| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
In de schemering.
In de avondboomen zong de zomerwind
Een oude wijze en geel van theelicht viel
Zoo vreemd op bleeke rozen. - In mijn ziel
Werd wakker, zwakjes weenende als een kind,
Een lang begraven smart, die mij geviel,
Nog nooit beweend, maar in geheim bemind.
- ‘Ziel, weet ge nog..?’ - ‘Smart, 'k weet hoe gij mij bindt.’
- ‘O ziel, wij zijn alleen, nu ween en kniel.’
De schaduw van de rozen viel zoo droef,
Zoo treurig, in de neurieboomen, zong
De wind. - Ik knielde neder en begroef
Mijn bleek gelaat in rozen, open sprong
De wel van tranen, waar 'k het zilt van proef. -
O smart, die 'k ál te lang tot zwijgen dwong!
| |
| |
II.
Een vonk.
Ik vond een vonk in de asch van mijn verleden,
Een roode vonk in grijs van dof Weleer.
Verlangen ruischte vleugelwind, Begeer
Blies bol zijn wangen. 't Vonkje, in de asch vertreden,
Ontlook tot vlam, een klaproosblad zóo têer.
Laai hoog, o vlam! en 'k werp mijn hart vol beden,
Mijn hart vol zang, dat wég wil van beneden,
In godevuur, dat schoonheid wee verteer!
Doch ván zijn vleuglen liet Verlangen vallen
In 't roode vlamhart blanken hemeldauw.
De vlam bezweek. Begeer stond vuist te ballen.
Verlangen vlood, een stipje in hemelblauw.
Hoe zal mijn lied nu zonnedronken schallen?
Ik woel in de asch, van zoele tranen lauw.
| |
| |
III.
Angst.
Ik voelde sluipen, huiverstil en zacht,
Tot waar ik lag, verlamd van vreeze, een week
Vreemd vormloos wezen. Zwoel als onwêer streek
Zijn adem langs mijn lippen, waar de macht
Van 't heerlijk godgeschonken Woord bezweek,
Dat duivlen kan bezweren. Zwaar bevracht,
Zwoegde mijn bange boezem en de nacht
Leek héel een lijdensleven eer hij week.
Doch wen, ten leste, 't fletse morgenlicht,
Door grijze wolken, bleek en weenend, drong,
Verrees ik - en volbracht mijn levensplicht.
Maar zwijgen droef bleef ik, die áltijd zong.
'k Voelde op mijn boezem wegen zwaar gewicht
En grijzen 't haar in de ijler lokkenwrong.
| |
| |
IV.
Gevangen.
Ik wil den kerker van mijn Ik ontvluchten
En strek de handen naar mijn boekenschat.
Maar 'k vind mijzelve op elk pathetisch blad,
'k Hoor de eigen ziel in alle dichterzuchten.
'k Laat vallen 't boek en hef, als wen ik bad,
Mijn leege handen naar de leege luchten,
Die 'k voelde vol van zeegnende engelvluchten,
Wen, lang gelêen, 'k mijn zoet geloof bezat.
Waar zal ik nu mij tot bevrijding wenden
Uit de enge cel, waarin ik bang verstik,
Waar, donker dreigend, opgeruide benden
Daemonen spoken, brengend wee en schrik?
Ik zie geen hoop, het leven wil niet enden
En dood alleen verlost mij van mijn Ik.
| |
| |
V.
Uw hand.
Gelijk een doode lag uw bleeke hand
Stil in de mijne, in bleeke schemering.
En stervensgeur van welke bloemen hing
Mijn vingren aan, aroom van Doodenland
Ik wist: weldra zou zinken, zielloos ding,
Uw hand in álverslindend kerkhofzand,
De droeve bloemen, op uw graf geplant,
Nog voedend tot zij héel in stof verging.
Wij zwegen bang, ik voelde zeer nabij
Een huiverwind van vleugele' in 't vertrek.
De smart, die kwam, was ál te zwaar voor mij.
Doch wen ik schreiend de armen naar u strek,
Blijf vredig slapen, droom uw kindje blij.
Ik ween héel zacht, dat niet mijn klage' u wekk'.
| |
| |
VI.
