaamheid eener wijsgeerige kritiek bestaat mijns inziens in de terugleiding der regtsstelsels tot de eigen opgave en idee, waaruit elk ontstond. Aan eene in dezen zin toetsende beschouwing van het natuurregt, door den heer Kinker ontworpen, is het stukje hetwelk ik u met dezen brief toezende gewijd.... Voor den heer Kinker bezielt mij de reinste hoogachting, en deszelfs gezonde en opregte waarheidszin waarborgt mij dat, zoo hem dit geschrift onder de oogen mocht komen, hij de eerste zal wezen met te erkennen, dat hetzelve met geenerhande gebondenheid of begunstiging van partij, secte, systeem, van welken aard ook, iets gemeen heeft. Waarvan ik met u alleen gewisselijk niet, en ook hier liever niet zou gewaagd hebben, mij vergenoegende met de uitvoering zelve voor de vrijheid mijner gezindheid en gedachteleiding te doen spreken: bijaldien niet in onze dagen eene bijzondere zucht, om gevoelens in compagnie en als eene gemeenschappelijke onderneming te drijven, zulk eene uitgebreidheid had erlangd, dat elk woord, vooral ten aanzien van regt en staat, het vermoeden voor zich heeft, van aan de eene of andere dier autoriteiten toe te behooren. Vandaar ook, dat ik besloten heb, mijnen naam voor anderen hier niet onder te plaatsen. Ik wenschte de opmerkzaamheid, waarvan een gedeelte op den indruk, door den naam veroorzaakt, pleegt overgedragen te worden, gaaf en onvermengd en in hare volle kracht voor het onderwerp te doen bewaren.’
Dit onderwerp dan is het volgende. De Revolutie heeft bij haar verscheiden de denkbeelden omtrent recht en staat | |
[pagina 318]
| |
in wanorde achtergelaten, en de Restauratie heeft tot dusver geen nieuwe orde weten te scheppen:
‘[De Revolutie] heeft eene individueele vrijheid voor den grondslag van alle regt verklaard. Met den gang der gebeurtenissen, waarvan deze denkbeelden aan velen toeschenen de prijs en de beteekenis te wezen, hebben wij het hier niet te doen; de geschiedenis heeft veelal eenen hoogeren zin, dan hetgeen zij aan tijdgenooten of de naaste nakomelingschap voorkomt te bedoelen. Maar waarop ik opmerkzaam wil maken, is, dat hetgeen in den zamenhang der historie een wezenlijke voortgang van het leven en regtsbestaan is, voor het inzigt der wetenschap eene oogenblikkelijke achterlijkheid en verwarring ten gevolge kan hebben. In dien zin hebben deze begrippen van eene individueele vrijheid, gelijk zij waren geboren, in diezelfde gestalte dadelijk tot het natuurregt overgebragt, een valsch licht op de bespiegeling geworpen. De overheerschende rigting op de bijzondere vrijheid en het individu afgescheiden voor zich zelve, deed den blik afwenden van datgene, waarop alle regt is gegrond; van het verband van individus met individus en met het geheel, hetwelk zij als regtwezens te vormen hebben. Over het algemeen is de voorstelling van individueele vrijheid, gedacht als een toestand, waarin men mag doen wat men wil, noch een zedelijk, noch een regtsbegrip. Men gewende zich, na uit de banden van een langdurig en drukkend onregt ontslagen te zijn, het regt, ja het begrip van staatsverbindtenis zelve, voor kluisters en perken aan te zien, waarvan die inrigting voor de volkomenste moest gehouden worden, welke de gebondenen nog het meest aan hun individueel afzonderlijk welbehagen overliet. Terwijl een verbond, bij voorbeeld, van vriendschap, naar die mate hooger wordt geschat, hoe inniger het de vrienden doordringt en beheerscht, hoe nauwer dezen er naar hun gansche wezen in betrokken zijn, zoo volmaakter heet het verbond des regts, waarvan de leden het in de geringste mate van bepaaldheid en gebondenheid zijn. Hetwelk, indien het op een gegevene, van onregt vervulden regtstoestand betrekking had, als de uitdrukking van een gezond, levendig regtsbesef zou kunnen verstaan worden; maar op de ware, oorspronkelijke regtsbestemming toegepast, gewisselijk eene zwakheid van datzelfde | |
[pagina 319]
| |
besef doet vermoeden. Het gevolg was, dat het staatsverband gesteld werd te steunen op het denkbeeld eener onderwerping bij voorraad tot voorkoming van grooter onheil. Scheen er in het bewustzijn van regt bovendien nog iets over te blijven, hetwelk eenen hoogeren rang verdiende, zoo werd dit aan de zedekunde toegeëigend, en aldus uit zijnen waren zamenhang gerukt. Intusschen wederom in volslagen tegenspraak hiermede, zocht men met de omzichtigste bekommering af te weren, dat de eigenlijk zedelijke werkzaamheid op eenigerhande wijze van staats- en regtswege omschreven en bepaald werd. - Hoe gewigtig dan ook de beteekenis der opgenoemde begrippen binnen derzelver ware grenzen, hoe natuurlijk en echt menschelijk het ontwaken van zoodanig bewustzijn in de gegeven ondervinding der tijden wezen moge, werd