De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
Hervorming van ons koloniaal bestuurstelsel in Indië.Er rust over het geheel geen zegen op hervormingsplannen voor Indië. Niet alleen komen ze uiterst moeilijk tot stand; niet alleen zijn er vaak eenige decaden achtereen mede gemoeid; maar wanneer het dan ten slotte nog tot de hervormingen zelven komt, geschiedt het maar al te vaak op zoodanige wijze dat zij het beoogde doel slechts half doen bereiken en aan de opgewekte verwachtingen niet meer kunnen beantwoorden. Wie denkt hierbij niet aan de opheffing der dwangcultures, aan de geleidelijke afschaffing der heerediensten, aan de herziening van het reglement op de particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek, aan de irrigatie van Java, aan de regeling van het rechtswezen, aan de organisatie der politie, aan de herziening der opleiding van besturende ambtenaren, enz. enz.? Dezelfde lijdensgeschiedenis beleven wij thans met de hervorming van ons Koloniaal bestuurstelsel. Na lange jaren van voorbereiding was de overtuiging nopens de dringende behoefte aan decentralisatie zóó ver doorgedrongen dat nu reeds een goede dertig jaren geleden in Indië een ernstige poging werd gedaan om tot een begin van uitvoering te komen door de instelling van een gemeenteraad voor Batavia. Nadat die poging smadelijk schipbreuk geleden had en door verschillende Ministers van Koloniën vergeefs beproefd was het scheepje weder vlot te krijgen, nam de Minister Van Dedem de zaak opnieuw krachtig ter hand. En hij bepaalde zich niet alleen tot plannen voor een decentralisatie in territorialen zin, om het zoo eens te | |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
noemen - d.w.z. de decentralisatie waarmede men thans bezig is: het losmaken van gewestelijke en plaatselijke onderdeelen -, maar hij begreep ook te moeten denken aan een decentralisatie in algemeenen zin, die ten doel moest hebben de in den Gouverneur-Generaal samenloopende macht der Hooge Indische Regeering zooveel mogelijk af te leiden naar de constitueerende deelen van het centraal gezag, n.l. naar de Departementen van Algemeen Bestuur. De heer Van Dedem heeft zijn dubbel doel niet bereikt. De Minister Cremer, die in 1899 nogmaals de decentralisatie ter tafel bracht, bepaalde zich tot die in territorialen zin, gelijk ik haar hierboven karakteriseerde, en voor een eerste begin was dit inderdaad niet alleen voldoende maar het getuigde ook van een wijze zelfbeperking. In zijn ontwerp ging hij voorts uit van de gedachte dat een administratieve en financieele decentralisatie - maar deze dan ook zoo algemeen en stelselmatig mogelijk overal doorgezet - op den voorgrond moest staan; dat de invoering van eigenlijk gezegde gewestelijke of plaatselijke zelfbesturen, hoe belangrijk ook als einddoel, voorloopig van ondergeschikt belang was. Deze opvatting viel evenwel niet in den smaak. Er was in Indië - en als weerslag daarvan ook in de Tweede Kamer der Staten-Generaal - een sterke strooming ontstaan juist voor de invoering van plaatselijk zelfbestuur, waarvan men groote bevordering van plaatselijke belangen verwachtte. Het gevolg is geweest dat eerst de Minister Van Asch van Wijck, daarna de Minister Idenburg zich lieten verleiden om met die strooming mede te gaan. Daarmede is men echter naar mijn bescheiden meening op een dwaalspoor geraakt. Men heeft toen, zoodra het ontwerp-Idenburg was aangenomen, een drietal op zich zelven staande gemeenteraden in het leven geroepen, zonder eenig organiek verband tot het bestaande bestuurstelsel, in plaats van vast te houden aan een algemeen en methodisch plan van decentralisatie. Dat de aanvankelijke instelling dier drie gemeenteraden te Batavia, Meester Cornelis en Buitenzorg spoedig gevolgd is door de oprichting van een dertiental nieuwe dergelijke plaatselijke raden, getuigt ongetwijfeld van den goeden wil der Regeering, maar kan de beginfout niet verbeteren. Men krijgt met al die op zichzelf staande plaatselijke raden geen samenhangend | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
organiek geheel, geen natuurlijk en gezond uitspruitsel uit den ouden stam van het Indische bestuursorganisme, maar hybridische, ziekelijke uitwassen die alleen kunstmatig in het leven gehouden worden. Door het Tweede-Kamerlid Mr. C.Th. van Deventer is dit bij de begrootingsdiscussies op 30 November 1905 terecht opgemerkt. ‘Ik wensch er op te wijzen’, zeide de heer van Deventer, ‘dat de inrichting van zoo beperkte gemeentetjes.... niet ‘de decentralisatie is welke men zich in 1903 heeft voorgesteldGa naar voetnoot1). Het was destijds het denkbeeld om te komen tot iets dergelijks als in 1870 in Voor-Indië heeft plaats gegrepen, onder het bestuur van den Onderkoning Lord Mayo, n.l. een stelselmatig overbrengen van functiën van het centraal bestuur naar onderdeelen van het gebied, die dan te samen met het centraal bestuur een organisch geheel zouden vormen. Iets in dien geest hebben wij nog niet in Indië zien gebeuren. De gemeentetjes die men opgericht heeft en staat op te richten, staan geheel op zich zelf en beteekenen weinig. De ware decentralisatie is daarmede nog niet bereikt, en of, wat men thans gedaan heeft en gaat doen, aan een der voornaamste bedoelingen der decentralisatie zal beantwoorden, namelijk de ontheffing van het centraal bestuur van een belangrijk deel van zijn bemoeienissen, ik waag het te betwijfelen’. Men heeft thans in Indië de begane fout ingezien en heeft er spijt van dat men niet anders begonnen is. De sporen hiervan zijn te vinden in de toelichting van de onlangs bij de Staten Generaal ingediende Nota van wijziging in het Wetsontwerp van Hoofdstuk II der uitgaven (Indische begrooting voor 1907), waar de Minister van Koloniën erkent dat langs den tot dusver ingeslagen weg ‘eene spoedige algemeene doorvoering van het beginsel der decentralisatie niet zou zijn te verkrijgen.’ De Indische Regeering wenscht nu ‘in de eerste plaats over te gaan tot de instelling van Raden voor gewesten, welk instituut ook bij alle geraadpleegde hoofden van gewestelijk bestuur verreweg grooter | |||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||
instemming ontmoette dan afdeelingsraden.’ Ook ditmaal slaat men echter weder niet den goeden weg in. Want wat gaat men nu doen? Gewestelijke raden oprichten in een zestal residentiën, - nog wel in de meest achterlijke! Men schijnt nog altijd niet in te zien, dat het nut der decentralisatie (z.a. ik hierboven reeds opmerkte) niet voornamelijk zit in de ‘Raden’ - hetzij dan gewestelijke, afdeelings- of gemeenteraden - maar in de decentralisatie, administratief en financieel; de ‘Raden’ komen van zelf wel daarná; die richt men op waar men er de stof voor heeft, - gemeentelijk, afdeelingsgewijs of gewestelijk, en dan marcheeren zij vanzelf; maar in elk geval begint men niet met ze juist in de minst ontwikkelde gewesten het eerst van alle in het leven te roepen. Op deze wijze valt men van de eene fout in de andere. Men had de administratieve en financieele decentralisatie terstond moeten invoeren in alle gewesten: dát ware een daad van stelselmatige organisatie geweest; de ‘Raden’ hadden daarna moeten volgen, - eerst zooveel mogelijk gewestelijk; en uit de gewestelijke administratie hadden zich dan geleidelijk de plaatselijke, al of niet met raden, kunnen ontwikkelen. Een meer uitvoerige bespreking dezer aangelegenheid, hoe uitlokkend ook, moet voor het oogenblik echter achterwege blijven, daar zij te ver zou afleiden van het onderwerp, hetwelk thans meer in het bijzonder de aandacht vraagt, te weten: de hervorming van het centraal bestuur in Indië, de decentralisatie in algemeenen zin. Moge althans deze decentralisatie, wanneer het er ooit toe komt, bewaard blijven voor het gewone lot der groote Indische hervormingen!
Ook over het onderwerp, dat ons thans zal bezighouden, is reeds zeer veel te doen geweest naar men weet. Zoowel tusschen de Indische Regeering en het Opperbestuur in Nederland als in publieke geschriften heeft het tot uitgebreide beschouwingen en tal van voorstellen aanleiding gegeven.Ga naar voetnoot1) De strijd loopt voornamelijk over een reorganisatie van den | |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
Raad van Indië, de inkrimping der Algemeene Secretarie, en een uitbreiding van de macht der Hoofden van Departementen van Algemeen bestuur. In het algemeen kan men zelfs zeggen, dat de hoofdpunten, die daarbij in acht zullen moeten worden genomen, tamelijk wel vaststaan. Men verlangt vrij algemeen:
Het doel van dit opstel is, deze verschillende punten hier nader toe te lichten en er, zoo mogelijk, de belangstelling van den Nederlandschen lezer voor te winnen.
