De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
De invloed van het hooggebergte op het menschelijk organisme.‘Höhenklima und Bergwanderungen’Ga naar voetnoot1) is de titel van een lijvig boek, van de band van den beroemden Berlijnschen physioloog Prof. Zuntz en zijn bekende medewerkers Prof. Loewy, Dr. Caspari en Dr. Franz Müller. Het zag onlangs het licht en heeft ten doel, op populair-wetenschappelijke wijze, ook buiten den kring van geneeskundigen, belangstelling te wekken in de kennis van den invloed, dien het hooggebergte op het menschelijk organisme uitoefent. Inderdaad, die belangstelling is alleszins gewettigd. Hoeveel menschen gaan niet jaarlijks, vermoeid door inspanning van den geest of door de eentonigheid hunner dagelijksche bezigheden, naar de bergen om daar hun krachten te vernieuwen; hoeveel longlijders, bloedarmen en herstellenden worden niet op medischen raad daarheen gezonden. En is het dan niet van belang te weten, waarin de opwekkende invloed, waarin de geneeskracht van het verblijf in de bergen moet gezocht worden? Bovendien sluiten zich daarbij onmiddellijk aan practische vragen als deze: tot welke hoogte moet men gaan, hoe moet men er leven om het verblijf zoo heilzaam mogelijk te maken, heeft men wellicht ook rekening te houden met verschillen van individueelen aard, zijn er wellicht omstandigheden, die een verblijf in het hooggebergte zonder meer ongewenscht maken. Toen dan ook van duitsche zijde het verzoek tot mij werd gericht om in een belangrijk en veelgelezen tijdschrift het genoemde boek | |
[pagina 281]
| |
aan te kondigen, nam ik die uitnoodiging aan, in de hoop daarmede een niet onnuttig werk te verrichten. Het scheen mij echter, met het oog op hen, wien bedoelde vraagstukken nagenoeg vreemd zijn, niet doelmatig, daarvoor den gebruikelijken vorm te kiezen en eenvoudig een samenvatting te geven van den inhoud, vergezeld van eenige kritische opmerkingen. Beter hoopte ik de belangstelling te kunnen wekken, door van het onderwerp een geheel vrij exposé te geven, los van de volgorde, door de schrijvers gekozen, los ook van hun wijze van voorstelling. Zoo zullen dan de volgende regelen niet zelden achterwege laten of slechts ter loops aanstippen punten, die in het werk uitvoerig zijn besproken, doch aan den anderen kant zullen zij dieper ingaan op zaken, waaraan de schrijvers betrekkelijk weinig aandacht hebben geschonken.
Onder de invloeden, die het hooggebergte - daaronder pleegt men te verstaan gebergten die ongeveer 500 Meter en meer boven den zeespiegel liggen - op het organisme uitoefent, zijn die op het bloed het eerst nauwkeurig bestudeerd. Gelijk bekend is, bestaat bloed uit een vloeistof, waarin een groot aantal cellen aanwezig is, roode en witte bloedcelleu of bloedlichaampjes. De roode cellen ontleenen hun kleur aan de haemoglobine, een kleurstof, die de merkwaardige eigenschap bezit, zuurstof te kunnen opnemen en dit gas weder gemakkelijk aan verschillende stoffen te kunnen afgeven. Die opneming nu geschiedt in de longen, de afgifte in de spieren en andere weefsels, en het is door die afgifte, dat verbranding van het in de weefsels aangevoerde voedsel mogelijk wordt. Toen de beroemde physioloog-staatsman Paul Bert op het hooggebergte de Andes den invloed bestudeerde, dien de luchtdrukking op menschen en dieren uitoefent, deed hij de belangrijke ontdekking, dat in La Paz, gelegen op 3700 Meter boven de oppervlakte der zee, het kleurstofgehalte van het bloed aanmerkelijk hooger was dan bij menschen en dieren, die in de laagvlakte wonen. Paul Bert beschouwde dit verschijnsel als een soort aanpassing, die zich bij de bergbewoners gaandeweg ontwikkeld had. Inderdaad een plausibele voorstelling! Wat toch is het geval? De lucht is op een hoogte van 3700 M. aanzienlijk verdund. Iedere liter lucht bevat | |