Hemeldroom.
Ik vond u weder, in een tuin en vroeg:
- ‘Is dit de Hemel?’ doch ik zag, het was
De lieve tuin, waar 'k hoorde in struikgewas
Engelenvleuglen ruischen en waar loeg
Gods liefde in luchteblauw en waar ik las
Zijn naam op elken halm. - De handen sloeg
Ik voor mijn aanschijn: - ‘Ben ik rein genoeg?’
De schaduw van een kind viel over 't gras.
En 'k was een kindje zonder zonde weer,
Van levens wee genadiglijk bevrijd.
- ‘Hier wil ik lezen, nu ik wederkeer,
De blije sproken van mijn kindertijd.’
Ik lachte en zong en klapte in handjes teêr.
En ál was blank van glans van eeuwigheid.
| |
| |
VII.
Opstanding.
Ik zag een donkre diepe grafspelonk,
Waar treurden bij twee rouw-omhulde vrouwen,
Zóo droef gebogen in haar leed-aanschouwen
Dat zij niet zagen hoe belovend blonk
Van blank vreemd licht de grafsteen. - Hemelblauwen
Drong door een spleet, azuren wondervonk.
En 't graf lag open en den doode wonk
De godehand, die redt wie haar vertrouwen.
Ik zag den doode in Christus' armen, blij,
Doch bleek en blind van de Eeuwigheid, verrijzen.
- ‘Dat door mijn kus uw mond verzegeld zij!’
Beval de Heiland, ‘ga wie van u ijzen,
Eén vinger op de lippen, stil voorbij.
Geloof alleen geleidt naar Paradijzen.’
| |
| |
VIII.
Dennen.
Uit kruipend kruid, de ranke dennen streven
Naar 't zondoorblonde lichte lente-azuur
En baden blij de suizelkruinen puur
In 't blinkend blauw, waar vooglen de aarde ontzweven.
O baden rein in zee van zonnevuur
Mijn droeve droomen! 't Werd niet mij gegeven.
Ik voel mijn voete' in stof van dooden kleven,
Ik streef vergeefs naar 't blauw, waarheen ik tuur.
Doch zie die boomen, hoe zij, vastgebonden
Met donkre wortlen, diep in de aarde staan
En toch, als pijlen naar de zon gezonden,
Zóo hoog zij mogen, naar den hemel gaan.
- Zij noemen niet hun donkre wortlen zonden.
Kon, los van de aarde, boom of droom bestaan?
| |
| |
IX.
Eenzaamheid.
Ik bouwde een hutje aan zoom van woud en wei
En met de reeën speelde ik in het woud,
Met duive en eekhoorn werd ik zeer vertrouwd.
En zwevend danste een blanke maagdenrei
De liedren na, die 'k vóorzong, week of stout,
Bij droeve luit of blije veldschalmei,
Op woudemos of weidegras, in Mei,
In manezilver of in zonnegoud.
Doch eens verdwaalde ik, ver van de eigen kluis
En 'k zag den vloed des Levens. - ‘Kom tot mij!’
Riep luid de stroom, ‘en bouw een drijvend huis,
Dan draag ik ver u de enge hut voorbij’.
Nu vult mijn ooren 't roepend stroomgebruis,
Bekorend meer dan spel of melodij.
| |
| |
X.
Troost.
'k Weet, wijl ik zing, waar andre vrouwen schreien,
In stilte, alleen, met heimlijk handenwringen,
Verwijt mij streng mijn lijden-lavend zingen
Wie ziet in zang maar kweelend spelemeien
Met rijm op rozen, lauwer en seringen.
O 'k voel u naadren, zwaaiend toovermeien,
Gewijde reien, die mijn ziel bevrijen,
Mijn blanke ziel, die donkre dwergen vingen.
Als andre vrouwen, na verholen weenen,
Kan, trotsch en kalm, ik 't hoofd ten hemel heffen.
Met zachten lach, als ware 't leed verdwenen,
Voel ik een vonk van Gods genâ mij treffen
In 't zingend hart. - Wil God mij 't lied verleenen,
Als godegave blijf ik 't lied beseffen.
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|