Het is reeds ruim vijftien jaar geleden, dat de Indische Regeering over de noodzakelijkheid der hierbesproken hervormingen in overleg trad met den toenmaligen Minister Van Dedem. Zij deelde de meening, o.a. door den heer Sprenger van Eyk eens in het openbaar uitgesproken, dat ons bestuurstelsel geheel verouderd is, wees er op dat het op den laagsten trap staat van staatkundige ontwikkeling dien het Engelsche koloniale recht kent, en alleen nog te vergelijken is met het Britsche bestuur over de rotsen van Sint-Helena, en gaf in korte trekken de verbeteringen aan, welke zij noodzakelijk achtte. Daartoe behoorde o.a. ook dat in den hervormden Raad van Indië, behalve eenige hoofdambtenaren uit ver- | |||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||
schillende takken van dienst, de Departementschefs zoomede eenige ambtelooze personen zitting moeten hebben, desnoods ook Inlanders en vreemde Oosterlingen, en dat dit College hoofdzakelijk de wetgevende taak zou hebben te vervullen, later ook de Indische begrooting zou moeten vaststellen, doch geen bemoeienis zou hebben met bestuursaangelegenheden en benoemingen. De Minister Van Dedem was het hiermede geheel eens. Hij zette zich met grooten ijver aan het werk, won den raad in van tal van bekende oud-Indische Hoofdambtenaren, en dezen bevestigden hem meerendeels in de overtuiging, dat er meer rechtstreeksche, nauwe samenwerking tusschen den Gouverneur-Generaal en de Departementschefs in Indië moet zijn; dat deze laatsten, behoudens hun ondergeschiktheid aan den Gouverneur-Generaal, zelfstandig moeten zijn en zich voor het beheer van hun Departement ten volle verantwoordelijk moeten gevoelen; dat de Raad van Indië en de Algemeene Secretarie, zooals zij thans zijn ingericht en werken, aan de beide genoemde desiderata in den weg staan en dat voorts het particuliere element in de Indische Regeering niet langer kan worden ontbeerd. De heer Van Dedem miste echter persoonlijk de bekendheid met den gang van zaken bij de Departementen in Indië. Verscheidene oud-Indische hoofdambtenaren hielden met zooveel aandrang bij hem aan, dat de Departementschefs te veel te doen hadden met de aangelegenheden van hun eigen Departement om nog bovendien, als leden van den Raad van Indië, zich te kunnen bemoeien met die hunner ambtgenooten, dat de heer Van Dedem het raadzaam achtte voorshands af te zien van zijn denkbeeld om aan de Departementschefs een plaats te geven in den Raad van Indië. Op dezelfde wijze zag hij zich gedrongen om ook de meest ingrijpende van zijn andere hervormingsplannen stuk voor stuk prijs te geven toen zich daartegen verzet openbaarde, - zooals de beperking van de taak van den Raad van Indië tot de wetgeving, - het permanent maken van den Raad van Directeuren, aangevuld met de chefs der Departementen van Oorlog en Marine, bestemd om in andere bestuurszaken de taak te vervullen, thans aan den Raad van Indië opgedragen, - de gelijkstelling van de departementschefs in rang en bezoldiging met de leden van laatstgenoemd College, enz. Ten | |||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||
slotte bepaalde de Minister Van Dedem zich tot het bekende ontwerp van wet, zooals het bij de Staten-Generaal is ingediend, welk ontwerp weder ingetrokken werd door den spoedig daarop nieuw optredenden Minister van Koloniën, Mr. Bergsma. Dit ontwerp bevatte niet veel anders dan het voorstel tot aanvulling van den Raad van Indië met hoogstens acht buitengewone leden, voor drie jaar te benoemen en hoogstens voor de helft buiten den staatsdienst gekozen, bestemd om deel te nemen aan de behandeling der algemeene begrooting, zoomede aan zoodanige andere werkzaamheden als waartoe zij door of namens den Gouverneur-Generaal zouden worden opgeroepen. Met het oog op de weinig doortastende wijze waarop de Minister Van Dedem de door hemzelven noodig geachte hervormingen behandelde, behoeft het niet te worden betreurd dat zijn ontwerp geen wet geworden is. De genoemde Staatsman heeft kennelijk, hoezeer met den besten wil bezield, de kracht niet gehad om zijn denkbeelden staande te houden tegen het verzet dat zij vonden. Zijn pogingen tot hervorming van de bestaande gebrekkige bestuurinrichting in Indië zijn sedert niet herhaald. Nochtans kan zij niet bestendigd blijven. Want de tegenstanders der denkbeelden van den Minister Van Dedem mogen tijdelijk hun pleit gewonnen hebben, - hun argumenten kunnen het dagelijksch getuigenis der practijk niet te niet doen. Een feit is het dat elk Departementschef in Indië op zijn beurt de grootste moeilijkheden ondervindt van den tegenwoordigen toestand en elk Gouverneur-Generaal een verandering, die aan de Departementen grootere zelfstandigheid zoude schenken, dringend noodig acht. Sommige Departementschefs handhaven zich met groote volharding, ondanks de ernstige bezwaren, in hun ambt; anderen eindigen met onverschillig te worden en zich verder niets van den loop van zaken aan te trekken. Maar er zijn er ook, die geen vrede kunnen hebben met de wijze waarop zij hun taak verrichten moeten, en die het hun onmogelijk maakt aan hun initiatief tot de door hen noodig geachte hervormingen het gewenschte gevolg te verzekeren. Dezen leggen ontmoedigd, na korteren of langeren strijd, hun ambt neder. Doch alvorens in een verdere bespreking van dit onder- | |||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||
werp te treden, volge hier een kort overzicht van de Indische bestuursinrichting; onnoodig natuurlijk voor Indische lezers, maar vermoedelijk niet onwelkom aan de meeste Nederlandsche lezers, op wier belangstelling hier een beroep wordt gedaan.
De Indische Regeering bestaat uit den Gouverneur-Generaal, die een adviseerend College (den Raad van Indië) naast zich heeft en een achttal Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur: de ‘Directeuren’ van Justitie, Financiën, Binnenlandsch Bestuur, Landbouw, Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, Burgerlijke Openbare Werken, zoomede de Chefs der Departementen van Oorlog en Marine. Behoudens het gemis van een Volkvertegenwoordiging gelijkt derhalve de Indische Regeering oppervlakkig in groote trekken op die van het Moederland. De Gouverneur-Generaal vertegenwoordigt het Koninklijk gezag, - de Raad van Indië neemt de plaats in van den Raad van State, de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur staan voor de Ministers. Met deze oppervlakkige overeenkomst houdt echter alles op. De Gouverneur-Generaal is niet, zooals de Koning of Koningin volgens onze Grondwet, het onverantwoordelijk middenpunt der Regeering; hij is integendeel een dictator, wel is waar gebonden aan zekere wettelijke bepalingen, instructiën en bevelen van het Opperbestuur, maar desnoods vrij om in een gegeven geval alle wettelijke bepalingen, instructiën of bevelen op zij te zetten, behoudens zijn verantwoordelijkheid ‘aan den Koning’ en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (art. 37 R.R. jo. art. 164 G.W.). Ook al laat men deze discretionnaire en exceptioneele macht buiten beschouwing, dan blijft de gewone macht, welke de Gouverneur-Generaal uitoefent, een veel grootere dan die van den Koning of de Koningin in Nederland. Terwijl toch de verantwoordelijkheid, die daar den Ministers is opgelegd voor elke Regeeringsdaad, hen feitelijk tot de eigenlijke bestuurders van den Staat maakt, is het in Indië de Gouverneur-Generaal die regeert, daar hij alleen en bij uitsluiting verantwoordelijk is voor de geheele Regeering. Nu is wel is waar deze uitgestrekte verantwoordelijkheid ten slotte niet veel meer dan een moreele, die redelijkerwijze slechts bij groote uitzondering den Gouverneur-Generaal wordt | |||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||