[pagina 282]
| |
dus minder zuurstof dan in de laagvlakte. Zal derhalve in het hooggebergte bij iedere ademhaling toch de normale hoeveelheid zuurstof uit de lucht opgenomen worden, dan is dit slechts mogelijk, wanneer door de longen een bloed stroomt, dat in ruimere mate zuurstof kan opnemen dan het geval is in het laagland, en dit wordt bereikt door toeneming van het kleurstofgehalte. De waarnemingen in 1877 door Paul Bert verricht, werden in 1890 door Prof. Viault uit Bordeaux herhaald, bevestigd en uitgebreid. Viault vond dat niet alleen het kleurstofgehalte van het bloed, maar ook het aantal roode bloedcellen bij de inwoners van La Paz veel grooter was dan bij die van Bordeaux. Intusschen kon die grootere rijkdom aan bloedcellen niet specifiek worden geacht voor de constitutie der bergbewoners in den zin van Paul Bert; want ook bij zich zelf en bij zijn assistent nam hij de vermeerdering waar, nadat zij zich slechts korten tijd in de Andes hadden opgehouden. Het was dus niet een verschijnsel, dat zich bij de bewoners van het hoogland door geslachten heen gaandeweg had ontwikkeld, gelijk Paul Bert meende, het openbaarde zich onmiddellijk wanneer de laaglandbewoner in het hooggebergte kwam, en dat gold niet alleen voor den mensch, ook bij dieren. Na Viault hebben een aantal onderzoekers van verschillende nationaliteiten, op andere plaatsen diens waarnemingen herhaald en in het algemeen kunnen bevestigen. En thans geldt het als een voldongen feit, dat bij menschen en bij dieren die zich uit het laagland naar het hooggebergte begeven, het aantal roode bloedlichaampjes en daarmede het kleurstofgehalte van het bloed stijgt. Die stijging begint reeds den eersten dag en houdt ongeveer drie weken aan; dan blijft het gehalte constant. Bij bloedarmen is de toeneming aanzienlijker dan bij gezonden. Zoo vond bijvoorbeeld Kündig bij gezonden, die 4 weken in Arosa (1800 M.) hadden vertoefd, een stijging van 702,000 roode bloedcellen per m.M3. bloed, maar bij tuberculeuse bloedarmen een vermeerdering van 982,000. En tot gelijkluidende resultaten kwam onze voormalige landgenoot Dr. van Voornveld, de bekende geneesheer in Davos, in zijn uitnemende, veel geciteerde monographie ‘das Blut im Hochgebirge’. Menig lezer zal vragen, hoe men zulke tellingen verricht. Hiervan | |
[pagina 283]
| |
een nauwkeurige beschrijving te geven, zou te veel plaats vorderen. Men vindt die o.a. in het hier aangekondigde werk van Zuntz. Alleen wil ik opmerken, dat men een prikje in den vingertop geeft en uit het te voorschijn komende bloeddroppeltje een capillairbuisje van bekenden inhoud zich zelf laat vullen, en daarin het aantal bepaalt. Blijkt dit nu grooter te zijn dan bij een normaal individu, dan besluit men tot een stijging van de geheele hoeveelheid van het in het lichaam aanwezige bloed. Tegen deze conclusie is echter van verschillende zijden bezwaar gemaakt, en niet ten onrechte. Men voerde aan, dat al blijkt het bloedgehalte gestegen in de oppervlakkige deelen van het lichaam, zooals bijv. in de huid van den vinger, dit nog niet het geval behoeft te zijn voor het inwendige. Men zou zich kunnen voorstellen, dat