De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Bilderdijks miskenning.Tweede Hoofdstuk.Is 't mij gelukt, in het eerste hoofdstuk van dit opstel, u waarlijk iets te doen ontwaren van den grooten en rijken en prachtig-strijdenden mensch, wiens gestalte in de bleeke of nuchtere of verwrongen beeltenissen, die een vorig geslacht van hem teekende, vervaagde of verburgerlijkte of tot karikatuur werd, - dan was het, doordat de ervaring van de waarachtigheid zijner door òns geslacht ten onrechte verworpen kunst, mij vàn dien mensch, in al zijn grootheid en rijkdom en strijd-tragiek, een zoo hecht gevoel had bijgebracht. Van deze ervaring wil ik in mijn tweede hoofdstuk trachten, u deelgenoot te maken; de gedachte moet u niet kunnen bekruipen, dat het aanschouwde beeld mogelijk maar een schijnbeeld zijn zou van mijne fantasie... Zelf moet gij die stem hooren klagen of juichen, daveren of fluisteren, bidden of vervloeken; zelf moet gij zien de kleurige of grijze werkelijkheden en de stralende beelden, die zijne nu eens zóózeer menschelijke, dan profetische oogen zagen; zelf moet gij mee-zwenken, mee omhoog-wiegen, mee op-stormen, op de luchtige muziek of de zalige ademen of de verzengende vaart van zijn zingende ziel. Dan zult gij niet slechts gelooven wat ik u van den mensch Bilderdijk gezegd heb, maar, terwijl in uwe gedachten die mensch-figuur als een daar nu zoo-en-zoo geweten, vertrouwde gestalte terugwijkt naar een gestorven tijd, zult gij | |
[pagina 186]
| |
het onsterfelijke in zijn kunst u nabij gevoelen en als eerst ten volle bevatbaar, juist door het thands levend geslacht. | |
I.Wonderlijk schouwspel: zag men een vroegere generatie, wier gevoel en begrip er zooveel minder op ingericht was, Bilderdijks beste kunst te verstaan, hem als dichter bijna algemeen en wellicht zelfs té hoog bewonderen, - de tachtigers, die, zonder er zich bewust van te wezen, in hunne met geestdrift omhooggezette en hartstochtelijk verdedigde theorieën niet anders dan Bilderdijks kunst-beginselen weder opnamen, verguisden echter zijn dichtwerk zelf, in welks zuiverste momenten die beginselen toch op 't schoonst belichaamd zijn. Waar Gorter gewaagde van Bilderdijks onbetwist koningschap in de wereld zijner poëzieGa naar voetnoot1); waar Beets omtrent ‘de heerlijke gedichten van Bilderdijk’ de wel wat stoute meening had, dat ‘geen nederlandsch dichter, geen dichter ter wereld misschien, ooit met de keuze, de opvolging, de afwisseling, de tegenstelling der klanken, met het rijzen en dalen van den toon, getooverd (heeft) als hij’Ga naar voetnoot2); waar Hofdijk en Vosmaer, Van Vloten en Allard Pierson in hun eenstemmigen lof niet onderdeden voor Ten Kate en Alberdingk Thijm; waar zelfs Busken Huet, die ook Bilderdijks kunst àls kunst aan een scherpe kritiek onderwierp, nu eens den dichter kenschetsend als ‘een onvermoeibaar versifex, een bezinger van het onbezingbare, onkiesch, smakeloos, duister, onnauwkeurig, breedsprakig’Ga naar voetnoot3), elders hem wederom ‘breedsprakigheid’ verwijtend, ‘langwijligheid, onbeduidendheid, gedachteloosheid, afwezigheid van hetgeen men kunstvorm noemt’Ga naar voetnoot4), nog weer op een andere plaats zijn verzen ‘voor het grootste gedeelte verbiage en schrijfoefeningenGa naar voetnoot5) heetende, toch per slot van rekening moest toegeven, dat Bilderdijk ‘ongemeten de voortreffelijkste dichter van zijnen tijd’Ga naar voetnoot6) was, ja ‘de | |
[pagina 187]
| |
grootste (dichter) misschien op wien onze letterkunde te wijzen heeft’Ga naar voetnoot1); waar zóó vóór '80 geöordeeld werd tot zelfs door wie den dichter geene critiek spaarden (Multatuli doet men wijs, als literair criticus, buiten beschouwing te laten) - daar achtte de Nieuwe Gids niet eenmaal een gemotiveerde critiek noodzakelijk, om over Bilderdijk den felsten banvloek uit te mogen spreken; daar vonniste Kloos hem, in de derde zijner literaire kronieken uit den grooten revolutie-tijd, als ‘bulderend, gillend, of grijnzend gichelend, maar nimmer zingend’Ga naar voetnoot2); daar decreteerde Verwey: ‘Ik beweer dat Bilderdijk geen kunstenaar is geweest’.Ga naar voetnoot3)
Wie dit verschijnsel een weinig dieper dan naar uiterlijke blijkbaarheden verklaren wil, volstaat niet met een onderstelling als Dr. Bavinck waagt, dat nml. Kloos' meening ‘gebaseerd (moet) zijn op eene gebrekkige kennis van den schat van echte poëzie, die in Bilderdijks werken is bewaard’Ga naar voetnoot4) - ook al is, opzichzelve, die onderstelling maar al te juist gebleken - noch met de opmerking, dat Verwey, toen hij in 1886 de drie artikelen schreef, welke hij elf jaar later met een vierde opstel in zijn ‘Toen de Gids werd opgericht....’ vereenigde, een jongen van goed twintig jaar was, die, bij al de overige lectuur waarvan die artikelen getuigden, van Bilderdijks zoo buitengewoon omvangrijk oeuvre niet dan een zéér gebrekkige kennis hebben kòn. Dat er waars is in de onderstelling van Kloos' al te onvolledige bekendheid met Bilderdijk, ten tijde van bovenvermeld vonnis, schemert reeds vrij duidelijk door in de drie-entwintigste en laatste Literaire Kroniek dier eerste reeks: uit dat dik-stamelende proza, zooals Kloos 't in 1893 schreef, is voelbaar, dat hij toen eerst iets van den afstand was gaan vermoeden, die Bilderdijk scheidt van de achttiende eeuw, en van den strijd, dien de boven alles oorspronkelijke dichter tegen de kunstopvattingen dier eeuw gevoerd heeft; voelbaar ook, uit de verdachtelijk-overmatig herhaalde verzekering van | |
[pagina 188]
| |
Bilderdijks ‘zelden, onnaspeurlijk haast zelden, met àl zijn willen en àl zijn kunnen, verdoembaar zelden’ artiest-zijn, dat Kloos niet zoo heel zeker meer was van wat hij Verwey nog na-zei. ‘Bilderdijk was groot, maar hij was geen dichter.’Ga naar voetnoot1) - En in ‘De Nieuwe Gids’ van Mei j.l., waar Kloos mededeelt, dat hij ‘bezig is al de werken van Bilderdijk, maar vooral zijn verzen, van a-z te lezen,’ daar ontvalt hem - verrassend-kloppende uitkomst - de eindelijke erkentenis van de ‘fiere energie en de diepre levensvolheid van een aantal zijner verzen’Ga naar voetnoot2)... waarbij alleen heel grappig is de réprimande, die hij, goedig uit de hoogte, Verwey toedient: ‘Verwey heeft indertijd, in “Toen de Gids” geschreven, dat Bilderdijk géén dichter was. Deze een beetje apodictische bewering van een twee-en-twintig jarige moet echter in dier voege worden opgevat, dat Bilderdijk géén dichter was in den zin, waarin Shakespeare en Shelley en Verlaine dat moeten heeten.’Ga naar voetnoot3) ‘De een beetje apodictische bewering van een twee-en-twintig-jarige’... zeer juist, maar gij vergeet, dat in 1893 de vier-en-dertig-jarige Willem Kloos die bewering nog overnam, en wel, grappiger nog, in de bewoording, die gij nu, onnauwkeuriglijk, aan Verwey toeschrijft... Intusschen, dat Verwey's opstellen van 1886 ‘niet degelijk genoeg doordacht’Ga naar voetnoot4) waren, is even klaarblijkelijk als natuurlijk; klaarblijkelijk, uit zelf-tegenspraken als deze b.v.: op blz. 25 vindt men de volgende gewichtiglijk cursief-gedrukte ontdekkingen: ‘Hij (Bilderdijk) heeft met grooter ondervinding en grooter belezenheid dan het gros zijner tijdgenooten een grooter hoeveelheid algemeen bekende gedachten, sentimenten en voorstellingen op rijm gebracht dan een zijner voorgangers; en hij heeft dit | |