nagehouden; maar het feit dat de Gouverneur-Generaal wettelijk de verantwoordelijkheid draagt, drukt niettemin een onuitwischbaren stempel op den geheelen Regeeringstoestel, op elke daad van bestuur. Niet veel minder groot is het verschil tusschen den Raad van State en den Raad van Indië. Eerstgenoemd College is zuiver adviseerend van aard, behoudens de daaraan in de exceptioneele gevallen van art. 45 G.W. toegedachte taak, en de aan het College eventueel op te dragen uitspraak in de geschillen bedoelt bij art 76 G.W. De Raad van Indië draagt in het algemeen hetzelfde adviseerend karakter. Maar de Gouverneur-Generaal is gebonden aan overeenstemming met den Raad voor de vaststelling, wijziging, uitlegging, schorsing en intrekking van alle algemeen verbindende verordeningen, gelijk mede voor het uitstellen harer afkondiging (art. 29 R.R.); voor de verbanning van niet in Indië geboren personen uit de Kolonie (art. 45 R.R.), of uit bepaalde gedeelten der Kolonie (art. 46 R.R.); voor de interneering van in Indië geborenen op een bepaalde plaats binnen de Kolonie (art. 47 R.R.); voor toepassing van het recht van amnestie en abolitie op Inlandsche vorsten en hoofden (art. 52 R.R.); voor dispensatie van bepaalde verordeningen in de gevallen daarbij niet vermeld (art 53 R.R.); voor onteigeningen (art. 77 R.R.); en voor beslissingen over geschillen van bevoegdheid tusschen de rechterlijke en administratieve macht (art. 82 R.R). Tengevolge van dezen eisch van overeenstemming oefent de Raad van Indië een macht uit, welke de Raad van State in 't geheel niet bezit. En die macht is nog te grooter omdat de adviezen van den Raad van Indië onder geen andere oogen komen dan die van den Gouverneur-Generaal, de Algemeene Secretarie (het Kabinet van den Landvoogd) en het Opperbestuur, en geen andere critiek te duchten hebben dan van de Algemeene Secretarie. Voor de Departementschefs blijven hun adviezen geheim; op dit geheim is de Raad van Indië zelfs zóó naijverig, dat het aan een lid door zijn medeleden hoogst euvel geduid wordt wanneer hij zich veroorlooft aan de betrokken Departementschefs mededeeling te doen van de tegen zijn voorstellen in den boezem van het College geopperde bedenkingen ten einde te vernemen wat hij daartegen heeft aan te voeren. Geheel afgescheiden van het | |||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||
feit, dat zoodoende de Gouverneur-Generaal niet behoorlijk wordt voorgelicht en blootgesteld staat aan de kans om verkeerde beslissingen te nemen, spreekt het van zelf dat op deze wijze eenerzijds de stelling van den Raad van Indië, zoowel tegenover de Gouverneur-Generaal als tegenover de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, een geheel andere is dan die van den Raad van State tegenover het Koninklijk Gezag en de Ministers, en anderzijds die der Hoofden der Departementen als dragers van het gezag niet te vergelijken is met die der Ministers. De adviezen van den Raad van State gaan naar de Ministers der betrokken Departementen, die met de adviezen doen kunnen wat zij willen: ze opvolgen of niet, en die over elke zaak, waarover door den Raad advies is uitgebracht, het laatste woord behouden. De Ministers kunnen zelfs aan den Raad van State ten eigen behoeve advies vragen. De adviezen van den Raad van Indië, daarentegen, mogen niet dan met toestemming van het College aan de Hoofden der Departementen van Algem. Bestuur worden medegedeeld; ze blijven dan ook gewoonlijk voor hen geheim. Somwijlen wordt aan de Departementschefs een extract of Nota, ontleend aan 's Raads adviezen, doch zonder vermelding van deze omstandigheid, medegedeeld met de uitnoodiging om naar aanleiding daarvan hun voorstellen in nadere overweging te nemen. Maar het antwoord der Departementschefs wordt dan altijd weder in handen van den Raad van Indië gesteld en aan de eindcritiek van dit College onderworpen. Het laatste woord in de meest belangrijke bestuursaangelegenheden blijft zoodoende in Indië niet aan de Departementschefs, doch aan den Raad van Indië. Hieruit volgt van zelf dat het gezag der Departementschefs in Indië volkomen onbeteekenend is. Zij zijn niet, zooals overal elders - niet alleen in constitutioneele Staten maar ook in autocratiën - voor den duur hunner werkzaamheid de hoogste autoriteiten binnen den kring van hun Departement; zij zijn hooggeplaatste ambtenaren, en niets meer, belast met de zorg voor een onderdeel van het uitvoerend bewind naar de aanwijzingen van den Gouverneur-Generaal. Zij zien toe op een geregelde naleving der bepalingen betreffende hun Departement, op een ordelijken gang van zaken; zij doen voordrachten voor vacatures die door den Gouverneur-Generaal vervuld moeten | |||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||
worden, benoemen of ontslaan zelven de ondergeschikte beambten, voor zoover hun dit is opgedragen; zij mogen voorstellen doen omtrent aangelegenheden van hun Departement en hebben verder den Gouverneur-Generaal te adviseeren in alle zaken waaromtrent hij dat verlangt. Maar voor 't overige nemen zij geen deel aan de Regeering des lands, zij weten volstrekt niet water omgaat in den boezem der Regeering. De Gouverneur-Generaal doet met hun voorstellen, adviezen of voordrachten wat hij wil, neemt er al of geen notitie van, volgt ze op of niet, gewijzigd of ongewijzigd, zeer vaak zonder hen er zelfs verder in te kennen. Hun adviezen en voorstellen worden in handen gesteld van andere, zelfs ondergeschikte ambtenaren of colleges, en door dezen beoordeeld, veranderd, vervangen, - zonder dat het hun gevraagd wordt, dikwijls zonder dat zij er iets van weten. Zaken, hun Departement rechtstreeks betreffende, worden vaak behandeld en afgedaan zonder dat er zelfs hun gevoelen over gevraagd is. Kortom: de Regeering acht zich tegenover de Departementschefs aan geen regelen of verplichtingen gebonden. Ze zijn haar adviseurs; zij kan hen raadplegen of niet, - in hun plaats anderen raadplegen, zonder dat zij het recht hebben zich daarover te bezwaren. Het onvermijdelijk gevolg van deze inrichting is natuurlijk in de eerste plaats dat het zwaartepunt van alle gezag feitelijk berust bij den Raad van Indië, en vooral bij de Algemeene Secretarie, daar deze beide het laatste woord hebben bij den Gouverneur-Generaal die ten slotte beslist; bij een College en een bureau, alzoo, zonder eenige aanwijsbare verantwoordelijkheid. In de tweede plaats wordt niet alleen het verantwoordelijkheidsgevoel van de Departementschefs, de personen die geacht mogen worden het best bekend te zijn met de eischen van hun Departement, maar ook hun belang stelling in de zaken van hun Departement, waarvan de goede gang in zoo hooge mate afhankelijk is, volmaakt vernietigd. In de derde plaats wordt door deze onregelmatige verschuiving van het natuurlijk evenwicht in het Bestuur de deur wijd opengezet voor allerlei misbruiken. Particuliere belangen, voor welke men het oor van den betrokken Departementschef gesloten vindt, worden niet zelden met het beste gevolg door tusschenkomst van den Raad van Indië, van de Algemeene Secretarie of van andere bniten de zaken | |||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||
staande personen onder de aandacht van den Gouverneur-Generaal gebracht, en op die wijze vaak tegen het uitdrukkelijk advies van den Departementschef, ja zonder dat deze er zelfs nader in gekend wordt, behartigd. Ondergeschikte ambtenaren drijven met behulp van dezelfde onverantwoordelijke tusschenpersonen hun inzichten door, zonder zich te storen aan het hun bekend tegenstrijdig gevoelen van den Departementschef. Hoe kan deze op die manier belang blijven stellen in zijn werk, - hoe wil men van hem eenig initatief, eenige kracht of activiteit verwachten? En toch zijn de Departementen van Algemeen bestuur in Indië, even goed als in Nederland, de eigenlijke werkplaatsen der Regeering: dáár moet alles overdacht, voorbereid, klaar gemaakt worden wat voor de ontwikkeling en vooruitgang van land en volk noodig is; dáár moet de drijfkracht van het Bestuur zijn!
Er kleeft nog een ander gebrek aan de Indische bestuursinrichting, nl. dat de Indische Regeering niet onafhankelijk genoeg is. Zij is ondergeschikt aan het Opperbestuur in Nederland, en dat kan niet anders; maar die ondergeschiktheid is veel te ver uitgestrekt. Het Opperbestuur is daarbij geen samenhangend geheel. Behalve den Koning of de Koningin, wettelijk alleen in naam Opperbestuurder, heeft men eenerzijds den Minister van Koloniën, anderzijds de Staten-Generaal. Met deze beide machten, feitelijk voortdurend met elkaar min of meer op voet van gewapenden vrede, moet de Indische Regeering steeds bij alles rekening houden. Dit geeft natuurlijk aan haar bewind een onzekere, wankelende richting, nog daargelaten het bezwaar dat tevens de spoedige afdoening van zaken in Indië ongemeen vertraagd wordt door het voortdurend overleg met het Opperbestuur.