er alleen een wijziging van de bloedverdeeling plaats had en wel in dier voege dat een deel van het bloed der ingewanden zich naar de huid begaf, zich daar ophoopte en verder door vochtafgifte aan de huidweefsels indikte. In dit geval zou inderdaad een verhooging van bloedrijkdom in den vinger geen recht geven tot het besluit, dat de totale hoeveelheid bloed in het lichaam vermeerderd was. En op de totale hoeveelheid komt het juist aan. Nog een ander bezwaar werd geopperd. Stel eens dat in het hooggebergte het lichaam meer vocht verliest dan in de laagvlakte, dan zal ook daardoor het aantal bloedlichaampjes per m.M3. vermeerderd zijn, zonder dat dit het geval behoeft te zijn met de totale hoeveelheid, in de circulatie aanwezig. Nu is inderdaad het vochtverlies in het hooggebergte buitengewoon groot. Er was slechts één middel, om hier te beslissen, namelijk de bepaling van het gezamenlijk aantal roode bloedcellen in het geheele lichaam. Daarvoor moet echter al het bloed ontlast worden, wat natuurlijk bij den mensch niet gaat, doch alleen bij dieren kan worden ten uitvoer gelegd. De eerste experimenten in die richting werden in 1898 door Jaquet en Suter genomen. Zes konijnen van gelijke grootte, gelijk ras en gelijken leeftijd, werden in Bazel (250 M.) geruimen tijd op volkomen dezelfde wijze verpleegd; drie daarvan werden gebracht naar Davos (1600 M.), terwijl drie in Bazel bleven. Nadat de beide drietallen gedurende 16 dagen onder volkomen dezelfde omstandigheden waren gehouden, werden zij gedood en werd het bloed volledig | |
[pagina 284]
| |
uit de dieren verwijderd. En nu bleek met groote duidelijkheid, dat in Davos zoowel het aantal roode bloedlichaampjes als de hoeveelheid kleurstof veel grooter was dan in Bazel. De stijging der hoeveelheid kleurstof bedroeg 23% van de oorspronkelijke quantiteit, die van de hoeveelheid roode cellen zelfs nog meer. Deze waarnemingen voor Davos verricht bij konijnen, werden ook voor andere dieren volkomen bevestigd, niet alleen door Abderhalden voor het op 1800 M. gelegen St. Moritz, de bekende plaats in het Oberengadin, maar ook door Loewy en Zuntz voor den Brienzer Rothorn (2183 M.). De laatste onderzoekers gingen nog een stap verder en vroegen zich af, of op de plaats waar de bloedcellen in het lichaam gevormd worden, wellicht iets van die snelle vermeerdering te bespeuren zou zijn. Die plaats nu is vooral het roode beenmerg, dat men gemakkelijk te zien krijgt, wanneer een pijpbeen overlangs wordt doorgezaagd. Bij ieder volwassen individu neemt men dan twee substanties waar, een roode en een gele. De gele zelfstandigheid, het zoogenaamde gele beenmerg, bestaat hoofdzakelijk uit vet en neemt aan de vorming der roode bloedlichaampjes geen deel, de roode zelfstandigheid, het roode beenmerg, echter wel. Het bleek nu bij onderzoek van zulk een doorgezaagd pijpbeen, dat bij dieren, die in het hooggebergte hadden vertoefd, het roode beenmerg aanzienlijk in omvang was toegenomen ten koste van het gele. Het is dus niet meer aan twijfel onderhevig of het aantal roode bloedcellen en daarmede het kleurstofgehalte van het bloed neemt bij stijging toe; de verhoogde activiteit van het beenmerg legt er getuigenis van af. Hoe zeer de bloedbereidende organen op een krachtige functie zijn ingericht, moge overigens blijken uit het feit, dat een bloedverlies van 100 gram, vertegenwoordigende meer dan 40.000 millioen roode bloedcellen, zich zelfs in het laagland binnen 3 à 4 dagen volkomen herstelt.