[pagina 189]
| |
gedaan in de dichttaal, die zich in die eeuw had gestereotypeerd. Dit is altijd de reden voor voorbijgaande populariteit geweest.’ Tegenover deze drie beweringen, waarvan de tweede nog onjuister is dan de eerste, en de derde nog dwazer dan de beide andere, daar Bilderdijks ‘gedachten, sentimenten en voorstellingen’ grootendeels wel zeer òngemeen, eigen en nieuw waren, hij die eigene en nieuwe gedachten, sentimenten en voorstellingen ‘op rijm gebracht’ heeft in een grootendeels nieuwe en bij uitstek eigene dichttaal, en hij dan ook nooit anders dan impopulair is geweest, - tegenover deze karakteristiek dan van Bilderdijks gedichten als van-vorm-en-inhoud de geïncarneerde banaliteit en allemanswaar, verwondert een weinig op blz. 55 e.v. de herhaalde verzekering van Bilderdijks ‘groote onbegrepenheid’: ‘schrijvers noch volk begrepen Bilderdijk in zijn eigenlijk werk,’ ‘maar allen zonder onderscheid had hij geslagen met de bewondering voor wat men niet begreep,’ ‘zijn veelheid in het buitengewone stond als een vreemde almachtigheid op tegen de onmacht der vorige eeuw’ enz. enz. Of, wilt ge nog flagranter tegenstrijdigheid, lees, tegenover de al zeer weinig speelruimte latende uitspraak van blz. 24: ‘Bilderdijk is geen kunstenaar geweest,’ op blz. 72 deze volzinnen, waarin, bij een min gunstig eind-oordeel over de soort van zijn kunst, Bilderdijks waarlijk dichter-zijn echter als-vanzelfsprekend wordt aangenomen: ‘zijn verzen zijn de uitstorting van zijn gevoel. Zij hebben in zijn beste gedichten, de onbelemmerde bewegingen, de ieder dichter kenbare gedragenheid van klank, de brutale zorgeloosheid van keeren en stilstaan, die alleen zijn op te merken in het werk van schrijvers, die schrijven met de volle overtuiging dat hun woorden gelijk zijn aan hun gevoel. Zijn gevoel wás nu eenmaal opgewonden en dus grof, met oppervlakkige rhythmen, maar met zijne rhythmen en zijnen klank heeft hij dat gevoel gezegd’. Men behoeft dus die ietwat ‘opgewonden’ opstellen van '86 inderdaad niet zoozeer au sérieux te nemen. Maar toen in 1895, negen jaar later, de Verwey, dien men nu toch wel voor vol mocht aanzien, een bloemlezing uit Bilderdijk zou geven, ook toen, ofschoon de ‘groote geest’ gehuldigd werd, heette 't nog steeds: ‘'t is een spraakver- | |
[pagina 190]
| |
warring die voorbij mag gaan: dat hij dichter was, en dichter zooals Vondel’Ga naar voetnoot1). En nog in 1905, in zijne ‘Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst’ herhaalt Verwey, zonder dat ergens uit blijkt, dat hij inmiddels tot andere gedachten zou zijn gekomenGa naar voetnoot2): ‘Wien wij niet konden zetten (in dien eersten tijd C.S.) was Bilderdijk. Hij was de ook door Beets werkende kracht die wij verfoeiden. Tegenover hem veranderde onze houding, die eerst eene van verhevener poëzie tegenover meer huiselijke geweest was, tot de veel doeltreffender van poëzie tegenover rhethorica’.Ga naar voetnoot3) Terwijl ook bij Kloos, onder 't zwenken naar al meerdere waardeering, gelijk-op met een àl grondiger Bilderdijk leeren kennen, het oude vóór-oordeel als een onveranderlijke grondtoon onder de van fellen blaam tot welwillenden lof zich wijzigende meeningen door bleef klinken.Ga naar voetnoot4)
Mag 't dan waar zijn, dat de onrijpe meeningen, door enkele der wel wat tè zeer vergode, wel wat tè zeer tot in hun klakkelooste uitspraken pieuslijk geloofde voormannenvan-tachtig twintig jaar geleden geüit, hebben bijgedragen tot het vestigen van een weerzin tegen Bilderdijk zóó sterk, dat hij door zeer velen van de weer jongere generaties inderdaad niet gelezen isGa naar voetnoot5), - uit de latere en rijpere meeningen | |
[pagina 191]
| |
dierzelfde voormannen, meeningen, die wèl op bestudeering van Bilderdijks werken gebaseerd zijn, blijkt, dat onbekendheid met Bilderdijk niet als een afdoende verklaring dienst kan doen van de schijnbaar-onbegrijpelijke miskenning, na 1880, van den aan de jongeren in diepste waarheid nauw-verwanten dichter. Waar dan wèl de oorzaak van die miskenning ligt? Ik meen dat ze te vinden is in de bewondering, die men vóór 1880 voortdurend en zonder diepgaand voorbehoud Bilderdijk als dichter heeft toegedragen; in den aard dier bewondering, en vooral in de vlakaf heid en het generalizeerende dier bewondering. Men bewonderde Bilderdijks verzen evenzeer om den schat van kennis, erin vervat, als om de virtuoziteit hunner techniek, evenzeer om hunne onuitputtelijk-rijke taal als om wat men er de muziek van noemde. Had men aanmerkingen, dan, indien ze een enkele maal eens niet den inhoud betroffen, waren 't aanmerkingen op de lengte der dichtstukken, op kleine grammatische onnauwkeurigheden, hoogstens op kleine onzuiverheden in de toepassing van een overigens zonder zweem van protest aanvaarde beeldspraak-soort. Men zag geen principieel onderscheid tusschen Bilderdijk en andere dichters van zijnen tijd, men zag hem alleen in alles grooter en hooger, en daarom bewonderde men hem ook grooter en hooger.
Zoo vonden de tachtigers, bij hunnen intocht in de landouwen onzer kunst, alom altaren rooken voor godheden, die voor hun kunst-geloof niet bestonden, geur-vuren voor het Verstand-in-gedichten, voor de Vaardigheid-in-het-verzenmaken, voor de Taal-om-de-taal, voor een Muziek, die zij niet als muziek erkenden, en voor de overoude, van geslacht op geslacht overgeleverde Beeldspraak, de machtige schrikgodes, die zij haatten als de onverzoenlijke vijandin van de Poëzie, van het verklankte Gevoel, van de Ziel-in-zang, de onbewuste, natuurlijke, naïeve, oorspronkelijke Poëzie, hun onbekende Godheid, die geen outer had. | |
[pagina 192]
| |
Dat werd een woeste vernietigings-tocht, en van altaar togen zij tot altaar...: op allen vonden zij de inscriptie: ‘Mijn groote profeet is Bilderdijk geweest.’ Dien Bilderdijk, die aldus voor hen de Incarnatie werd van alles wat zij loochenden en verachtten, dien Bilderdijk meenden zij in 't eind, dat zij alleréérst getroffen hadden in de vergruizeling van alle de offersteenen, waarin zijn gevloekte naam gebeiteld stond. Toen bouwden zij hun hoogaltaar voor de Ware Poëzie, niet vermoedend, dat het nageslacht daarin griffen zou: ‘mijn onbekende profeet is Bilderdijk geweest.’