Het hier gezegde zal zeker voldoende zijn om de overtuiging te vestigen dat de bestaande bestuursinrichting in Indië verandering behoeft. Natuurlijk behoort de opperste macht in Indië bij den Gouverneur-Generaal, - in Nederland bij de Staten-Generaal te blijven. Maar beider macht moet bepaald blijven binnen betrekkelijk enge grenzen en in hoofdzaak zich uiten in | |||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||
leiding en toezicht. De Staten-Generaal moeten in het algemeen de beginselen der Koloniale politiek vaststellen; zij doen dit door wetgeving. De Minister zorgt dat die beginselen worden toegepast. De Gouverneur-Generaal behoort vrij te worden gelaten om met toepassing der vastgestelde beginselen van Koloniale politiek de teugels van het bewind te voeren zooals hij dat verstaat en te zorgen dat de ondergeschikte overheden zich naar zijn inzichten schikken. Hij blijve de algemeene verantwoordelijkheid dragen voor den goeden gang van zaken. Het eigenlijke uitvoerend bewind, eindelijk, dient in zijn vollen omvang te worden overgelaten aan de Departementen van Algemeen Bestuur. De Hoofden dier Departementen moeten op hun beurt eenerzijds belast worden met de volle verantwoordelijkheid voor de hun opgedragen taak, doch anderzijds dan ook, zoolang zij gehandhaafd blijven, geëerbiedigd worden in hun positie. Het moet niet kunnen gebeuren, zooals thans niet zelden voorkomt, dat de Gouverneur-Generaal benoemingen doet die de betrokken Departementschef uitdrukkelijk ontraadt; maatregelen neemt, die de chef van het Departement, tot welks werkkring zij behooren, niet goedkeurt of sterk afkeurt, of waarover hij zelfs in het geheel niet is geraadpleegd; kortom: de Departementschefs in aangelegenheden, die tot hun bijzonderen werkkring behooren, tegenwerkt of voorbijgaat. Kan de Gouverneur-Generaal zich niet vereenigen met de voorstellen van een Departementschef, dan kunnen in de eerste plaats hem de gerezen bedenkingen voorgelegd worden; slaagt hij er niet in den Landvoogd te overtuigen, dan heeft laatstgenoemde te overwegen of het verschil van gevoelen van zoodanigen aard is, dat hij den Departementschef het vertrouwen in zijn beleid moet ontzeggen of niet. Zoo niet dan dient hij zich bij het gevoelen van den Departementschef neder te leggen; zoo ja, dan moet deze zijn plaats inruimen voor een ander. De Departementschef, zijnerzijds, zal bij elk oprijzend verschil van gevoelen zich zelven ernstig de vraag behooren voor te leggen of zijn beginselen en inzichten de onwankelbare handhaving van zijn aanvankelijk ingenomen standpunt vorderen, dan wel of hij, zonder daaraan tekort te doen, zich schikken kan naar de bedenkingen van den Landvoogd. In het laatste geval zal hij dit behooren te doen; en anders moet hij van de zaak een ‘portefeuille-quaestie’ maken. | |||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||
Alleen door strikt vast te houden aan deze wederzijdsche machtsfeer, kunnen beiden, Gouverneur-Generaal en Departementschef, hun volkomen onafhankelijkheid en zelfstandigheid, elk binnen zijn eigen kring, handhaven, die voor beiden de onmisbare voorwaarde is voor een doelmatige, krachtige, zelfbewuste werkzaamheid. Om deze uitkomst te bereiken, moet m.i. de bestaande regeling, - dat de Departementschefs benoemd en ontslagen worden door den Gouverneur-Generaal - behouden blijven; aan dezelfde regeling moeten echter ook de Chefs der Departementen van Oorlog en Marine worden onderworpen: er is geen enkele deugdelijke reden voor het bestaande onderscheid ten deze tusschen hen en de Hoofden der Departementen van algemeen burgerlijk bestuur. Het denkbeeld, om de zaak om te keeren en de laatstgenoemde Departementschefs voortaan door den Koning of de Koningin te doen benoemen, ten einde hun onafhankelijkheid tegenover den Landvoogd te waarborgen, moet in beginsel worden afgekeurd. Men zou daarmede het doel voorbijstreven. Het gevolg zou zijn dat het oppergezag van den Gouverneur-Generaal aanmerkelijk zou worden verzwakt, indien hij telkens vreezen moest tegenover een Departementschef in het ongelijk gesteld te worden, en allicht verplicht zou zijn af te treden indien hem dit ook maar een enkele maal overkwam, - zooals nu onlangs in Britsch-Indië is gebeurd met Lord Curzon, toen hij tegenover Lord Kitchener werd in het ongelijk gesteld. Feitelijk zou immers zoodoende het oppergezag uit handen van den Gouverneur-Generaal overgaan in dat van het Opperbestuur, en dit zou lijnrecht in strijd zijn met het beginsel dat de Gouverneur-Generaal de volle verantwoordelijkheid moet behouden voor den gang van zaken in Indië. Bovendien kan alleen de Gouverneur-Generaal beoordeelen, welke personen geschikt zijn voor het ambt van Departementschef in Indië. Het Opperbestuur zou voor zijn keuze moeten afgaan op de voordracht van den Gouverneur-Generaal en dus de verantwoordelijkheid dragen voor de opvolging van diens advies zonder de juistheid daarvan voldoende te kunnen beoordeelen. Wil men de onafhankelijkheid der Departementschefs, waarvan de noodzakelijkheid moet erkend worden, waarborgen, dan dient derhalve een andere uitweg te worden gekozen. | |||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||
Dan bepale men: dat de Departementschefs bij eventueel ontslag uit hun ambt, ongeacht hun aanspraken op pensioen, aan vroegeren dienst in andere ambten ontleend, recht hebben op een aan hun ambt en den duur hunner werkzaamheid evenredig pensioen, zoodat zij: 1o. gekozen kunnen worden onafhankelijk van hun vroegeren dienst, en onverschillig zelfs of zij al dan niet reeds in Staatsdienst zijn geweest; 2o. verzekerd zijn van een behoorlijk pensioen, ook al moeten zij, wegens verschil van inzicht met den Gouverneur-Generaal, ontijdig hun ambt nederleggen. Op deze wijze zal eenerzijds de Landvoogd veel vrijer zijn dan totdusver, om voor het hooge ambt van Departsmentschef den meest geschikten persoon te kiezen, zonder zich te laten leiden door overwegingen van ancienniteit of zich te beperken tot landsdienaren; evenzoo zal hij zich op deze wijze volkomen vrij gevoelen tegenover zijn Departementschef, om hem al dan niet te ontslaan als hij zich met zijn politiek of beleid niet vereenigen kan, daar hij geen rekening behoeft te houden met overwegingen van persoonlijken aard. Omgekeerd zal elk Departementschef, die aan zijn beginselen hecht, daarvoor zoodoende onbevreesd kunnen strijden, zonder genoodzaakt te zijn zich neder te leggen bij beslissingen, die hij in strijd acht, hetzij met de belangen van den Lande, hetzij met het in zijn beleid benoodigd vertrouwen.
Uit het hier aan de Departementschefs tegenover den Gouverneur-Generaal toegedacht standpunt vloeien m.i. vanzelf de verdere consequentiën eener eventueele hervorming der Indische bestuursinrichting voort. Met name kan onmogelijk aan den Raad van Indië (in zijn tegenwoordige samenstelling ten minste) en aan de Algemeene Secretarie hun tegenwoordige overheerschende stelling toegekend of toevertrouwd blijven. Beide staan thans onophoudelijk aan een doelmatige samenwerking tusschen den Gouverneur-Generaal en de Departementschefs in den weg. Wel is waar beletten de bestaande bepalingen haar geenszins: geen enkele bepaling van het Regeerings-Reglement belet den Landvoogd om aan de Departementschefs al dien invloed te verzekeren op het algemeen beleid van zaken, welke hun redelijkerwijze toekomt. Daartoe is niets anders noodig dan dat de Gouverneur-Generaal als vasten regel aanneemt om in alle | |||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||
door hem te nemen beslissingen het laatste woord te laten aan de betrokken Departementschefs: op geen advies, van welke autoriteit ook, - zelfs niet van de Algemeene Secretarie of van den Raad van Indië - neme de Landvoogd een beschikking zonder vooraf den betrokken Departementschef in de gelegenheid te hebben gesteld daaromtrent nogmaals in laatste instantie van zijn gevoelen te doen blijken. Daarmede zou feitelijk een eind gemaakt zijn aan den overheerschenden invloed van Raad van Indië en Algemeene Secretarie, zonder dat de Gouverneur-Generaal beider voorlichting behoeft prijs te geven. En dit resultaat zou verkregen worden geheel binnen de grenzen van het Reg.-Regl., zonder dat er tittel of jota in behoeft te worden veranderd. Doch het is blijkbaar noodig dat de wetgever categorisch tusschen beide treedt; en ook beter dan dat het politiek beleid ten deze geheel afhankelijk blijft van de persoonlijke, wisselende inzichten van den Landvoogd. Voor het overige spreekt het wel van zelf, dat met de hier bedoelde regeling niet alles bereikt wordt wat op den duur voor een doeltreffende werking van het bestuur onmisbaar is; met name niet de onafhankelijkheid der Departementschefs, de wenschelijke wijziging in de samenstelling van den Raad van Indië en de samenwerking der Departementschefs in aangelegenheden van algemeen belang. Omtrent het eerste punt, de verzekering der onafhankelijkheid van de Departementschefs, is hiervoren reeds het noodige opgemerkt. Wat de samenstelling van den Raad van Ned.-Indië betreft, het volgende. Evengenoemd college bestaat thans uit vier leden en een Vice-President, die geen van allen eenig ander bezoldigd ambt bekleeden. Zij worden op voordracht van het College zelf en van den Gouverneur-Generaal door het Opperbestuur benoemd en in den regel gekozen uit Indische hoofdambtenaren: Residenten, Departementschefs, Algemeen Secretaris enz. Een fundamenteele fout der regeling is dat de Departementschefs niet ambtshalve deel uitmaken van den Raad, en vooràl dat zij het niet anders kunnen doen dan na hun ambt als Hoofd van hun Departement te hebben nedergelegd. Het gevolg is dat vaak de Departementen hun beste leiders moeten afstaan aan den Raad, en omgekeerd in den Raad personen plaats nemen, die door hun vroegere positie aan de | |||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||