Behalve vermeerdering van het aantal roode bloedcellen, zijn er nog andere verschijnselen bij den overgang naar het hooggebergte op te merken; deze zijn echter meest van tijdelijken aard, d.w.z. na eenige dagen, hoogstens na drie weken zijn ze niet meer waar te nemen. Laat ik er echter dadelijk aan toevoegen, dat zij daarom | |
[pagina 285]
| |
niet van minder hygienisch, praktisch geneeskundig en wetenschappelijk belang zijn. In de eerste plaats dan zij de aandacht gevestigd op verbetering der hartswerking. Een in rusttoestand verkeerend mensch heeft in het hooggebergte niet zelden 30 polsslagen per minuut meer dan een rustend individu in het laagland. Veel aanzienlijker nog dan bij rust is het verschil in polsfrequentie, wanneer spierarbeid verricht wordt. Zoo zag Loewy in het hooggebergte den pols tot 176 toenemen door denzelfden arbeid, die in Berlijn een frequentie van 120 veroorzaakte. Voorts verbetert ook de ademhaling; zij wordt sneller en ruimer. Ook de stofwisseling kan in belangrijke mate stijgen. Doch, gelijk gezegd, dit alles is slechts van tijdelijken aard en weldra gaan al die verschijnselen terug en is geen onderscheid meer waar te nemen met den gewonen bewoner van het laagland. Slechts het vermeerderd bloedgehalte blijft, zoolang het individu in het bergland vertoeft. Keert hij echter naar de laagvlakte terug, dan is ook dit reeds na enkele dagen tot den norm teruggekeerd.
Met recht zal men vragen, als ook dit het geval is, wat kan dan wel het nut zijn van een verblijf in het hooggebergte? Vooreerst zijn de bloedbereidende organen gedurende dien tijd tot krachtiger functie aangezet geweest. Wij hebben immers gezien, dat het roode beenmerg in omvang toeneemt. En al heeft nu na terugkeer in de laagvlakte bij den gezonden mensch weder een daling van het bloedgehalte tot den norm plaats, de bloedbereidende organen werden toch een geruimen tijd tot meerdere praestatie geoefend. Bovendien werden de overige organen van het lichaam gedurende het verblijf in het hoogland gevoed met een bloed, dat rijker was aan roode bloedlichaampjes. Geldt dit alles reeds voor gezonden, nog meer belang heeft de vermeerdering van roode bloedcellen voor bloedarmen en reconvalescenten, want na hun terugkeer in het laagland, behouden zij dat gedeelte van het verkregen bloed, dat hun ontbrak, toen zij naar het hoogland vertrokken, ten minste indien geen ziekte is achtergebleven, welke het aantal steeds doet afnemen. En wat de andere verschijnselen, als verhoogde hartswerking, ademhaling en stofomzetting betreft, wel is waar zijn deze, zelfs nog gedurende het verblijf in het hoogland, slechts van | |
[pagina 286]
| |
tijdelijken aard, doch in dien tijd was toch de praestatie verhoogd en zij blijft dat, wanneer men zich er slechts eenige moeite voor geven wil. Is het geen algemeen bekend verschijnsel, dat wie in het laagland na een uur loopen vermoeid was, in het gebergte uren achtereen zonder eenig bezwaar wandelen kan, soms over geaccidenteerd terrein? De wandelaar keert dus uit het hooggebergte terug met door oefening krachtiger geworden organen en tevens met het bewustzijn, dat hij meer doen kan, dan waartoe hij zich voor zijn reis in staat achtte. Het laatste is van niet te onderschatten beteekenis voor zijn psyche. Helaas zijn er maar weinig menschen - en hun aantal schijnt steeds geringer te worden - die den lust gevoelen of de noodzakelijkheid inzien, aan hun verblijf in het gebergte flinke lichaamsbeweging te verbinden. Wanneer men iederen dag de pantoffelparade in de ‘Kuranlage’ medemaakt, zich nu en dan eenige uren in een landauer over een stoffigen en zonnigen landweg laat trekken om dezen of genen waterval