Ja die, heviger dan of matiger, maar altijd globale bewondering van Bilderdijks dichtwerk, die heeft den tachtigers het spoor bijster gemaakt. Zij meenden, wat drommel, toch zeker te weten, dat al wat men in dien Bilderdijk prees, òf nauwelijks iets met de poëzie te maken had, als zijn ‘uitgebreide kennis’, òf de poëzie vermoordde, als zijn oratorische wendingen en zijn klassicistische beeldspraak, òf alleen van belang was voor de poëzie indien het werd bezield en versmolten in de scheppende ontroering van den kunstenaar, als zijn woorden-schat, zijn knapheid van factuur, zijn schoonklinkend klanken-spel...: de goede oogenblikken, waarin een zoodanige ontroering inderdaad leeft, hadden zij, bitter en dof door zooveel leelijks en droogs, ‘nimmer’ of ‘zelden’ gevonden; en als zij er later iets van aantroffen, dan meenden zij toch dat dàt niet opwoog tegen dien chaos van wetenschap en rhetoriek en taal; tegen die kermis van technische vaardigheid (bijv. in 't al-maar-door volhouden van de kunstigste strophen), verbluffend rap en àf als het handig, schel kiekelend geklepper op een xylophoon; en van klink-klaar gerijmel, dat meer had van 't zielloos bellen-geklank van een café-chantant-klokkenspeler, dan van muziek. Zij hadden zóó fel te strijden gehad, de een tegen dien wanhópigen chaos zelf, tot dien tijd als één reusachtige lusthof aangegaapt, de ander tegen de nog wanhopiger uitgebreidheid van den invloed, dien de slechte bestanddeelen van Bilderdijks werk en vooral de Rhetoriek, de Dichterlijke Taal tot in hunne jeugd-jaren toe uitoefenden, - dat 't waarlijk te veel van | |
[pagina 193]
| |
hen gevergd zou zijn, in Bilderdijk niet den Bilderdijk te blijven zien, aan wiens bekamping zij zich 't zweet op 't lijf en de armen stijf hadden geslagen. En toch is de eigenlijke Bilderdijk een andere. Die andere Bilderdijk ontdekt men, door zijn werk te verklaren uit zijn tijd niet alleen - dat deden de tachtigers ook -, maar vooral door na te gaan hoe Bilderdijk op dien tijd reageerde, hoe Bilderdijk dien tijd bestreed, hoe hij zich langzamerhand, al meer en meer, aan dien tijd ontworstelde, en, hem eindelijk afwerpend, zijn waarlijkst wezen voluit te voorschijn deed treden. Eerst dán verkrijgt men het inzicht, dat, wil men den grooten man recht doen, die uit een baaierd van doode vormen zich wist te bevrijden en 't levende licht te winnen, - dat men, al 't hetgeen hij nog meesleepte in de worsteling, heeft te beschouwen als het tijdelijke, 't welk men zelfs bij de grootste dichters van alle eeuwen te elimineeren heeft om hun diepste schoonheid te kunnen genieten. De beweging, die vàn het verklaren, het toonen van verschillende eigenschappen en hun herkomst, gaat naar het rechtvaardige oordeelen, dat dien eigenschappen hunne natuurlijke waarde toekent, de tijdelijke laat wegvallen en de eeuwige overhoudt en samenvoegt, - die beweging is door de tachtigers niet volbracht. Midden in hunne diagnose zijn zij blijven steken, omdat zij een te ergen schrik hebben beetgekregen van eigenschappen, die, bij nader onderzoek, hun niet zóó verwoestend voor 's dichters schoonheid gebleken zouden zijn als zij wel dachtenGa naar voetnoot1). | |
II.Een verdufte en verdofte, eentonige en arme taal, een taal zonder lenige wendingen noch stoute verplaatsingen van zinsbouw, zonder kernige directheid van uitdrukking, zonder verrassende vonden, een taal kortom zonder levende beweging noch levens-kleur; - en een afgesleten vers, gemaakt van werktuigelijk-sloffende maat zonder óóit een sprongetje of | |
[pagina 194]
| |
een stilstand, en keurig net rijm zonder klankbedoeling noch durf, een vers dat, aldus, zonder rhythmischen hartklop noch stemgeluid, geen vers meer wàs; - doch die taal en dat vers opgeblazen van valsche verhevenheid, een verhevenheid, die zich te verhevener waande naar mate ze mìnder met eenigerlei, hetzij stoffelijke hetzij geestelijke, werkelijkheid in verband stond, en méér sprak in het abracadabra van den ‘zangberg’, ratelend van namen en dingen uit een ondoorvoelde oudheid - ziedaar de zware erfenis, die de achttiende eeuw den jeugdigen dichter op den hals schoof, de kist met steenen, waaruit hij zien mocht zich een tooverpaleis te bouwen van louter goud! In die taal, met die maat en dat rijm, in die vooze verbeeldingssfeer, leerde uit de boeken van zijn tijd, leerde van zijn zelf rijmen-lijmenden vader, de jonge Bilderdijk verzen maken. In bijna al de gedichten nu van den volgroeiden dichter (ook in de groote massa verzen, die ik zoomin poëzie acht als de tachtigers) vindt men een zeer ríjke taal, vol verscheidenheid, lévend ván lenige wending en stoute verplaatsing van zinsbouw, directheid van uitdrukking en verrassende vonden, een taal kortom vol beweging en kleur; een breed-gedragen of heftig-aandaverend vers, heenkabbelend of voort-spoedend naar nu eens gedurfde, dan zin-spiegelende rijmen, een vers dat leeft van rhythmische golfslag en klankrijkheid; en een verhevenheid, die steeds op een, zoo niet stoffelijke dan toch geestelijke, werkelijkheid steunt, - die wel koud soms maar nooit valsch is, en die, waar ze nog in de taal van den ‘zangberg’ spreekt, geen abracadabra meer heeten mag, want de aangevoerde namen en dingen uit de oudheid worden aangevoerd op een wijze, welke die oudheid altijd door-en-door gekend en niet zelden doorvoeld doet zien. Dit alles, zonder meer, is reeds een kolossale overwinning van het oorspronkelijk genie op de logge onoorspronkelijkheid van een tijd, waar het middenin was gezet. Was het wonder, dat Bilderdijk, ook wanneer niet de bewogen ziel hem dreef tot het maken van diep-zingende poëzie en hij een verstandelijk gegeven in dichtmaat ging zetten, in vervoering kon komen enkel voor al die bevochten schatten zelve, - dat 't hem een lust was, telkens weer, onder de vaan van welk onderwerp ook, díe overwinningen te vieren, | |
[pagina 195]
| |
zwelgend in zijn rijkelijk-sprankelende taal en steigerende maat en klaterende klanken... zonder dat hij er zich bewust van werd, dat 't nog echt achttiende-eeuwsch was, verzen te maken met verstand-enthousiasme bij gebreke aan innerlijken ziels-drang, dat achttiende-eeuwsch ook bleef de beeldspraak, hoe doordacht dan meestal, waarvan hij zich in die verstandsverzen, wijl geen gevoel hem inniger beelden ingaf, bediende? Maar mogen wij deze ontboezemingen, of liever ontgeestingen, al vullen zij boekdeelen - vele en lange verzen maken was nu eenmaal een eigenaardigheid van dien tijd, gelijk het onontkoombaar dichten in sonnetten er een van den onzen is -, mogen wij deze gedichten, waarin hij toch ook zulke schitterende, van niemand overgenomen, door eigen doorzicht en arbeid verworven qualiteiten ontplooit, den dichter als een zonde aanrekenen, waar hij bóven dat alles de Ziener is geweest van de diepste kunstbeginselen, thands door ons geslacht beleden, én de Meester, die in zijn beste oogenblikken - en deze waren niet zeldzaam - die beginselen heeft omgezet in daden van schoonheid, door enkele dichters van later tijd opzij-gestreefd misschien, doch bezwaarlijk overtroffen. -? Wij mogen het te minder, waar de bewering, dat Bilderdijk ‘als bij toeval alleen’ de schoonheid heeft bereiktGa naar voetnoot1) (onwaarschijnlijk reeds door het wat al te veelvuldig terugkeeren van dit toeval) geheel wordt gelogenstraft door eene evolutie in 's dichters kunst, die zijne zoo stellig geformuleerde theorieën niet beschaamt.