onafhankelijkheid en het zelfstandig initiatief van hun ambsopvolgers in het Departement voordurend afbreuk doen. Maar het groote nadeel is vooral, dat de Departementschefs buiten den Raad gehouden worden en volstrekt niet weten welke critiek hun voorstellen in dit College ondervinden noch hun voorstellen daartegen voldoende kunen verdedigen. De bestaande toestand is dan ook geheel en al in strijd met de natuurlijke orde van zaken. Toen schrijver dezes onlangs gedurende een bezoek aan Britsch-Indië op navraag van een der leden van den Engelschen Raad van Indië de samenstelling van onzen Raad beschreef, was dadelijk het antwoord: ‘natuurlijk moeten de Departementschefs deel uitmaken van den Raad van Indië.’ In Britsch-Indië is overigens de toestand door historische ontwikkeling eenigszins, doch eigenlijk alleen nominaal afwijkend. De verschillende Departementen stonden daar oorspronkelijk alle onder het rechtstreeksch bestuur van den Gouverneur-Generaal, die aan het hoofd van elk Departement een Gouvernements-Secretaris had, terwijl overigens alle belangrijke aangelegenheden werden beslist door den ‘Gouverneur-Generaal in rade,’ d.w.z. in een door den Gouverneur-Generaal voorgezeten vergadering van den Raad van Indië. Toen deze veelomvattende bestuurstaak den Landvoogd over het hoofd liep, maakte de Gouverneur-Generaal Canning in 1861 gebruik van een bepaling, welke hem machtigde ‘to make from time to time rules and orders for the more convenient transaction of business’ in den Raad van Indië, om elk lid van dit College te belasten met het bestuur over een Departement, waardoor de Raad metterdaad veranderde in een ministerieel Kabinet, voorgezeten door den Gouverneur-Generaal. Toch bleef daarnevens de oude bepaling gehandhaafd: dat aan het hoofd van elk Departement - doch onder het betrokken lid van den Raad - een Gouvernements-Secretaris stond, die beschouwd werd en wordt als de rechtstreeksche vertegenwoordiger van den Landvoogd in dat Departement. De titel van dien ambtenaar is dan ook: ‘Secretary of the Government in....’ dit of dat Departement. Zijn positie is zelfs in dit opzicht zoo duidelijk geteekend, dat hem o.a. het recht is toegekend om bij verschil van gevoelen met het lid van den Raad van Indië, dat met het beheer van het Departement belast is, daarvan, zij het | |||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||
ook met gelijktijdige mededeeling aan dat Raadslid, zelfstandig kennis te geven aan den Gouverneur-Generaal, diens beslissing in te roepen en den Landvoogd in overweging te geven de zaak aan het oordeel van den Raad van Indië te onderwerpen. Deze regeling trof schrijver zoozeer door haar eigenaardigheid, dat hij aan verschillende Gouvernements-Secretarissen en leden van den Raad van Indië te Calcutta de vraag stelde of zij niet licht aanleiding gaf tot wrijving en strijd. Het antwoord luidde echter algemeen ontkennend. Men gaf toe dat zoodanige strijd in theorie denkbaar was; maar men merkte op dat in de practijk de verhouding tusschen de Secretarissen en de leden van den Raad van Indië van dien aard was, dat geen Secretaris het in zijn hoofd kreeg aldus op te treden tegen een lid van den Raad van Indië; terwijl omgekeerd een lid van den Raad van Indië er niet alleen nooit bezwaar tegen maakte indien de Secretaris op grond van het gewicht eener zaak in overweging gaf haar aan het oordeel van den Gouverneur-Generaal te onderwerpen, maar integendeel niets liever deed dan de verantwoordelijkheid voor de beslissing op die wijze van zich af te wentelen. Nochtans zou het, wanneer men ten onzent de bestuursinrichting in Indië wijzigt, zeker aanbeveling verdienen op dit punt zelfs alle theoretische aanleiding tot conflict te vermijden en aan den betrokken Departementschef over te laten te beslissen of in een bepaalde aangelegenheid de Gouverneur-Generaal of de Raad van Indië behoord gekend te worden of niet. Het is niet aan te nemen dat een Departementschef in dit opzicht licht zijn wettelijke macht zal overschrijden met de kans dat dit terstond zou worden opgemerkt en verzet zou uitlokken; en zoo hij het allicht eens wagen mocht, dan zou hem dat zeker spoedig en voor goed onraadzaam worden gemaakt. Tegen het denkbeeld, om aan de Departementschefs zitting te geven in den Raad van Indië, is van verschillende zijden krachtig geprotesteerd, toen de Minister Van Dedem het ter sprake bracht, en wel voornamelijk om drie redenenen: 1e. omdat de Raad van N.-I. bovenal een onafhankelijk karakter moest dragen, aangezien de Gouverneur-Generaal gebonden moest blijven aan zijn medewerking tot de meest gewichtige maatregelen, terwijl de Departementschefs, die benoemd en ont- | |||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||
slagen worden door den Gouverneur-Generaal, de vereischte onafhankelijkheid niet zouden bezitten; 2e omdat het van overwegend belang is dat de belangrijkste voorstellen der Departementschefs, met name die op wetgevend gebied, nogmaals bezien worden door onpartijdige, aan geen bijzonderen diensttak verbonden personen alvorens de Gouverneur-Generaal daaraan zijn zegel hecht; 3e omdat de Departementschefs het veel te druk hebben om zich, behalve met de zaken van hun eigen Departement, met die van andere bezig te houden. De juistheid van beide eerstgenoemde argumenten moet worden toegegeven, maar aan de daarmede geopperde bezwaren wordt geheel tegemoet gekomen door de hierboven aanbevolen maatregelen tot verzekering der onafhankelijkheid van de Departementschefs, zoomede door het straks te bespreken voorstel om in den Raad van Indië behalve de Departementchefs ook andere personen op te nemen, wier aanwezigheid een objectieve critiek waarborgt. Aan het derde argument, hoezeer bij herhaling aangevoerd, en door anderen trouwens tegengesproken, kan naar mijn bescheiden meening geen gewicht worden gehecht. Niet dat ontkend kan worden dat de Departementschefs het thans reeds met hun eigen Departement zeer volhandig hebben. Maar dit bewijst niets. Men kan het zich in elk ambt net zoo druk of gemakkelijk maken als men wil; dat hangt er maar van af of men zich meer of minder met de onderdeelen en kleinigheden van zijn werk bezig houdt. Wie zich daarin verdiepen wil, moet het altijd druk hebben; maar naarmate men hooger opklimt, moet men zijn aandacht weten te onttrekken aan het minder belangrijke, om dit over te laten aan ondergeschikten, en zelf zich met het meer belangrijke te kunnen bezighouden. Zoo blijft een goed ambtenaar het in elken rang ‘druk’ hebben, maar in elken hoogeren rang met een andere en hoogere categorie van zaken. De Departementschefs in Indië, die de handen te vol hebben, zullen derhalve een deel hunner tegenwoordige bemoeienissen - de minst belangrijke natuurlijk - moeten overdragen op ondergeschikten. Het zou immers onaannemelijk wezen dat in ons Indië, met een bevolking van ongeveer 30 millioen zielen, een bestuursinrichting onuitvoerbaar zou geacht moeten worden welke in Britsch-Indië, met een tienmaal | |||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||
grootere bevolking, sedert een halve eeuw zonder het geringste bezwaar in werking is? Niemand zal toch willen beweren dat onze Departementschefs, wier bestuur een tienmaal kleiner object heeft, het drukker zouden moeten hebben dan de Departementschefs in Britsch-Indië? Dat is eenvoudig een quaestie van organisatie. Een punt van groot belang is daarbij o.a. de regeling der behandeling van zaken in den Raad van Indië, en de beperking van het aantal in dit College te behandelen zaken. In het College behooren geen andere zaken te worden gebracht dan die inderdaad de algemeene belangen der kolonie raken; verder de wetgeving en de begrooting. Voor het overige kunnen ten deze met voordeel de regelingen worden geraadpleegd, welke in Britsch-Indië zijn vastgesteld ‘for the conduct of the Legislative business of the Council of the Governor-General’ en die ‘for the more convenient transaction of business’ in hetzelfde College. Wel is waar wordt vaak met zekere hooghartigheid de aanbeveling, om met de toestanden en instellingen in Britsch-Indië te rade te gaan, afgewezen alsof men het zeer goed zelf wel afkan: een fout, die o.a. bij de invoering der decentralisatie in onze Kolonie is begaan; - maar al valt zeker niet te ontkennen dat verschillende dingen in ons Indië véél beter zijn ingericht dan in het Indië der Britten, er zijn daarentegen verschillende andere aangelegenheden, waarin wij met veel vrucht bij hen in de leer kunnen gaan. Daartoe behoort met name de geheele bestuursinrichting, zoowel de centrale als provinciale en locale. Thans komt de vraag aan de beurt, wie er behalve de Departementschefs zitting behooren te hebben in den Raad van Indië. In Britsch-Indië is die vraag beantwoord door den Raad aan te vullen met ‘additional members,’ waaronder in de eerste plaats de Luitenant-Gouverneur van het Gewest waar de Raad vergadert - en voorts minstens 10 en hoogstens 16, door den Gouverneur-Generaal te benoemen. Van dezen mogen niet meer dan zes landsdienaren zijn; vijf der overigen worden benoemd op aanbeveling 1. van de ambtelooze ‘additional members’ van den Raad van den Gouverneur van Bengalen, - 2. van die van den Raad van den Gouverneur van Bombay, - 3. van die van den Gouverneur van Madras, - 4. van die van den Luit.-Gouv. der North-Western Provinces | |||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