te bezichtigen en zich dan dagelijks een indigestie eet aan de hôtel-spijzen, die veel hebben van een vleesch-dieet, dan meent men voor zijn gezondheid genoeg te hebben gedaan. Nog dezen zomer trof het mij in het Schwarzwald. Uren en uren kon men wandelen door de heerlijkste boschwegen, zonder iemand te ontmoeten. Het is toch zoo jammer, vooral voor hen, die door een zittend leven in hun dagelijksche bezigheden weinig van hun hart hebben te eischen en die zoo goed zouden doen, het, al is het slechts twee à drie weken per jaar, krachtig aan te spreken. Maar er is nog meer, wat het verblijf in het hooggebergte van nut doet zijn en dat ook weer bij lichaamsbeweging meer tot zijn recht komt. Daaronder is te noemen de invloed op de huidfunctie. Het is een eigenaardigheid van het hooggebergte dat de temperatuurverschillen in de zon en in de schaduw er zeer aanzienlijk zijn. Daardoor is ook de huid onderworpen aan groote en snelle temperatuurwisselingen. In ons klimaat worden deze door tal van menschen slecht verdragen. Men ‘vat koû.’ Niet alzoo in het hooggebergte, en wel, omdat de regulatie der huidwarmte daar zooveel sneller plaats grijpt, m.a.w. de huid past zich daar spoedig aan de oogenblikkelijke temperatuur der omgeving aan. Gevoelige menschen kunnen zich dus daar aan veel meer bloot- | |
[pagina 287]
| |
stellen dan hier, met het gevolg, dat na hun terugkeer de huid tegen plotselinge temperatuur-verschillen geoefend en gehard is. Van hoeveel gewicht zulk een harding tegen plotselinge temperatuurverschillen pleegt geacht te worden, kan blijken uit de moeite, die de hydrotherapie zich geeft, deze te bereiken. Beoogen toch koude douches en koude lakenbaden, al of níet gevolgd door afwrijvingen, niet hetzelfde doel, al is het wellicht niet op zoo natuurlijke wijze? Hoe groot de dagelijksche temperatuurschommelingen in het hooggebergte kunnen zijn, daarvan kan men zich een goede voorstelling maken, door een blik te werpen op de weerkaartjes die de Kurverein Davos maandelijks uitgeeft. Zij zijn zoowel volledig en gemakkelijk te overzien als keurig uitgevoerd. Ik heb zulk een kaartje voor mij liggen over de maand Januari; op een dag bedroeg de temperatuur in de zon 46o C. en 's nachts daalde deze tot 16o. Wie St. Moritz (1800 M.) in het Oberengadin bezoekt, zal er door getroffen worden, dat in het midden van den zomer de bloemperken tegen den avond bedekt worden. Men is bevreesd voor te sterke afkoeling. Waaraan die zeer aanzienlijke temperatuurverschillen zijn toe te schrijven, zal ik hier niet uiteenzetten. Eindelijk zij nog één invloed van het hooggebergte genoemd, namelijk die op het zenuwstelsel. Dat deze bestaat, kan moeilijk betwijfeld worden. Wie meenen mocht dat de geest overal dezelfde weldadige inwerking ondervindt, dat de zenuwzwakke overal zijn slapeloosheid en andere psychische kwellingen verliest, wanneer hij slechts zijn dagelijksche bezigheden en omgeving verlaat en volop de frissche lucht geniet, moet maar eens in de meest bezochte plaatsen van het hooggebergte met die menschen spreken. Van sommigen zal hij dan hooren, dat zij terstond baat vinden op een hoogte van 1800 Meter. Vóór dien tijd gejaagd en lijdende aan slapeloosheid zijn zij reeds na een kort verblijf kalm geworden en genieten een weldadige nachtrust, terwijl een hoogte van 900 Meter niet den minsten gunstigen invloed op hun bezwaren bleek te hebben. Van anderen verneemt men juist het omgekeerde. En er zijn ook niet weinigen, op wier zenuwgestel een hoogte van 500 M. veel weldadiger werkt dan eene van 900 M. Men ziet, de gevoeligheid van het zenuwstelsel voor het hooggebergte is bij verschillende individuen zeer verschillend. Doch, | |