Herhaaldelijk, in zijn brieven en prozawerken zoowel als in zijn verzen, heeft Bilderdijk zijn meeningen over kunst uiteengezet of te kennen gegeven; maar toch wel 't treffendst in deze beide plaatsen uit het eerste deel der ‘Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden’: I. ‘Poëzy is thands een staat van Conventie. Men willigt den Dichter zekere oude overblijfsels van Poëzie in de uitdrukking in, en zelfs zekere onderstellingen van een hoogere wareld: maar men staat hem niet toe, die anders voor te dragen dan als een bloot schaduwspel. Wordt zijne uitdrukking warm en treedt hij buiten den gewonen en afgezaagden | |
[pagina 196]
| |
figuurstijl, die reeds geen figuurstijl meer is, of gevoelt hij ter goeder trouw in die hoogere wareld, dan roept men hoû op!’ Hier zien we den dichter in zijn strijd tegen de... Rhetoriek (de ontaarde ‘figuurstijl’), tegen de afgesleten en overeengekomene (conventioneele) Dichterlijke Taal van zijn tijd, waar zoo menigmaal zijn ‘warm wordende uitdrukking’ inderdaad geheel en al buiten trad; hier vinden we tevens een verdediging van den doorvoelden figuurstijl, zooals hij hem vaak schrijven bleef, niet ‘als een bloot schaduwspel’, ‘niet als bloote figuren en spreekwijzen, waarbij men iets anders denkt en verstaat dan men zegt’, gelijk hij nog op een andere plaats de ‘dichterlijke taal’ treffend karakteriseert, maar zóó, dat men waarlijk denkt en verstaat wat men zegt ‘en men, zoo men waarlijk dichter is, niet nalaten kan te gevoelen’... beurtelings is 't, of men de tachtigers hoort... over Bilderdijk, en Bilderdijk, tegenover de tachtigers, pleiten voor wat zij niet in zijn ‘figuurstijl’ begrepen hebben. Naast en boven den strijd tegen het verderfelijke in zijn onmiddellijke voorgangers en tijdgenooten, staat ook bij Bilderdijk - evenals bij de tachtigers - de verkondiging van een eigen nieuwe kunst-leer. En het hoofdbeginsel daarvan, het is het onuitgesproken beginsel van de beste kunst aller tijden, ook door de tachtigers aanvaard, doch nooit beter omschreven dan Bilderdijk 't wist te zeggen: II. ‘Het gevoel is hetgeen in den dichter de bron zijner gaven is; dit is het dat alle zijne vatbaarheden doet werken; dit gebiedt zijne verbeelding, en beheerscht en geleidt haar; dit bezielt zijne uitdrukkingen door zijn helder verstand te bezwangeren; dit ontvlamt, gloeit en smelt al zijne vermogens inéén tot den dichter. Geen andere poëzy bestaat er dan deze; geene andere is bestaanbaar. Hij schildre die wil, in de dichtkunst. Indien hij dat afschildert, wat het koud zintuig hem aanbiedt, hij zal nimmer dichter zijn. Neen, hij blijft bloote beschrijver en verveelt... Maar is 't het gevoel, dat hem drijft, drukt hij dat uit wat hij gevoelt, en zoo hij gevoelt 't geen hij ziet, en zonder het voorwerp als voorwerp, maar zooals hij den indruk daarvan in zijne warme aandoening gevoelt, weder te geven; hij zal dichter zijn, hij zal meêsleepen, verrukken.’ | |
[pagina 197]
| |
De evolutie in Bilderdijks dichtwerk na te gaan, de evolutie van rhetorisch naar direct, van abstract naar reëel, van stijf naar ongedwongen, van heftig naar diep, - en aan te toonen, in hoeverre die evolutie zijn theoretische reactie tegen het oude en zijn theoretische vernieuwingen bij-blijft, het zou een afzonderlijke studie eischen, die den aanleg van dit opstel verre te buiten ging. Maar overtuigend is toch reeds dit: dat men, om zijn àllerbeste verzen te vinden, niet moet zoeken in de bundels zijner jeugd, heel lang in de bundels van zijn middelbaren leeftijd, maar heel veel, en om telkens en telkens de verrukkendste vondsten te doen, in de bundels van zijn ouderdom. De schoonste gedichten, waarmee ik, in mijn derde paragraaf, mijn bladzijden versieren ga, dateeren van het jaar 1827; Bilderdijk was toen 71 jaar oud. Toch was zelfs toen nog de kamp niet uitgevochten, is nog in bijna ieder vers uit dien tijd de strijd voelbaar tusschen rhetoriek en directheid, stijfte en ongedwongenheid. Wel heel karakteristiek is in dit opzicht de eerste strophe van ‘Voorjaar’: De lang verwachte zwaluw kwam
En rept aan 't bruine lijf de zilverpluisde vlerken,
Brengt zonneschijn en loof aan bosch en wandelperken,
En schenkt aan 't zwangere ooi zijn klaaglijk-blatend lam.
Daar voor Bilderdijk die zwaluw pas in de tweede plaats een zwaluw was, en allereerst het voorjaar ver-beeldde, vond de dichter er niets vreemds in, - zoo goed als ‘zonneschijn en loof’ haar te ‘brengen’ worden gegeven - 't onschuldige dier tot den ooie-vaar der schapen te promoveeren! Maar, eenmaal de figuur aanvaard, welk een fijne teekening van de, schoon dan niet om zichzelf voorgevoerde, zwaluw, die haar ‘zilverpluisde vlerken rept’; welk een gedurfde woord-formatie in dat ‘zilverpluisde,’ een woord-formatie, die òns wellicht nu niet zoo ongemeen lijkt, neen, maar zooals men er sinds Bilderdijks dood gedurende vijftig jaren zelden aantreft. Zijn verder, in den derden regel, die ‘wandelperken’ weer zeer dor, de vierde regel daarentegen is prachtig van klank met dat ‘klaaglijk blatend lam,’ dat in | |
[pagina 198]
| |
zoo zwakke en gelaten tonen den pijnlijken geluids-wrong van ‘zwangere ooi’ oplost.
Evenmin als ik, op wat door een vorig geslacht omtrent den mensch was aangetoond, ook maar het geringste heb afgedongen, wensch ik tegen de meening der tachtigers omtrent de fouten van den dichter in te gaan. Alleen: zooals een vorig geslacht een deel van den mensch abstraheerde, dat mij koud liet, zoo hebben de tachtigers een (zeer groot) deel van zijn kunst bestreden, dat ik echter zoo vrij ben van die kunst als het niet blijvende, tijdelijke deel af te scheiden, om de schoone en eeuwige kern over te houden. Ik meen daartoe het recht te hebben. Moet men niet met ieder dichter zoo doen, wil men tot een juiste waardeering van zijn waarlijke beteekenis geraken? Wat kwam er zelfs van Vondel terecht, als men hem de overtalrijke bladzijden aan wou rekenen, die men opslaat zonder er iets hoegenaamd aan te hebben? Wat van Gezelle, den grooten Gezelle, dien ik vooral niet minder diep bemin dan gij, lezer, maar wiens werk heusch voor een overgroot gedeelte uit vroomheid-zonder-meer bestaat? Wat van de tachtigers, die zoozeer in de dwalingen van hun tijd zich lieten gaan? Het nageslacht zal zeker harder lachen om hun Ikverheffing en opgeschroefde smarten, om hun maat-gehakkel en rijm-geknoei, om hun proza-stuipen en verzen van klank zonder concrete beteekenis, dan wij nu lachen om Bilderdijks ‘Dichterlijke Taal.’ Maar dat nageslacht zou niettemin zeer verkeerd doen, als het bijv. den dichter Willem Kloos verwiep, omdat diens ‘Adoratie’ voor een belangrijk deel de grofste bombast is en zijn Liefde-cyclus doorgaands onbeduidend, omdat zijn scheldversjes de wanstaltigste groeisels zijn van kleinheid en hoogheidswaan en zijn Cyrano-vertaling ongenietbaar blijkt. Want dit alles heeft nog met geen stofje de onsterflijke schoonheid vermogen te bezoedelen van die handvol Sonnetten uit zijn grooten tijd, welke zijn naam beroemd zullen doen blijven zoolang onze taal bestaan zal. Van Deyssel heeft, eenige jaren geleden, Kloos verdedigd met deze innige en diepe woorden: ‘Wij staan verwonderd voor iemant, die in den hemel is | |
[pagina 199]
| |
geweest en buigen ons voor hem en beminnen hem, en, wetende hoezeer hij door dat feit van ons verschilt, zien wij tusschen daar al of niet geweest te zijn een veel grooter onderscheid dan tusschen daar twee of wel achtmaal te zijn geweest.’Ga naar voetnoot1) Zóó hebben wij ook tegenover Bilderdijk te staan, want ook Bilderdijk heeft de Schoonheid van aangezicht tot aangezicht gekend.... | |
III.Wie meent men wel, dat Bilderdijks beste en grootste leerling is geweest? Het is noch Da Costa, noch Beets, veel minder Ten Kate of Alberdingk Thijm. Het is Guido Gezelle. Het is Guido Gezelle, de rijke, zacht-krachtige, wonderbaarzingende, beminnelijke, eenvoudige Vlaming, die het jongere geslacht zoozeer vereert, men zou van harte zeggen terecht, als men niet zooveel lieverigs en onechts, zooveel mode in die ‘vereering’ voelde. Welnu, dat dacht gij niet, maar toch is het de, voor uw prettig-rustig vooroordeel treurige, waarheid: de groote Gezelle vereerde Bilderdijk, en vereerde Bilderdijk als ‘den dichter.’Ga naar voetnoot2) En dat dit meer dan een bloote, en feilbare, meening van Gezelle was, welke buiten zijn eigen werk omging; dat Gezelle Bilderdijk vereerde als zijn Meester, dat zal ik u, beter nog dan uit Gezelle's eerste gedichten, die duidelijk de navolging van den Bilderdijkschen alexandrijn, de Bilderdijksche strophe vertoonen, - dat zal ik u bewijzen, door u in enkele veruiteenloopende verzen van den gehaten Bilderdijk het veel-ver- | |
[pagina 200]
| |
scheiden geluid van den geliefden Gezelle te doen herkennen. Dat Bilderdijk den toon niet van Gezelle had afgeluisterd, zult gij wel willen toegeven, als ik er u aan herinner, dat Gezelle een ‘borelingske’ van zeven maanden was, toen Bilderdijk stierf... ‘Ach! al des stervlings roem is niet
Dan blinkend ijs en ruischend riet,
Het ijs versmelt, het rietjen knikt,
Als zon of wind het tegen blikt.