and Oudh, - 5. van de Kamer van Koophandel te Calcutta. Als de Gouverneur-Generaal zich met een aanbeveling niet vereenigen kan, wordt een nieuwe gedaan. Ten aanzien van de overblijvende ‘additional members’ is de Gouverneur-Generaal vrij in zijn keus, met dien verstaude altijd dat hij ze benoemt ‘in such manner as shall appear to him most suitable with reference to the legislative business to be brought before the Council, and the due representation of the different classes of the community.’ De ‘additional members’ nemen in den Raad alleen zitting voor de wetgeving; ook mogen zij de vergadering bijwonen waarin het jaarlijksch ‘financial statement,’ - d.w.z. het financieel verslag over het afgeloopen jaar en de begrooting voor het volgende - openbaar wordt gemaakt, en naar aanleiding daarvan opmerkingen maken of inlichtingen vragen. Discussie is echter verder niet veroorloofd; de leden, de jongeren het eerst, maken zoodanige opmerkingen of doen zoodanige vragen als zij verkiezen, waarop door den betrokken Departementschef wordt geantwoord; en de Voorzitter eindigt de zitting met een overzicht.Ga naar voetnoot1) De Raadsvergaderingen, | |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
waarop wetten behandeld worden, zijn niet publiek. Vreemdelingen kunnen nochtans op last van den voorzittcr worden toegelaten. Op deze vergaderingen kunnen door de leden amendementen worden voorgesteld, terwijl ook discussie is toegelaten. Uit deze mededeelingen blijkt genoegzaam dat de Engelsche Regeering uitermate voorzichtig is geweest met de bestuursinrichting in haar Indische bezitting. Er is geen sprake van openbare vergaderingen van den Raad van Indië, zelfs niet voor eenvoudige onderwerpen van wetgeving; nog veel minder van door de ingezetenen gekozen leden van dat College. Ook in ons Indië zal althans aan dit laatste nog in lange jaren wel bezwaarlijk gedacht worden. Daarentegen zou m.i. geen overwegende bedenking behoeven te bestaan tegen openbaarheid der vergaderingen omtrent onderwerpen van wetgeving. Wij hebben gezien dat al de toegevoegde (‘additional’) leden van den B.I. Raad van Indië door den Gouverneur-Generaal worden benoemd. De door den Landvoogd benoemde ‘additional members’ overtreffen derhalve de andere, door het Opperbestuur benoemde zes leden van den Raad verre in aantal. Men zou allicht meenen dat de invloed van den Gouverneur-Generaal op deze wijze derhalve zeer overwegend moet zijn en dat er weinig waarborg tegen onvoldoend-objectieve behandeling van zaken in eenzoodanig samengesteld College kan bestaan. Daarvan wordt echter nooit iets vernomen; het schijnt dat 's Raads werkzaamheid aan de gestelde eischen beantwoordt. Vermoedelijk zou het dus ook geen bezwaar opleveren indien onze Raad van Indië feitelijk in zijn geheel mocht bestaan uit leden, door den Gouverneur-Generaal benoemd. Daartoe, toch, zou het wel moeten komen indien de Departementschefs (die ten onzent mede door den Landvoogd benoemd worden, terwijl in B.I. aan het hoofd van elk Departement een door het Opperbestuur benoemd lid van den Raad van I. staat) ambtshalve lid van den Raad van Indië worden. Breidt men dan het College nog verder uit, in den geest van wat er in B.I. gebeurt, b.v. met een drietal hoofdambtenaren, met een drietal op voordracht van de gemeenteraden | |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
of van de Kamers van Koophandel der drie hoofdplaatsen van Java, en een derde drietal op voordracht van eenige Landbouwvereenigingen -, dan zou er m.i. geen reden zijn deze toegevoegde leden, die alleen bestemd zouden zijn deel te nemen aan de vergaderingen, welke aangelegenheden van wetgevenden aard of de begrooting zouden te behandelen krijgen, te doen benoemen door het Opperbestuur. Hun tegenwoordigheid zou alleen ten doel hebben den Landvoogd zoo veelzijdig mogelijk te doen voorlichten omtrent de leemten der voorgestelde wetsontwerpen en de behoeften van land en volk; er is geen enkele reden om te veronderstellen, dat zij zich niet zelfstandig of onafhankelijk genoeg zouden gevoelen om die taak naar behooren te vervullen indien zij benoemd werden door den Gouverneur-Generaal. De Landvoogd zou (evenals in B.I.) natuurlijk ten allen tijde het recht moeten hebben zich al dan niet bij het gevoelen der meerderheid van den Raad aan te sluiten en desnoods tegen dat gevoelen in te beslissen, al zal zoo iets wel, evenmin als in B.I., ooit anders dan bij groote zeldzaamheid gebeuren.
Het schijnt onnoodig hier in verdere bijzonderheden te treden omtrent de vast te stellen bepalingen, nog minder deze te formuleeren. Doch het is wellicht nuttig eenige tegenwerpingen, die vroeger tegen een ontwerp van den Minister Van Dedem zijn gemaakt en vermoedelijk ook thans weder vernomen zullen worden, met een enkel woord te bespreken. Er is o.a. beweerd, dat een Raad van Indië, samengesteld als hiervoren aangegeven, een karakter zou krijgen, dat in een autocratisch bestuur volstrekt niet past; instede van de vertrouwde raadsman der Regeering te blijven, zou hij allicht in zekere mate tegenover den Gouverneur-Generaal komen te staan en diens gezag in hooge mate verzwakken. Want vereenigde hij zich niet met de adviezen van zulk een College, dan zouden zijn handelingen aan een veel scherper critiek, zoowel in de dagbladen als misschien ook in de Volksvertegenwoordiging in Nederland blootstaan dan thans, en zijn positie zou dan dikwijls uiterst moeilijk worden. Ned.-Indië is geen kolonie zooals Suriname en Curaçao; en zelfs daar zijn de resultaten der aan de ingezetenen verleende stem in het bestuur niet zeer heilrijk geweest. | |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
Deze tegenwerpingen berusten naar het voorkomt op meer dan één minder juiste voorstelling. De Raad van Indië draagt zeer zeker op dit oogenblik het karakter van ‘den vertrouwden raadsman der Regeering’, de bedoeling is echter juist voortaan de Departementschefs als de vertrouwde raadslieden der Regeering te doen optreden: zij zijn daartoe de aangewezen personen. Daarom moet de Landvoogd vrij zijn te kiezen wien hij wil, en moeten ze hem niet door het Opperbestuur worden opgedrongen. Voor zoover in den Raad van Indië ook andere elementen opgenomen worden, zou daarvan de bedoeling alleen zijn, den Gouverneur-Generaal volledig in te lichten omtrent de door hem in overweging genomen maatregelen van wetgeving, zoodat hij eventueel geen beslissing neemt dan met volle kennis van zaken. Dat hij, eventueel beslissende tegen het gevoelen van 's Raads meerderheid, aan veel scherper critiek zal blootstaan, spreekt van zelf. Maar die wordt hem ook onder het bestaande stelsel toch waarlijk evenmin gespaard, waar men hem (en niet zonder reden) ten volle verantwoordelijk stelt voor de ten slotte getroffen maatregelen, al is het dan ‘in overeenstemming met den Raad van N.I.’ Indien trouwens als regel de Gouverneur-Generaal thans besturen kan zonder in strijd te handelen met 's Raads advies, mag men aannemen dat hij ook in het vervolg zich er wèl bij zal bevinden wanneer hij als regel niet afwijkt van 's Raads adviezen; doch acht hij dat bij uitzondering noodig, en handelt hij daarnaar, - ja, dan zal hij critiek kunnen verwachten, - evenals thans; maar dat is een mogelijkheid waarop hij dan ook zeker ten volle voorbereid zal zijn en waarvoor een man van karakter, die eenvoudig doet wat hij zijn plicht acht en een recht gebruikt, dat hem voorbedachtelijk voor zulk een zeldzaam geval is toegekend, niet zal terugdeinzen. Een voorval van dezen aard zal echter steeds een groote uitzondering blijven; in den regel zal de Gouverneur-Generaal zich wel voegen naar het gevoelen van 's Raads meerderheid, en dan zal hij dus, in plaats van scherpe critiek te moeten verwachten, in het advies dier meerderheid een krachtigen steun vinden. De ondervinding in B.I. logenstraft overigens de hierboven weergegeven bedenking volkomen. De vrees is voorts uitgesproken, dat de (Europeesche) ambtelooze leden van den Raad niet zullen nalaten krachtig voor | |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
hun bijzondere belangen op te komen. Zij zullen dientengevolge ook hun invloed aanwenden tot uitzetting der cijfers van de begrooting en de begrootingen zullen zoo hoog mogelijk worden opgedreven; zóó hoog als de Minister meent ze naar den stand der partijen in de Staten-Generaal te kunnen verdedigen. Bovendien zal de toevoeging der ambtelooze leden aan den Raad aan het Europeesche element in de Indische maatschappij nog meer dan thans het evenwicht verzekeren boven het Inlandsche, en ten slotte zal men, met deze samenstelling van den Raad zelfs niet meer tevreden, niet rusten voordat dit College door de vrije keus der bevolking wordt samengesteld en beslissende stem verkrijgt. Zoo ligt dus in de voorgestelde hervorming de kiem voor de invoering van een vertegenwoordigend lichaam in Indië. Er is in deze bedenkingen veel waars maar ook veel overdrevens. Overdreven moet de vrees geacht worden dat er in afzienbaren tijd ernstige aandrang tot invoering van een vertegenwoordigend stelsel van Regeering in een land als Indië zou ontstaan. De ondervinding in Britsch-Indië bewijst de ijdelheid van die vrees. Wat thans voorgesteld wordt voor onze kolonie, bestaat dáár reeds veertig jaren; men bevindt er zich goed bij; en al gaan er wel eens (doch alleen onder de jonge Bengaleezen) stemmen op voor een Indisch parlement, er is geen enkel ernstig man die daarvoor den tijd nog in lange jaren rijp acht. Daarentegen is het in geenen deele ondenkbaar dat een Raad van Indië, geheel of bijna geheel samengesteld uit Europeanen, zich al zeer licht zou kunnen laten verleiden om de belangen der Inlandsche bevolking achter te stellen bij die der Europeesche ingezetenen, zoowel op het gebied van de wetgeving als op dat der belastingen. Maar daarom dan ook in de eerste plaats, zal het numeriek overwicht in het College verzekerd moeten blijven aan het ambtelijk element, dat van nature tot taak heeft steeds voor de belangen van de bevolking, als de zwakste partij, te waken. En in de tweede plaats zal omtrent sommige onderwerpen van wetgeving en omtrent het recht tot belastingheffing de beslissing in hoogste instantie moeten worden voorbehouden aan het Opperbestuur. Op deze wijze zullen naar mijn bescheiden meening vol- | |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