[pagina 288]
| |
het zij in het voorbijgaan gezegd, dit geldt niet alleen voor het zenuwstelsel, maar ook voor de functies van andere organen. In het oog vallend openbaren zich die verschillen bij de zoogenaamde ‘bergziekte’, waaronder men verstaat een groep van sterk sprekende maar spoedig voorbijgaande verschijnselen, zich uitende in onvoldoende hartswerking en onregelmatige ademhaling met de gevolgen van dien, zooals angstgevoel, hartklopping bij de minste lichaamsbeweging of inspanning van den geest, blauwe huidkleur, geringe eetlust, misselijkheid enz. De bezwaren nemen toe met de hoogte en nu is het frappant, hoe groot het onderscheid in hoogte is, waarbij die bezwaren zich bij de verschillende menschen beginnen te openbaren. Wanneer de Jungfrauspoorweg voltooid zal zijn, zullen zich zonder twijfel tal van personen onmiddellijk naar den top (4200 M.) kunnen begeven zonder zich onwel te gevoelen, de meesten echter zullen de reis wel in tempo's moeten maken en zich telkens door een verblijf in een hôtel gedurende een of meer dagen aan de toenemende luchtverdunning moeten accommodeeren. Tot geruststelling zij opgemerkt, dat hoe beangstigend de bergziekte ook moge zijn voor hen, die er door bevangen worden, er geen gevaar aan verbonden is, althans niet voor menschen zonder organisch hartlijden en met gezonde bloedvaten. Dit is herhaalde malen na opzettelijk onderzoek gebleken en voor enkele jaren in een officieel rapport uiteengezet. Alvorens toch haar toestemming te verleenen tot den aanleg van genoemden spoorweg, wenschte de Zwitsersche Regeering het advies der wetenschap in te winnen en richtte zich tot den Berner physioloog Prof. Hugo Kronecker. Deze rustte een expeditie naar den Breithorn uit van 60 personen, bestaande uit mannen, vrouwen, kinderen en een grijsaard. Op 3750 M. hoogte leden bijna allen in meerdere of mindere mate aan bergziekte, die echter na enkele weinige dagen, bij algeheele vermijding van iedere inspanning, zonder meer week. Men had zich aan de hoogte geaccommodeerd. Het uitnemende rapport luidde alleszins geruststellend. Waaraan die groote individueele verschillen in uitwerking op het organisme, waarop ik zooeven doelde, zijn toe te schrijven, daarvan is nog heel weinig bekend. Men staat hier ook voor uiterst ingewikkelde vraagstukken. Aan den eenen kant zijn de | |
[pagina 289]
| |
atmospherische verschijnselen, waardoor het hoogland zich van de laagvlakte onderscheidt, velerlei. Zoo is in het hooggebergte de directe zonnestraling zeer intensief en de quantitatieve samenstelling van het licht uit verschillende stralensoorten een andere, de hoeveelheid waterdamp in de atmospheer is gering, haar electrische lading niet dezelfde; de plantenwereld is er een andere en daarmede de exhalatie van gasvormige stoffen. Dit alles weten wij, hoewel zeer onvolkomen; doch hoeveel van de physische en chemische eigenschappen van de atmospheer in het hooggebergte is ons geheel onbekend?! Bedenken wij dit alles aan den eenen kant, en aan den anderen kant, hoe gecompliceerd het menschelijk organisme is, dan zal het wel niemand verwonderen, dat onze kennis omtrent de invloeden, die het hoogland op den mensch in het algemeen en op ieder individu afzonderlijk uitoefent, nog slechts uiterst gebrekkig kan zijn. Men zal het dan ook zijn geneesheer, die in deze bijna uitsluitend moet steunen op eigen empirie en die van anderen, nimmer euvel mogen duiden of als een onvergeeflijk gemis aan kennis aanrekenen, wanneer hij een patient zond naar een plaats, waar de met eenig recht te verwachten gunstige invloed uitbleef, terwijl deze gevonden werd op een andere plaats, die zelfs door hem werd ontraden.