echter derzelver invoering voor de regtsleer enkel ontkennend en verwoestend. Het regtsgebied, van alle het rijkste en vruchtbaarste in historische voortbrengselen, leven en wasdom, kromp in de wijsgeerige beschouwing tot eene armoedigheid en schraalheid zamen, die van de zedeleer nauwelijks nog eenen schijn van eigen bestaan en wezenlijkheid af bedelen mogt. Van den anderen kant is de toestand der regtswetenschap op het leven zelve dadelijk van den grootsten invloed. Vanwaar zouden de moed, de geestdrift, de veerkracht, vereischt om het regts- en staatsgebouw, als een der verhevenste deelen van het leven onzes geslachts, op te rigten, kunnen ontspringen indien het regt over het algemeen meer als eene opoffering, als een lijden der menschelijke natuur, dan als eene oorspronkelijke, als de vrijste, edelste ontwikkeling van derzelver wezen wordt voorgesteld? Laat ons in één woord vragen, welke waarde of beteekenis kan een historisch regt, een bestaande staat, niet vastgemaakt aan het bewustzijn van een eeuwig regt, niet gedragen door het besef van 's menschen wezenlijke regtsbestemming, voor die er aan deel nemen, rederlijkerwijze hebben? Eerst in het licht van dat besef ontwaren wij, dat elk streven naar een regtsbestaan, hoe onvolkomen ook en gebrekkig van gedaante, een onschatbaar goed aanbrengt, hetwelk nimmer ligtzinnig verzaakt, of gering geacht wordt, zonder den mensch, die zóó de wet zijns wezens en levens verzuimt, aan de nietigheid prijs te laten, waartoe hij zich zelven veroordeelt.... | |
[pagina 320]
| |
Elke vorming des stelligen regts, hetzij bij gewoonte en in den boezem des volks verborgen, hetzij bij uitdrukkelijke wetgeving en door weinigen met bewustheid geoefend, hoe gebonden ook aan voorhanden voorwaarden, gaat uit haren aard steeds gepaard met eene van dezelve onafhankelijke verrigting der rede. Dezelve kan overheerscht en verdrukt, maar nimmer geheel afgewezen worden. Deze oorspronkelijk vrije verrigting behoort tot het aandeel, hetwelk het oorspronkelijk regt aan het ontstaan van elke historische regtsbepaaldheid ten allen tijde heeft. Door dezelve is de geest in gedurig verband en verkeer met die regtsdenkbeelden, welke de wijsgeerte in haar volle licht heeft te plaatsen, en op dezelve is de mogelijkheid zelve van historische regtsverandering en voortbrenging gegrond. Deze op het oorspronkelijk regt aangelegde en uit hetzelve afkomstige verheffing der rede boven het daadzakelijke, mag van de flauwste schemering tot de euvelmoedigste, meest ongeregelde willekeur, die al het bestaande verwoest en niet dan haar eigen oogenblikkelijk maaksel kennen wil, overslaan, maar zij is altoos aanwezig, betrokken in elke gebeurtenis van staats- en regtsbedrijf, altoos in mindere of hoogere mate moment en roersel des levens; en bestemd, het met de alreede tot stand gebragte staats- en regtsgesteldheid in overeenstemming, verre van vijandigen strijd, te zijn; ten einde de vroegere toestand met den volgenden tot één geheel worde verbonden’.
Men ziet, dat ook hier Thorbecke in wezenlijkheid met de poging bezig is, zich de heerschappij over het in zijn tijd gegevene te bevechten, en het in anderen zin doet dan de school van Bilderdijk en da Costa. Buiten deze was hij eigenlijk de eenige, die toen in ons land met volle bewustheid zulk een taak op zich nam. Maar willen zij overwinnen door te reageeren, heerschen door te vernietigen wat is en te herstellen wat was (of wat zij meenden dat was), hij wil heerschen door te begrijpen, orde scheppen uit vooraf verworven klaarheid, die in staat zal stellen te ontwikkelen wat onvolkomen, tot hooger op te voeren wat gebrekkig is. Niet echter zonder vurig idealisme van den geest! Ook in dit opzicht is de gansche Thorbecke van later hier in kiem aanwezig. Heeft hij in de perioden die wij uitschreven, reeds | |
[pagina 321]
| |
in het bizonder aan den Nederlandschen staat gedacht? Niet in den zin eener objectiveering met voorbedachten rade, maar toch zeker wel reeds onder den invloed der aanraking met de levensarme, verweekdierde Nederlandsche maatschappij van de jaren zijner jeugd. Deze beschouwde haar staats- en rechtswezen zeker meer als iets dat zij lijdend onderging, dan als iets dat mede te bepalen ware door eigen verhelderd inzicht, gevolgd door eigen krachtsbetooning. Nationale nooden worden nimmer door gunstige uiterlijke omstandigheden alleen te niet gedaan: evenmin als groote individueele gebreken wijken zij ooit, of in vlam opbrandende overtuiging heeft gezengd wat verdord was, in storm uitloeiende geest beroerd wat tot stilstand was gekomen. Die gloed en adem, zonder welke wij geestelijk zouden zijn ondergegaan, is ons Thorbecke geweest.
H.T. Colenbrander.
(Slot volgt.) |
|