Waar blijft dan 't schitterschoon kristal?
Waar 't oor behagend pijpgeschal?
Eén rukjen luchts, één zonnestraal!
Daar ligt des hoogmoeds flonkerpraal!’
Denk u desnoods een enkel woord in Vlaamsch dialect, en ge zoudt er op zweren, een van die als fluitgeluid gladde en fijne, tegelijk oog en oor en hart inglijdende ‘kleengedichtjes’ van den Vlaamschen zanger voor u te hebben. Of dit: de Hollanders doorwaden gewapend het Scheldewater, om Bath te hernemen op de Engelschen: ‘Hoe bruist het in die kolken!
Hoe zwirrelt kil en vloed!
Hoe trekken lucht en wolken
Dit schouwspel tegemoet!
Gij zult die Helden dekken
(Gij nevels uit de West)
Die door de baren trekken,
Door gloriezucht geprest!’ enz.
Voelt ge, hoe deze krachtig gerhythmeerde woordkunst van 1809 in de onmiddellijke nabijheid staat van een gedicht als ‘Zegepraal’ (Laatste Verzen, blz. 51), dat Gezelle in 1897 dichtte? Of hoort, de troepen rukken voort, naar 't slagveld: ‘Daar huppelt hart en ingewand
op 't gonzen van de trom:
“Voor Vrijheid, Eer, en Vaderland!
En glorierijk weêrom!”’
| |
[pagina 201]
| |
Een echt-Gezellesche wending, zou men (met dezelfde verplaatsing van waarden, waarmee men bij 't zien van een mooi landschap, uitroept: ‘net een schilderij!’) kunnen zeggen van den tweeden regel van 't refrein, welke regel het in den eersten losgelaten enthousiasme, in z'n korten omdraai zoo futtig concentreert. En ten slotte - ik wil u met citaten niet méér vermoeien dan noodig is, noch de vergelijking met Gezelle te zeer op den voorgrond doen treden - ten slotte weer een gansch ander accent: dat der godsdienstige extaze, die met wreede vooronderstellingen als 't ware de ziel kastijdt, om slechts dat ééne onveranderlijke antwoord haar te ontpersen, van haar onuitroeibare liefde tot God: ‘Doof des Hemels klaarheid uit,
'k Zal mijn God beminnen:
Dat de Hel heur kaken sluit',
'k Zal Hem toch beminnen:
Zij de dood een eeuwig graf,
'k Zal Hem toch beminnen:
Neem mij hoop en uitzicht af,
'k Zal Hem toch beminnen.
Neen, geen Hemel is mijn doel;
Neen, geen eeuwig strafgevoel
Speelt mij door de zinnen.
Neen, verdwijnen vreugd en smart,
't Eigen wezen van mijn hart
Is, mijn God beminnen.’
Zou ook dit heerlijk gedicht niet van Gezelle kunnen zijn? - Het is vertaald uit een latijnschen Hymnus van Franciscus Xaverius, en Gezelle was priester... maar Bilderdijk had het denkbeeld van het gedicht ook in alexandrijnen of coupletten kunnen omzetten, waarin niets van dat innigcatholieke geluid, dat klinkt als 't roepen van altaar tot koor in 's harten cathedraal, ware overgebleven.
In Bilderdijks feodale ziel klónk vaak de toon van het oude geloof. Wil men aan zeer veel van Bilderdijks godsdienstige poëzie niet ten eenenmale vreemd tegenover staan, dan moet men in zijn verzen de trilling van dien toon hebben ervaren. En geen dwazer dwaling, dan Bilderdijks geloofs- | |
[pagina 202]
| |
gedichten voor iets als het berijmd orthodox-protestantisme aan te zien. Zoo klinkt kwalijk tusschen de kil-witte muren van een evangelisatie-lokaal dit subliem gedichtje, waarin men die bijna sensueele zoetheid der catholieke adoratie smaken moet, om het ten volle te kunnen begrijpen: ‘Dauwdrup van een hooger lucht
Dan des arends steilste vlucht,
Op het aardrijk uitgegoten,
Ziet gij mij, o Eenigst Goed,
Op dees hobbelenden vloed
Van een aardsche schelp omsloten.
'k Spiegel in dit holle graf
't Etherzuivre licht niet af
In een mengeling van verven;
Maar, omgeven van de nacht,
Moet ik van Uw hemelpracht
Alle gloed en schijnsel derven.
De oever wacht mij van de rust:
't Windtjen drijft mij naar de kust,
Die mij eenmaal op moet vangen.
Parel aan Zijn halskarkant
Zal ik, bij den diamant,
Op de borst van Jezus hangen.’
De voorstelling der menschenziel als een druppel, een vlok, een vonk van God-zelf, welke wij ook vinden in dat grootsche ‘'t Gebed’, waarin op den vraag-galm ‘Wie zijn wij?’ geäntwoord wordt: ‘Een drop; maar die der bron ontschiet,
Die hemel, aard en zee doorvloeit,
Een vonk van 't vuur dat eeuwig gloeit’ -
deze schoone philosophisch-dichterlijke voorstelling wordt hier eerst verinnigd, door dien dauwdrup uit hooger luchten op de wereld uitgegoten, tot eene parel te maken, besloten in een aardsche schelp: zooals die parel in haar donker graf niet glanst, daar zij het hemel-zuivere licht niet meer weerspiegelen kan, zoo gaat de goddelijke ziel duister schuil in | |
[pagina 203]
| |
het aardsche lichaam; maar de ziele-parel is niet verloren; eens zal de lijfs-schelp stranden aan de eeuwige kusten, en Jezus zelf zal haar open-breken en vergruizelen met zijnen voet; maar de opglanzende parel zal hij nemen in zijne vingeren en vatten in zijn heilig halskarkant.... Nu grijpt een transsubstantiatie plaats als waarin de dichter geloofde bij het avondmaal: het symbool, in de extase van het hoog-gebeurende, wordt tot werkelijkheid; niet langer is de parel het beeld van de ziel, maar zijne ziel wórdt die parel, want o! die ronde, glanzende eindeloosheid-in-zich, zij zal, o duizelingwekkende zaligheid, zij zal aan-rusten tegen de levende, lichtende borst van den Heiland zelven. Wie dít niet voelt, wie niet voelt de zwijmende verrukking waarin de priester het eigen dierbaar bloed van Jezus drinkt, - het ontzettende, het onbedenkbare geluk, op Jezus' eigen borst te rusten, in den opperst-verreinden zielestaat, dien Bilderdijk zich hier denkt, van de ronde Parel, - wie dit niet voelt uit die even bewegende, zacht-stralende verzen der laatste strophe, - welnu, hij vermeie zich vrij met grappige verwarringen tusschen een parel en Bilderdijks ‘ik’, en onthale zijn om de theetafel vereenigde famielje op dit puike zotheidsproefje van een parel met bijv. een kuitbroek aan en een steekje op, - maar hij kome mij later niet aan met een devoot gezicht over ‘die heerlijke Primitieven’, want ik zal hem zeggen, dat hij misschien die kleuren ziet en de houdingen en de naïveteit der voorstellingen en al wat hij wil, maar dat hij er niets, neen niets, van begrepen heeft.Ga naar voetnoot1) Na het innig zingen van de verwachting der eigene zaligheid, het breeder gezang van Bilderdijks grootsche heelalconceptie, de dithyrambe aan de Orde, aan de tintelendonfeilbare dooreenwenteling der sterren, aan de ‘melody’ der spheren, aan de eeuwige Harmonie aller dingen in God: | |
[pagina 204]
| |
Hoog aan 's hemels welvingskringen,
Tintelend van vonk aan vonk,
Zweeft door vúúrbordúúiselpronk
Dwaal- en staartbol in zijn ringen,
Hun door de ongeschapen hand,
Die 't oneindige overspant,
Voorgetrokken. Geen verwarren
In het doolhof van de starren
Grijpt er plaats; maar elk bewaart
Plaats en hoefslagGa naar voetnoot1) hem beteekend,
Melody noch ord'ning brekend
In hun vaart.