Het is een verblijdend verschijnsel, dat men voor enkele jaren begonnen is, den invloed van ieder der klimaatfactoren op de verschillende functies van het organisme systematisch te bestudeeren. De Turijnsche physioloog Prof. Angelo Mosso en de Berlijnsche physioloog Prof. Zuntz zijn de eersten geweest. Men heeft eerbied voor de volharding, waarmede vooral de Italiaansche geleerde onder de grootste ontberingen in een onherbergzaam klimaat in den aanvang zijn onderzoekingen heeft verricht. In den laatsten tijd zijn die moeilijkheden heel wat minder geworden, sedert de Koningin-Moeder van Italië, die zich behalve voor Alpensport, ook warm voor wetenschap interesseert, zich uit eigen initiatief de zaak heeft aangetrokken. In 1895 toch droeg zij Mosso op, een commissie samen te stellen, die plannen zou beramen voor den bouw van een laboratorium op de Monte Rosa. Daar zouden de onderzoekingen voortaan geregeld kunnen verricht worden. Zelf schonk zij een belangrijke geldelijke | |
[pagina 290]
| |
bijdrage, de Italiaansche Staat en particulieren in den lande volgden, en weldra was de oprichting verzekerd. En thans staat het daar op een der toppen der Monte Rosagroep, de Punta Gnifetti (4560 M.), als een instelling, waarop Italië en haar wetenschap trotsch mag zijn. Ieder, die er werken wil, van welken landaard hij moge zijn, geniet er, voor zoover de ruimte het toelaat, gastvrijheid. Het laboratorium staat dan ook in den laatsten tijd onder bescherming van de Internationale Associatie der Akademies van Wetenschappen. Ik moet weerstand bieden aan de verleiding, mijn lezers een geestelijk kijkje te laten nemen in en om die werkplaats. Met het oog op de heftige koude, de geweldige sneeuwstormen en ook op den bliksem moest zij zoowel wat inwendige inrichting als uitwendigen bouw betreft, aan bepaalde, specifieke eischen voldoen. Met hoeveel bezwaren men bij den bouw te kampen had, moge blijken uit het feit, dat men dezen twee jaar moest staken wegens de hevige sneeuwstormen. Een bijzonder bezwaar ondervond men ook bij het leggen van de telegraaf- en telefoondraden, waardoor de Capanna Regina Margherita - zoo heet het laboratorium naar de Koningin, die het in eigen persoon opende - met de bewoonde wereld in verbinding moest gebracht worden. Het ging niet aan, palen in of nabij gletschers te plaatsen, dan zou men telkens gevaar loopen van verschuiven en van onderbreking der geleiding; men moest de draden over moeilijk toegankelijke kale rotsen spannen. Belangrijke wetenschappelijke arbeid is daar reeds in een korte spanne tijds verricht, echter weinig beteekenend in vergelijking tot hetgeen nog na te vorschen overblijft. Een der vragen die mijns inziens spoedig aan de orde behooren te worden gesteld is deze: Waarom werkt luchtverdunning prikkelend op het roode beenmerg en daardoor op de vorming van roode bloedlichaampjes? Te meer is de behandeling van dit vraagstuk van belang te achten, daar de aanzienlijke vermeerdering der bloedcellen een verschijnsel is waaraan veel andere ondergeschikt zijn. Dan behoort ook met kracht te worden gearbeid aan den invloed van verschillende klimaatfactoren op de functies van hersenen, ruggemerg en zenuwen. Ik noem slechts een paar punten. Intusschen meene men niet, dat dezelfde verschijnselen, welke op de Punta Gnifetti worden waargenomen, ook op alle andere plaatsen van dezelfde hoogte worden geconstateerd. | |
[pagina 291]
| |
De hoogte is niet de eenige factor, die de verschijnselen bepaalt. Dit is o.a. ten duidelijkste gebleken bij de luchtballontochten, onlangs door Zuntz en Von Schrötter ondernomen. Terwijl de eerste onderzoeker zijn stofomzetting in het hooggebergte steeds aanzienlijk vermeerderd had gevonden, bleef deze in den luchtballon, op ongeveer gelijke hoogte, geheel uit. Ook bij Von Schrötter werd geen vermeerdering waargenomen. De luchtverdunning kan het dus niet zijn, die de stofomzetting in het hooggebergte doet toenemen, wat trouwens bevestigd wordt door het feit, dat konijnen, die men in een ruimte laat leven, waarin de lucht kunstmatig verdund is, ook geen vermeerdering van stofwisseling toonen. Er moeten dus in de atmospheer van het hooggebergte factoren een rol spelen, die in de volle luchtzee niet aanwezig zijn. Door dit voorbeeld zal men inzien dat de studie van het organisme in den luchtballon een zeer te waardeeren bijdrage voor de oplossing van de hier bedoelde vraagstukken kan vormen.