doende waarborgen bestaan voor een goeden gang van zaken. Nog één belangrijk punt eischt thans nog nadere beschouwing. Het is: de verhouding tusschen de Indische Regeering en het Opperbestuur, hierboven reeds met een enkel woord besproken. Twee meeningen of stroomingen staan hier pal tegenover elkaar. De bestaande strooming is: een steeds toenemend overwicht van het Opperbestuur, - vooral van de Staten-Generaal; en tegelijk daarmede een steeds toenemende inmenging in de Indische aangelegenheden van de zijde van het Opperbestuur. Tegen deze strooming heeft zich reeds sedert lange jaren met toenemende kracht in Indië een strooming van overtuigd verzet geopenbaard. Hetzelfde verschijnsel valt in Engeland waar te nemen: het vraagstuk heeft echter aldaar in lange na niet hetzelfde acuut karakter, omdat het Opperbestuur zich altijd veel meer dan ten onzent van rechtstreeksch ingrijpen in Indische aangelegenheden onthouden heeft. Bepaaldelijk heeft het Parlement zich nimmer zoo rechtstreeks met de Indische zaken bemoeid als onze Staten-Generaal; het heeft zich steeds vergenoegd met retrospectieve contrôle; het heeft nimmer een beslissende stem verlangd over de Indische begrooting, - het was tevreden met een jaarlijksche volledige rekening en verantwoording van het afgeloopen dienstjaar en eenige globale opgaven omtrent den actueelen stand van zaken. Men heeft in Engeland in hoofdzaak steeds voor oogen gehouden dat de natuur der dingen medebrengt, dat Indië bestuurd moet worden in Indië zelf, en niet van uit Engeland, en dat met name de Engelsche volksvertegenwoordiging onmogelijk het aangewezen lichaam kan zijn om over de behoeften van Indië te oordeelen. Voor het overige, echter, spreekt het wel van zelf dat het feit der overheersching van Indië door Engeland, evenals voor ons Indië door Nederland, dáár als hier medebrengt, dat het moederland te beslissen heeft over de algemeene beginselen van het bestuur in de Kolonie en de maatregelen neemt die noodig zijn ter handhaving van zijn heerschappij. Binnen zekere grenzen is derhalve de inmenging van het Opperbestuur in de aangelegenheden der Kolonie onvermijdelijk; de vraag is maar: waar zullen die grenzen moeten worden getrokken? | |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
De oplossing van dit vraagstuk is uiterst moeilijk; een pertinent antwoord is feitelijk op de vraag niet te geven. Het hangt grootendeels van subjectieve inzichten af. Sommigen stellen de ministerieele verantwoordelijkheid op den voorgrond. Zij brengt naar hunne meening mede dat het zwaartepunt van het koloniaal politiek beleid in Nederland moet liggen en dat het onverschillig is welke beginselen de Gouverneur-Generaal is toegedaan. Hij moet hoofdzakelijk worden beschouwd als de uitvoerder van die van den Minister van Koloniën. De traditioneele raadpleging van het Indisch Bestuur, waarmede meestal nutteloos veel tijd verloren gaat, zouden de voorstanders van deze opvatting achterwege willen laten; in de eerste plaats omdat, tegen dat het advies in Nederland aankomt, er veel kans is dat inmiddels een ander Minister is opgetreden bij wien het reeds van te voren vaststond dat hij van het door zijn voorganger aanhangig gemaakte in geen geval iets weten wilde; in de tweede plaats omdat de Minister in Nederland de vereischte adviezen en voorlichting veel beter en vlugger kan vinden bij oudIndische ambtenaren en verlofgangers, van verschillende ondervinding, in alle deelen van Indië opgedaan, die hij alle bijéén heeft en mondeling kan raadplegen. Ook de vereischte veelzijdige voorlichting van ambtelooze personen zou de Minister in Nederland het best kunnen inwinnen. Deze opmerkingen zijn in verschillende opzichten niet onjuist. Nochtans moet tegen de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen krachtig worden opgekomen. Het valt natuurlijk niet te betwisten dat de verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën van zelf medebrengt dat bij hem, en niet bij den Gouverneur-Generaal, het hoogste gezag berust; dat derhalve bij verschil van gevoelen dat van den Minister de overhand moet behouden. Ook is niet te ontkennen, dat de gedachtenwisseling van het Opperbestuur met de Indische Regeering geducht omslachtig is en ontzettend vertragend werkt; zoo mede dat de Minister de voorlichting, welke hij behoeft, vaak even goed (zoo niet beter) in Nederland vinden kan als door raadpleging van de Indische Regeering. Doch het denkbeeld om nu den Gouverneur-Generaal ook maar eenvoudig tot den uitvoerder der bevelen van den Minister te maken en de Indische Regeering metterdaad over | |||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||
te brengen naar Den Haag, zal zeker slechts weinigen toelachen. Op den duur zou zulk een bestuur tot de grootste ongerijmdheden en ongerechtigheden voeren. De Regeering over een land kan op den duur onmogelijk naar behooren worden gevoerd op een afstand van duizenden mijlen. Niemand kan zich voorstellen, dat een bevredigende toestand in het leven zou worden geroepen indien, zonder de Indische Regeering er in te kennen, de grondslagen van ons Koloniaal bestuur bij Koninklijk besluit of bij de wet konden worden veranderd; indien b.v. op deze wijze het rechtswezen, het belastingwezen, het leger, de marine, het binnenlandsch bestuur, de comptabiliteit, enz. enz. geheel werden gerevolutionniseerd. De oplossing moet naar mijn meening in geheel tegengestelde richting worden gezocht, namelijk: in zeer belangrijke beperking van de inmenging van het Opperbestuur, - en omgekeerd in een aanmerkelijke uitbreiding van de macht van de Indische Regeering. De Minister van Koloniën moge alle vereischte voorlichting gemakkelijk, en beter, kunnen vinden in Nederland, - de Gouverneur-Generaal kan die ontegenzeggelijk nog véél gemakkelijker, beter, vollediger en spoediger vinden in Indië zelf. Deze leeft daar voortdurend onder den dagelijkschen indruk der behoeften van de Indische maatschappij; hij ziet en hoort er dagelijks van; hij komt er onophoudelijk mee in aanraking; hij is veel beter in staat die behoeften te beoordeelen dan de Minister. Hij moet daarom de meest mogelijke vrijheid hebben om alle maatregelen te nemen die noodig blijken, en hij moet dit met de vereischte voortvarendheid kunnen doen. Dáárom moet er een eind komen aan de zoo terecht gewraakte, ontzaggelijk omslachtige en vertragende raadpleging van het Opperbestuur. Doch natuurlijk moet er een grens zijn aan de macht van den Gouverneur-Generaal. Tot verzekering van een behoorlijken, ordelijken gang van zaken behooren door het Opperbestuur vaste regelen en beginselen te worden gesteld voor de Indische Regeering; tot voorkoming van misbruiken, die overal insluipen waar een behoorlijk toezicht ontbreekt, behoort de Indische Regeering steeds gereed te staan alle inlichtingen te verstrekken die verlangd worden door het Opperbestuur. Blijkt de Indische Regeering de haar voorgeschreven regelen en begin- | |||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||
selen niet te zijn nagekomen, dan moet het Opperbestuur de macht hebben haar tot haar plicht te brengen; blijken de voorgeschreven regelen en beginselen te kort te schieten om een ordelijken gang van zaken te waarborgen, dan moet het Opperbestuur het recht hebben ze aan te vullen. De ministerieele verantwoordelijkheid behoeft hierbij geenszins in het gedrang te komen, evenmin als ze dat in Engeland ooit deed. De Minister is gedekt wanneer hij, waar klachten rijzen, kan aantoonen dat die klachten ongegrond zijn of dat er reeds aan is tegemoet gekomen zoodra zij te zijner kennis kwamen: hetzij doordien de Indische Regeering op haar plicht gewezen is, hetzij doordien maatregelen genomen zijn om herhaling te voorkomen. Hoe minder overigens de Minister persoonlijk ingrijpt hoe beter; het moet de Gouverneur-Generaal zelf zijn, die de teugels van het bewind voert, voor zoover hij niet op zijn beurt het uitvoerend gezag heeft toevertrouwd aan de Departementschefs. De Minister moet alleen tusschen beide komen als hij ziet dat de wagen scheef loopt; maar ook dan zelfs nog niet door zelf op den bok te gaan zitten en de leidsels in de handen te nemen; hij moet er zich in het algemeen toe bepalen de oorzaken uit te vorschen van den verkeerden gang van zaken, daarop zoo noodig de aandacht der Indische Regeering vestigen en de oorzaken weg nemen voor zoover die van hemzelven afhangen. Thans bevatten zoowel het Regeerings-Reglement als andere voorschriften en ministerieele aanschrijvingen, welke sedert het midden der 19e eeuw tot de Indische Regeering gericht zijn, tal van beperkingen van de macht van den Gouverneur-Generaal, die zorgvuldig zullen moeten worden herzien in een vrijzinnigen geest, met het doel om aan de Indische Regeering de vrijheid van beweging te geven welke zij noodig heeft om haar taak goed te vervullen zonder daarom aan het Opperbestuur de macht te ontnemen om in te grijpen, wanneer het blijken mocht dat op eenig gebied de Indische Regeering misbruik maakt van haar macht of haar plicht niet betracht.