Nimmer wanklank in hun reien
In hun naadren, in hun scheien,
In hun wending, zwaai of stand;
Alles toont den God van orde,
Wiens Almachtig woord: het worde,
Alles wrocht in 't schoonst verband.
Wien.....
- O, hoor de verrukkende muziek: - Wien de winden in hun bruischen
Wien de golvende Oceaan,
Wien de ritselende blaân
In den hof, ter eere ruischen,
Wien (van sidd'ring aangedaan,)
Harp en cyther aller engelen
Dank en lof en glorie mengelen,
Waar zij op de feestsnaar slaan,
En met de oogen
Neêrgebogen,
In aanbidding opgetogen,
Voor Zijn gloriezetel staan.
Hebt gij dit waarlijk gehoord, hebt gij dit waarlijk gezien? hebt gij boven de lof-ruischende aarde den hemel aanschouwd, waar de Engelen de ‘feestsnáár sláán,’ staande rondom Gods gloriezetel? en hebt gij doorvoeld, hoé zij daar staan? hebt gij de hooge beweging der Extase herkend, die, in aanbidding ópgetogen, met de oogen néderstaart? hebt gij niet bemerkt, dat wat gij hier zaagt door Fra Angelico gemaald schijnt in zijn fresco-broze, hemelsch-diepe kleuren? hebt gij niet aan | |
[pagina 205]
| |
de verrukkelijke ‘Kroning van Maria’ gedacht, die gij eens in den Louvre uren lang betuurdet? En, lezer, kent gij in ons schoone Hollandsch schooner verzen? weet gij verzen, zelfs van Vondel, die schooner zouden zijn dan deze? Na het hemelkoor van den begeesterden poëet, de stille meditatie van den christen-wijsgeer. Moet men niet denken aan Boutens' even diep als eenvoudig, even puur als hoog-gestemd gedichtje: ‘Goede dood wiens zuiver pijpen’ bij het hooren van sommige verzen uit Bilderdijks ‘De Dood’? Het leven, zegt hij, is, van de geboorte af, één voortdurend vergaan, en daarom: ‘Het is van 't sterven op te houën,
Hetgeen men t' onrecht sterven noemt.’
En wat verder - beluister den heerlijk-rustigen toon, gedempt-gelukkig als het uitzeggen van een na veel strijd gewonnen zekerheid - ‘Wij sterven thands, en dan, mijn Vrinden,
Als we uitgestorven zullen zijn,
Dan zullen we ons in 't leven vinden:
't Is nu een enkele levens-schijn.’
Dit alles, dit is nu, maar nog lang niet in al zijn schakeeringen, dít is nu Bilderdijks geloof, en dat is een geloof, zoozeer het tegengestelde van kleingeestige, ziel-beëngende dogmatiek, zoo ver van al zalverig gekwezel en huichelarij, een geloof zoo schoon, zoo verheven, zoo diep, een geloof zoo helder, zoo echt, zoo hecht,.... dat een even echte en zuivere, want natuurlijke, zinnelijkheid er niet mee in strijd was. Het lust mij, vlak tegenover die prachtige geloofsverzen, zijn prachtig-fellen, menschelijken hartstocht te zetten. Kent gij zijn ‘Verrukking’? ‘O mij gelukkige! en o zaligste aller nachten!
En rustkoets, hemelweelde- en zielverrukking-vol;
Ja, 'k mocht in d'ademtocht van hare borst versmachten,
'k Mocht sterven aan die borst, die van verrukking zwol!
| |
[pagina 206]
| |
'k Mocht die ontbloote borst met stoute tanden kneden,
En worstlen tegen 't kleed en d'arm, die ze overtoog,
Geschakeld arm in arm, gewrongen leên in leden,
En hangende aan haar oog met zwijmeldronken oog.
Zij zelv', zij tergde 't mij met trekkende amberlippen,
En drukte er kus aan kus in stroomend kussen op;
Liet warmen zucht op zucht aan 't hijgend hart ontglippen,
En perste me aan het hart met elken aderklop.
O welke omhelzing toen! -’
Is de ‘rustkoets’, evenals de gansche vorm van het gedicht, voor ons oor wat ouderwetsch, de verrukking, die zoowel rustkoets als dichtvorm dragen, doet nog den bevenden klop van het leven gevoelen. Kent gij de nog zinnelijker ‘Kusjens’? ‘Geef me uw lipjens, lieve, geef:
Schenk me, druk me, klem, en kleef,
Zulke vochte, zoete, lustjens-
Geur- en balsemvolle kusjens,
Voelbaar tot in 's harten grond,
Op den saâmgesloten mond,
Dat ik ze in mijn ingewanden,
In mijn diepst gebeente, branden,
Met een wonderbaar gevoel
Door mijn aders kruipen, voel!
Vlammen! schokken! gloeien! knagen!
En door al mijn leden jagen!
Maak de maat van wellust vol,
Zet uw tandtjens zacht en bol
In het teêrste van mijn lippen,
Nijp ze, knijp ze, laat ze glippen;
Vat, verlies ze, vat ze weêr,
Knaag en kneed ze keer aan keer:
Grijp mijn tong dan vast in 't dartelen....
Door herhaalden zucht op zucht,
Die, uit uwe borst gevlucht,
Uit mijn kloppend hart gezogen,
Wederzijds terug gevlogen,
Beurtlings heen en weer gekaatst,
Telkens nieuwe vonken blaast,
En, in d'ademtocht verwikkeld,
| |
[pagina 207]
| |
Met een nieuwe hette prikkelt,
Met een nieuwe wrijving brandt,
En tot nieuwe gloeiing spant.
Laat ik dan uw oog zien vonken,
In den wellust zien verdronken,
Weg zien drijven in den gloed
Van het overgistend bloed.’ - - -
Niet opzettelijk deed ik 't, maar ik had 't er om kùnnen doen, dit naast elkander zetten van Bilderdijks godsdienstige en erotische poëzie, - om u te laten hooren, welk een ontzaglijke verscheidenheid van rhythmus hij heeft. Hoe wijd verschilt van den gewijden klank van straks, het kort-hijgend, als in brand gewreven geluid zijner erotiek. In hoeveel onderling wederom zeer verschillende vallen klinken die gewijde tonen niet, nu innig sprekend, dan strak aangehouden biddend, nu zingende als eene heldere stem, dan ruischend en golvend als een koor. En hoeveel melodie-aarden zou ik niet kunnen scharen aan de overzijde? het guitig-gladde pijpen van: ‘Minerva vond de veldfluit uit’,
het, als een tusschen kijzels en keien doorschietend watertje, huppelend dansje van: ‘Wat opgespleten SaterspootGa naar voetnoot1)
Gedompeld in een moddersloot
Van edik, roest, en gal,
Koomt dart'len in dit sneeuwen dal
Op nieuw gevonden wet,
Daar Kàdmus zwárte dóchtertjens zich vlíjen naar zijn trèd?’
....zoo zou ik door kunnen gaan. En tusschen het dartele en het hemelsche geluid, wat een breede rij variaties nog van klank en val! Daar klinkt nog de wiegelende verhaalgang der ballade en het koperen geschal der Pindarische Ode, het klagelijke | |
[pagina 208]
| |
dunne rhytmusje van een gedichtje als ‘Zielszucht’, het zwaar galmende klok-gebom van ‘Uitvaart’, en de in 't op-wieken zich verdringende, omhoog-wervelende strophenvlucht van het profetische ‘Afscheid’. Daar wordt, eindelijk, de alexandrijn gehoord, de knokige en pezige van de ‘Ziekte der Geleerden’, die de harde en stekende woorden in zich vastknijpt; de beurtelings statigrollende, liefelijk-ruischende, donderend-daverende van het Epos; en de haat-geladene, in invectieven ontploffende van zijne boetpredikaties.