Nog op een andere wijze heeft men reeds getracht, in de vraagstukken licht te ontsteken. Loewy is namelijk onlangs op de gedachte gekomen den invloed van het zeeklimaat op den mensch systematisch te bestudeeren. Wanneer de laaglandbewoner invloeden ondervindt van het zeeklimaat, dan kunnen deze invloeden alvast niet aan wijziging van luchtdrukking worden toegeschreven; die is in het onderhavige geval onveranderd gebleven. Ook het geleidingsvermogen der lucht voor electriciteit is aan de zee nagenoeg gelijk aan dat van het laagland. Toch konden sterk sprekende invloeden door maat en getal vastgelegd worden. Ik zal de resultaten, die Prof. Loewy en Dr. Franz Müller met echtgenoote aan de Duitsche Noordzee op het eiland Sylt verkregen, hier niet uiteenzetten. Wat mij in de uitkomsten het meest heeft getroffen zijn wel de groote individueele verschillen, die men trouwens, gelijk gezegd, ook in het hooggebergte bij verschillende menschen constateert en die voor den medicus de keuze: zee of hooggebergte, soms zoo uiterst moeilijk kunnen maken en dit nog wel dikwijls zullen doen, zoolang geen systematische studiën op ruime schaal hebben plaats gehad.
Intusschen, hoeveel aan onze kennis nog moge ontbreken, zoo hebben toch ervaring en wetenschap reeds een aantal feiten vast- | |
[pagina 292]
| |
gesteld, waaromtrent twijfel nauwelijks meer mogelijk is en waarmede de gezonde en de niet-gezonde mensch hun voordeel kunnen doen.
Ziedaar in enkele korte trekken wat wij weten omtrent den invloed, dien het hooggebergte op het menschelijk organisme uitoefent. Wie een meer volledigen indruk wenscht te ontvangen van hetgeen over het onderhavige onderwerp is onderzocht en bekend geworden, neme het 500 quarto bladzijden groote werk van Zuntz en zijn medewerkers ter hand. De stof is over 21 kapittels verdeeld en is behandeld met een helderheid en grondigheid, die alle publicaties kenmerken, welke het beroemde laboratorium verlaten. Doch hier is niet alleen de laboratorium-man aan het woord, die uit goed gedocumenteerde experimenten op voorzichtige wijze conclusies trekt, hier spreekt ook de tourist en bergklimmer van ervaring, die u raad geeft omtrent voeding, kleeding en schoeisel, die u den weg wijst om lichamelijke ongemakken, die aan langdurige en dikwijls zware bergtochten verbonden zijn, te voorkomen of te bestrijden. En wat aan het boek nog een bijzondere bekoring verleent is de welsprekende, maar toch ongekunstelde opwekking, die er van uitgaat, om de heerlijke grootsche natuur te gaan aanschouwen en haar weldadigen invloed te genieten. Het uiterlijk van het boek is evenzeer verzorgd als de inhoud. Behalve een aantal fraaie afbeeldingen van toestellen en interessante landschappen, bevat het tal van keurig uitgevoerde portretten van beroemde mannen als Leonardo da Vinci, Alexander von Humboldt, de Saussure, die zich blijkens het uitvoerig historisch overzicht, voor het onderzoek van het hooggebergte verdienstelijk hebben gemaakt. Kan ik dus de kennismaking met het boek warm aanbevelen, zoo zou ik toch mijn waardeering op onverantwoordelijke wijze voorbijstreven, indien ik er niet de opmerking aan toevoegde, dat het werk niet een is, dat men in verloren uurtjes zonder eenige inspanning leest Over het geheel genomen is het een aangenaam geschreven, maar toch streng wetenschappelijk boek, waarvan men verscheidene hoofdstukken ernstig heeft te bestudeeren om ze te kunnen genieten.
H.J. Hamburger. |
|