| |||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||
Er zijn behalve deze verbodsbepalingen nog andere, in geheime bescheiden voorkomende en die ik daarom niet de vrijheid heb mede te deelen, ofschoon het onderwerpen betreft die zulk een geheimzinnigheid geenszins vereischen, zoomede tal van ministerieele aanschrijvingen, die den Gouverneur-Generaal feitelijk op alle mogelijke manieren handen en voeten binden; voornamelijk doordien de meeste bestuursmaatregelen uit den aard der zaak geldelijke gevolgen hebben, zich oplossen in uitgaven. Zoodra het nu jaarlijks terugkeerende uitgaven geldt, mag de Gouverneur-Generaal letterlijk niets doen zonder dat de Koninklijke machtiging verkregen is, en deze wordt op haar beurt in den regel niet verleend dan nadat er op de begrooting op gerekend en de begrooting door de Staten-Generaal aangenomen is. Men vergelijke nu met de aangehaalde verbodsbepalingen de voor Britsch-Indië geldende regelen: ‘Subject to the Secretary of States power of disallowance, and subject to the exceptions hereafter specified, the Council (of India) may make laws for all persons, and for all places and things within British India. The laws so made have the force and effect of Acts of Parliament.’ Er zijn dus zekere fundamenteele wetten, waaraan de Britsch- | |||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||
Indische wetgever niet raken mag, en in het algemeen moet hij de Parlementsacten betreffende Indië eerbiedigen, wat natuurlijk noodig is om het oppergezag van het Parlement onbetwistbaar vast te stellen. Doch overigens is de Britsch-Indische wetgever, in theorie althans, met enkele uitzonderingen van weinig beteekenis, vrij om te bepalen wat hij wil, - behoudens het veto van den Minister van Koloniën. Dit veto kan nu misschien wel eens hinderlijk zijn, maar het is toch altijd heel wat minder hinderlijk dan de eisch van voorafgaande machtiging, waardoor elke belangrijke hervorming troosteloos lang wordt tegengehouden en maar al te vaak in het zand verloopt. Trouwens, de practijk heeft uit den aard der zaak den gang van zaken zoodanig geregeld dat een eigenlijk gezegd veto nimmer voorkomt. Conflicten tusschen het Opperbestuur en de Indische Regeering moeten natuurlijk zooveel mogelijk worden vermeden. Het is derhalve een vaste regel, waarvan alleen in dringende omstandigheden wordt afgeweken, dat de Indische Regeering geen algemeen bindende verordeningen vaststelt zonder het Opperbestuur in de gelegenheid te hebben gesteld daartegen vooraf zijn bedenkingen in te brengen. Daartoe worden alle Indische ontwerpen van wetgeving tijdig aan het Opperbestuur ter kennisneming aangeboden, en met de opmerkingen, welke de Minister naar aanleiding daarvan meent te moeten maken, wordt uit den aard der zaak door de Indische Regeering behoorlijk rekening gehouden. Doch al oefent derhalve zoodoende het Opperbestuur een voortdurend toezicht uit op de handelingen der Indische Regeering, - het initiatief berust dan toch in den regel bij dezeGa naar voetnoot1), en wanneer zij niet metterdaad wordt tegengehouden door den Minister, kan zij op eigen gezag krachtig optreden. Zij behoeft nooit te wachten op de daden van den Minister, de Minister kan de Indische voorstellen niet eenvoudig naast zich neerleggen, zooals maar al te vaak ten onzent geschiedt; er gaan met voortdurend heen en weer geschrijf geen jaren voorbij zonder dat een zaak verder komt. De machtssfeer der Britsch-Indische Regeering is op deze | |||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||
wijze veel uitgebreider en sterker dan die onzer Indische Regeering. Van niet minder belang is de regeling der comptabele bevoegdheid van het Britsch-Indisch Gouvernement. In theorie bezit ook op financieel gebied het Opperbestuur (d.w.z. de Minister ‘in Rade’) een onbeperkte bevoegdheid. Een wet van 1858 bepaalt dat ‘the expenditure of the revenue of India, both in India and elsewhere, shall be subject to the control of the Secretary in Council, and no grant or appropriation of any part of such revenue, or any other property coming into the possession of the Secretary of State in Council by virtue of this Act, shall be made without the concurrence of a majority of votes at a meeting of the Council.’Ga naar voetnoot1) De practijk is echter geheel anders; in de practijk bepaalt alweder de taak van het Opperbestuur zich hoofdzakelijk tot preventief en repressief toezicht. De Indische begrooting toch wordt door den Gouverneur-Generaal in Rade vastgesteld; het is niet (z.a. bij ons) de Indische Regeering, die haar bijdrage tot de Staatsbegrooting, Hoofdstuk Koloniën, naar het moederland opzendt, maar het Opperbestuur dat zijn bijdrage voor de Indische begrooting (voor zooveel de middelen en uitgaven in Engeland aangaat) naar Calcutta zendt! Het Parlement wordt in de vaststelling der begrooting in het geheel niet gekend; het ontvangt alleen een verslag van de uitkomsten van het afgeloopen begrootingsjaar en een uitvoerige rekening en verantwoording van het financieel Indisch beheer gedurende het daaraan voorafgaande jaar. Hoe geheel anders wordt daardoor terstond de stelling der Britsch-Indische Regeering! Welk een vrijheid van beweging en beschikking verkrijgt zij daardoor niet! Zeer zeker kan zij niet alles eigenmachtig doen; zij kan geen nieuwe belastingen heffen, geen nieuwe belangrijke vaste uitgaven op de begrooting brengen dan nadat zij bevolen zijn bij een verordening, waarvan het ontwerp aan de goedkeuring van het Opperbestuur is onderworpen. Maar overigens kan zij dan | |||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||
ook de middelen zoodanig besteden als zij zelve het meest in het belang van land en volk acht. Men vergelijke daarmede wederom de buitensporige afhankelijkheid van onze Indische Regeering, die haar ‘bijdrage’ tot de Indische begrooting aan den Minister moet doen toekomen en verder ook voor de onbeduidendste zaken gelaten moet afwachten, eerst wat de Minister op de begrooting wil laten of wat hij voor de door de haar voorgestelde posten in de plaats wil stellen, daarna wat de Staten-Generaal zullen aannemen of verwerpen. Het helpt den Gouverneur-Generaal wat of hij een eigen ‘program’ heeft, - hij moet maar doen of aannemen wat de Minister wil. Deze werpt eigenmachtig al zijn plannen door elkaar, schrijft zijn eigen programma voor, gegrond op allerlei politieke overwegingen in verband met den stand der partijen in de Staten-Generaal, en met de nu eens door dezen, dan door genen afgevaardigde voorgedragen inzichten. Of er een tekort dan wel een batig slot zal zijn, - de Gouverneur-Generaal weet het niet, en hij heeft het ook slechts ten deele in de hand. Toch heeft de groote vrijheid van handelen, aan de Britsch-Indische Regeering geschonken, nimmer eenig bezwaar opgeleverd en evenmin het Britsche Opperbestuur beroofd van het den Minister toekomend oppergezag. Het feit, dat het Parlement zich niet dan in zeer zeldzame gevallen met het koloniaal beheer bemoeit, heeft in Engeland den Minister ontlast van de verplichting om er zelf een politiek programma op na te houden, behalve wat betreft de Rijksbelangen: het bewaren eener goede verstandhouding met de grenslanden, het handhaven der rechten en belangen van het Rijk, van orde en rust, het toezicht op een goed en ordelijk beheer. Wil men aan onze Indische bezitting de gelegenheid geven om zich breed te ontplooien, dan moet men haar geen mindere vrijheid van beweging schenken; dan moet het moederland de teugels vieren, - zijn eigen belang niet telkens op den voorgrond dringen, - ruim baan laten aan de wenschen en behoeften eener in de toekomst op eigen wieken drijvende Kolonie.
J.W.T. Cohen Stuart. |
|