Uit de al-soortige expressie, die Bilderdijk in dien eenen Alexandrijn wist te leggen, blijkt eerst duidelijk, waarin zijn eigenlijkste expressie-macht bestond: de vinding van allerhande maten en strophen voor allerhande stemmingen en onderwerpen was hem, als hij wilde, een groote kracht, maar hij kòn er buiten; ook binnen één en hetzelfde maat-vers heerschte hij over den toon.... noodwendig door andere middelen; die middelen waren: het Rhythme, in verband met wat de tachtigers de klank-expressie hebben genoemd. Bereikten de tachtigers wellicht inniger diepten in hun rhythme, in beginsel was het niet zoo goed als het Bilderdijksche, omdat zij die innige rhythme-diepten niet bereiken konden zonder het metrum te breken.Ga naar voetnoot1) Bilderdijks rhythme nu gaat nooit ìn tegen de maat, maar, met de maat mee, vaart het als een hóógere maat daar over heen, rakend met zijn wieken de lettergrepen, die hoog óp moeten klinken en suizende langs-scherend die dof voorbij moeten vlieten. Hoe echter ontstaat die etherische wind? Het is door den beurtelings zwaren geluidsdruk en depressie van toon, die de klank-expressie veroorzaakt. Hoor maar hoe Bilderdijk deze beginselen beter nog tot werkelijkheid maakt dan hij ze wist te formuleeren: ‘En stem uw tonen naar 't voorwerp, dat gij maalt,
Dat zelfs de klank van 't vers uw denkbeeld achterhaalt.
Laat d' os, in 't júk gebúkt, den harden kleigrond ploegen;
Men vóele in 't móede dier en long en bóezem zwóegen,
| |
[pagina 209]
| |
En 't traag en worstlend vers ga dof en langzaam voort,
Als wierd zijn lógge stap op elken plóf gehoord.
De vlugge hinde vliê' door de onafzienbre dalen;
Men volge in bliksemvlucht en wete ze in te halen,
En schoeie 't luchtig vers gezwinde wieken aan!’
Is niet, na de zware, donkere regels van den os, een waarlijk tooverachtig vers: ‘De vlúgge hínde vlíe' door de onafzienbre dálen...’
waarin men eerst het slanke dier ziet heenrennen in die licht-tonige, vlotte woorden: ‘de vlugge hinde vlie’, dan in de onduidelijke verte van de onbetoond-voorbijgaande veelheid van lettergrepen: ‘door de onafzienbre’ zich verliezen, om plots als een kleine silhouet weer zichtbaar te worden aan de lucht, bij het aan het eind uitklinkende ‘dálen’... Geen vers ter wereld heeft mij ooit zoo snel geleken en, tegelijk, zulk een wijdheid te omvatten. O heerlijke regel! Zie dan weer deze verzen, waarin, met de eenvoudigste middelen, de meest volmaakte klank-plastiek wordt bereikt; ze is, deze kegelpartij, uit datzelfde ‘Het Buitenleven’ waaruit de voorgaande verzen genomen zijn: ‘..... zien we een bal, die uit de hand geschoten,
't Geschaarde kegelspel al rollende om moet stooten.
Daar vliegt hij, snelt, en werpt, in onbesuisde vaart,
Van 't houten bataljon een vleugelman ter aard!
Somwijlen, of 't mocht zijn, van tuimelzucht bevangen,
Doorloopt hij 't heel eu al, en wandelt door de rangen
Besluitloos, aarzelt hij, bedreigt hen beurt om beurt,
Onzeker, wien hij 't meest zijn aanval waardig keurt.
Nog staan ze en houden post, in fiere moedvertooning!
Doch eindlijk, hij besluit, en 't noodlot treft den koning.’
Wie dit aandachtig leest, leeft het spel mee met al zijn geluiden en bewegingen, van den worp af tot het besluit, en de lang, lang aangehouden spanning, die daar tusschen ligt. Dit alles, beginsel zoowel als uitvoering - schoon zoo oud als de wereld, waarin Homeros zong - mocht in Bilderdijks tijd fonkelnieuw heeten, het fonkelnieuw bewustworden van eeuwige dingen, die de menschheid zóó gemak- | |
[pagina 210]
| |
kelijk blijkt te vergeten, dat ze, in de jaren omstreeks '80 weer opgedolven, den volke weer opnieuw fonkelnieuw konden schijnen.
Weet gij, dat Bilderdijk naturalist kan zijn? ‘Mijn rijtuig voert mij heen door ruwe wintervlagen,
Terwijl mij 't stormend wêer door de ooren giert en ruischt.
En klettert op 't verdek van mijn' geschokten wagen,
Die op 't geklap der zweep door stroomen waters bruischt.
De weg spoelt voor mij weg in breede regenplassen,
En slurpt het stortend vocht in d'ingezakten grond;
En 't oog ziet nergens heen dan drassige moerassen,
Waar kortlings 't zomergras op frissche weiden stond.
De hoef der rossen zinkt door 't veenmoer tot de hielen,
En klinkt niet meer maar kletscht in 't doorgeweekte hal,
Het voertuig klieft den klei, die vastzuigt om de wielen,
Helt over tot zijn' as, en dreigt mij met den val.’
Bilderdijk stond in de werkelijkheid; zijn geestdrift voor een wereld van gedachten - of wij die gedachten al dan niet deelen, doet niets ter zake - zweefde niet los in de lucht; het ideëele en het reëele zijn bij hem verweven, zooals zij verweven zijn bij Vondel. En dat bestemt hem, zoo goed als Vondel, tot een van de Meesters der toekomst. Want dit staan in de werkelijkheid geeft aan zeer vele van zijne verzen een levenskleur en een directheid, die niet, als ideeën en dichtvormen, verouderen kùnnen. Wij lachen om balladen met de traditioneele drie dooden aan het eind, en het slot van zijn ‘Graaf Floris de vierde’ is niet zonder lachwekkendheid; leest gij echter die verzen niet om het verhaaltje, maar om wat ze, als verzen, zijn, dan vergeet gij dat lachwekkende van sommige theatrale coupletten, voor de levensvolheid van bijv. dit riddertafereel: ‘Zij zag die fiere rossen,
Met Korduaan getoomd
Bekleed met purpren dekken
Met franje rijk omzoomd.
Zij zag de ridders draven
Op 't steigerende ros,
| |
[pagina 211]
| |
Het moedig hoofd omwemeld
Met struis- en reigerbosch.
Zij zag hun wapens blinken,
Met kleuren groots bemaald;
Hun breede bandelieren
Beschilderd met de naald.
Zij zag de wapenschilden,
Gedragen rij aan rij
Door rijkgedoschte knapen
In 't blinkend eerlivrij.
Zij zag de baanderollen
Van Graaf en Koningskind
In duizend bochten golven
En zweven op den wind.’
nog meer voor de verfijnde plastiek van: ‘Zij droeg een gouden keten
Met diamanten boot;
Die hing haar van de schouders,
En wapperde in haar schoot.’
Ziet gij den zeer langen ketting van dunne, gouden schalmen, die in slappe bochten omlaag hangt, - en later, als hij breekt, hem plotseling samenglitsen, in de meesterlijk eenvoudige, met klank beeldende regels: ‘Daar breekt de gouden keten,
En schiet haar in den schoot.’
Dit gevoelde, dit geziene, tastbaar in beeldende woordkunst en levend rhythme, geeft noodwendig aan de onderscheidene spheren zijner poëzie een telkens weer geheel anderen, eigen klank, - maar tegelijk een bepaalde éénheid van klank, of liever van kracht, waaraan men toch telkens ook Bilderlijk herkent.... Enkele strophen der ode aan Napoleon komen uwe herinnering door-wieken, enkele dier trotsche verzen, waarin de dichter niemand waard acht Napoleon te zingen dan zichzelven, omdat hij niemand dan zichzelven heerscher weet, in | |
[pagina 212]
| |
den geest, Napoleon gelijk; gij hoort weer dien hoogen bazuin-toon: ‘Wat zoudt gij Heldendaden zingen,
Die 't Heldenhart niet door kunt dringen
Die niet van eigen vlammen blaakt?
Neen, d'aardschen dampkring uitgeschoten,
Het aardrijk met den voet te stooten
Zie daar, hetgeen den Dichter maakt!’
‘De zon in 't brandend aanschijn rennen’
‘Wie durft, door 't bruischend hart gedreven,
Op Pindarus' verheven baan,
Door stormen en orkanen zweven
En lachen val en afgrond aan? -’
‘Wie ziet in 't ledig ruim der hemelen
Het deinzend licht der starren wemelen,
Wanneer de God des daags verschijnt?’
‘Maar leer me, ô Zon, uw licht te malen,
Dat de oogen blindt en nederslaat: -’
het is Bilderdijk, de ongenaakbare monarchen-natuur. Gij hoort, na een heerlijk-warme bezinging van ‘De Morgen’, den zwaren alexandrijn weer nader-rollen, en een geweldigen arm ziet gij zich heffen: ‘De dag herschijnt; maar eens..! ja eenmaal zal die schijnen,
Die 't floers verscheuren zal der donkre wolk-gordijnen
En toonen in de lucht bij 't jongst bazuingeschal
d'Ontzachelijken throon des Rechters van 't Heelal.’
Maar de machtig-waarschuwende stem wordt heftiger en hoont met den hoogen hoon van hem, die redden wil uit de dwaling; verinnigt zich een oogenblik; om dan weer op te branden in al feller exaltatie; ziet gij de opgesperde oogen niet flitsen?: ‘Wat waant ge? of zal de stoet der Godverloochenaren,
Zal 't stikziend Bijgeloof met valsche zoenaltaren,
Of de ijdele Afgodsdienst van 't ingebeeld verstand,
U, als het wraakuur slaat, verlossen uit zijn hand?
| |
[pagina 213]
| |
Ach, zoo de kleine kudde in 't heete zielsverzuchten
Ootmoedig neêrgebukt, den vloek u doende ontvluchten
Die op den afval hecht, dat Sodom nog behoedt,
Vrees, siddert, dat dees tijd welhaast ten einde spoedt.
Ja, God verwijlt, verdraagt, lankmoedig in Zijn wreken,
Maar wee die 't roekloos tergt, als 't wraakvuur uit komt breken!
Dan is 't onbluschbaar vuur, dat in een wervelwind
Vernielt, verwoest, verdelgt, vergruizelt en verslindt.’
Het was Bilderdijk, de oud-testamentische Profeet. In gelaten schrijdende alexandrijnen heeft het ‘Afscheid’ uitgeklonken.... dan is het, of plots een begeesterde hand in de snaren grijpt, en de water-koele tonen stroomen vonkelend van de harp: ‘Waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet,’
een regel, die in zijn voortstortende rythme de voorstelling geheel weerspiegelt, en dien dertien even schoone verzen volgen. Doch nauw is de laatste noot uitgetrild, of een nieuwe stem, een verhéven zíngende, een hoe langer hoe heviger jubelende stem gaat aan: ‘Ach, de dagen
Onzer plagen,
Lieve broeders, gaan voorbij,
Uit het duister
Rijst de luister
Van een nieuwe heerschappij.
'k Zie de kimmen
Reeds ontglimmen
Van een nieuw, een godlijk licht!
Op de randen
Dezer stranden
Straalt zijn glans mij in 't gezicht.
Mocht mijn' lippen
Dat ontglippen
Wat mijn brekend oog hier ziet.
Mocht ik 't zingen
En mij dringen
Door dit wemelend verschiet!’
| |
[pagina 214]
| |
En ‘Ja zij zúllen
Zich vervúllen
valt de volle geluks-klank in van die voorspelling, die gij kent. Het was Bilderdijk, de Harpenaar en de Ziener. En weer zijn het alexandrijnen, die gij hoort, maar zij klagen zoo wijd uit, zij roepen zoo smartelijk, zij bukken zich zoo moeizaam, om eindelijk, in uiterste wanhoop, grijnzend te fluisteren van een uitkomst, een uitkomst... de zelfmoord, tot een kreet om redding het fragment besluit: ‘Ik leed, wanneer Gij riept tot lijden, en geduldig;
En, tot wat péil het stíjge, ik ben u hooger schuldig:
Maar ô, geef krachten! Roep, ô roep mij van mijn wacht,
Eer waanzin me op het laatst het zuizlend brein verkracht'.
'k Ben zwak, mijn God! 'k bezwijk: mijn reden faalt en zwicht
Bij 't altijd klimmend leed en meerdrend overwicht,
Ach! zoo een oogenblik mijn hoop op U verraste -
Mijn sidderende hand in 't duister zich vertastte -
De onváste voet me ontglipte op 's afgronds smallen rand -
ô! Hou me in 't vallen op, en grijp mij bij de hand!
Het is Bilderdijk, ‘een arme, kleine ziel in verwarring en nood....’ | |
IV.
| |
[pagina 215]
| |
ten goede, er wel een kràchtige moest zijn, - die rhetoriek is inderdaad en, ongetwijfeld, gelukkig! voorbij. Maar nu was de tijd dan ook daar, den Bilderdijk te toonen, die een kracht is, welker stalende inwerking op de taal, op de rhythmiek, en op de breedheid en de vlucht van de dichterlijke conceptie der toekomst, groot moge zijn.
Zij hebben het niet kunnen zien, de tachtigers, door die nevelspheer van kwaden invloed heen, - maar hoezeer gelijken zij hem in essentie, al is hij ook, in menig opzicht, ongelijkbaar hun meerdere. Hoezeer moest juist hij hun meester geweest zijn, hij, de afkondiger van het gevoel als het levensbeginsel aller kunst; van de onverschilligheid van het onderwerp dat men bezong, mits men 't gevoeldeGa naar voetnoot1); van het boven-metrische rhythme; van de klank-expressie, - hij, de bestrijder zelfs van wat in zijn oog, in den figuur-stijl, afgesleten en ondoorvoeld was, van wat hij Rhetorica noemde - hij, de voortreffelijke proza-schrijver - hij, de franke minnezanger - hij, wiens toorn-poëzie naast het toorn-proza van Van Deyssel voor altijd omhoog staat. En hoezeer hadden juist zij de vatbaarheid, om hem te begrijpen in zijne heroïsche sentimenten, in zijn hooge levensstyleering, in zijne middeleeuwsche en in zijne catholieke neigingen.
Verwarrend staat daar tegenover hun hooghouden van Huet, Huet den man van 't fatsoen, den man van 't verstand, den man van alles wat maar anti-artistiek is; Huet, die op Vondel tegen had, dat hij geen groot ‘vernuft’ was, en die van onze middeleeuwsche poëzie niets begreep; Huet, die zijne gekantheid tegen wat, van Homeros tot de modernen, immer het hoogste ideaal der literatuur is geweest, zoo scherp mogelijk heeft geaccentueerd, met Zola te verwijten: ‘zijne taal ontleent haar beste eigenschappen aan krachten welke buiten het taal-gebied liggen; zijne geschreven woorden zijn het eene oogenblik geluiden, het andere oogenblik een reuk | |
[pagina 216]
| |
of smaak; nu zijn het licht-effecten, dan schaduwen, dan een wasem of een damp.’ -Ga naar voetnoot1) Huet, wiens rationalisme lijnrecht aan alles wat hun lief was tegenover stond, hoe hebben zij hem zoozeer vereerd! Want meen niet, dat Huet, voor 't minst, Bilderdijks rhetoriek ontwassen was! Zijn stijl wemelt van ongevoelde beelden, en slag op slag vindt men bij hem zinnen als dezen, dien gij u eens, gelijk de tachtigers 't zoo gaarne deden, moet trachten voor te stellen: ‘dat wanneer Multatuli, 's avonds in de huiskamer bij een kopje thee onder de lamp, zulke stokpaarden bereed, men het eene oogenblik genoeglijk lachte, het andere met hem de vleugels van den geest repte, en steeds aan zijne lippen hing.’Ga naar voetnoot2)
Zoo was dus niet Bilderdijk, maar Busken Huet de kracht, die zij hadden moeten verfoeien... doch die zij niet konden verfoeien, omdat die kracht ook door henzelf nog werkte. Of is in hun bijna maniakke strijd tegen de rhetoriek, hun nuchter ontleden van elke overgeleverde dichterlijke uitdrukking, niet iets geweest van Huets Rationalisme, wat straffer doorgevoerd -?
Het jonge geslacht, dat weer wat helderder het verleden doorziet, zweert dus niet Bilderdijk af, maar Huet en zijn verstandelijkheid. En het gaat nog verder. Niet alleen vindt het in Bilderdijk de schoonheden, die ook in de kunst der tachtigers blijvend zijn, maar tevens vindt het in Bilderdijk kostbare elementen voor de kunst der toekomst, die het in de tachtigers miste: de Eenheid van metrum en rhythme, de krachtige architectuur, de groote lijn.
Dec. 1902, Aug.-Sept. 1906. Carel Scharten. |
|