| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Nederlandsch Tooneel: Samson of heilige wraak, treurspel van Vondel.
Den 13en September 1660 werd Vondel's treurspel Samson voor het eerst op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond en elf jaar later schreef Milton zijn ‘dramatic poem’ Samson Agonistes, ‘Samson de worstelaar’ of, zooals Huet Milton's bedoeling interpreteert: ‘Samson de kermisgast.’
Vreemd, dat Huet die in zijn Literarische Fantasiën (4e reeks, 3e deel) Milton tot onderwerp maakt van een uitvoerige studie, waarin hij over Samson Agonistes uitweidt, bij die gelegenheid geen woord over Vondels treurspel rept. Toch is er stof voor een vergelijkende studie tusschen beide kunstwerken.
Albert Verwey, in zijn Inleiding tot Vondel, geeft zulk een vergelijking. Voor hem is Milton de stoutere dichter, die met verwaarloozing of zeer vrije gebruikmaking van wat het Bijbelsch verhaal hem als werkelijkheid bood, zijn eigen personen kiest: Samsons vader, Dalila, den reus Harapha, en alleen naar zijn verbeelding ziende en daarvan de lijnen volgende, de eenheid van zijn werk bereikt. Vondel is, voor Verwey, de bedeesdere dichter, die zijn oogen niet af durft houden van de werkelijkheid, zooals de Bijbel ze hem verschaft, en die wat hij daar vindt, voegt en vijlt en, met kleur en klank der taal, zoo goed mogelijk tot een behoorlijke eenheid samenvoegt....
Evenals Vondels treurspel geeft Miltons gedicht ons enkel den laatsten dag van Samsons leven te zien, Samsons ‘heilige wraak’. Evenals Vondel legt Milton, op het voetspoor der Ouden, het
| |
| |
verhaal van de catastrofe in den mond van een Bode. Er is meer. De beide ‘beaux esprits’ ontmoeten elkander in dit verhaal op enkele punten. Wien het lust moge naar meer punten van overeenkomst zoeken en er uit afleiden, zooals men het ten opzichte van Vondels Lucifer gedaan heeft, dat Milton den Samson van zijn Nederlandschen tijdgenoot gekend heeft. Ik voor mij houd de ontmoeting voor toevallig en haal de overeenstemmende regels, die ik niet gezocht heb, enkel om der curiositeitswille aan.
Vondel dan laat Samson den tempel van Dagon binnentreden:
Op snaer en zegezang en vroolijk feestgeluid!
Milton, even feestelijk:
Vondel:
Hy stond den schimp en smaad des volks geduldig uit.
Milton:
He patient, but undaunted, where they led him,
Vondel:
Hy hief het hoofd heel trotsch omhoog naar 's hemels assen en riep:
Milton:
At least, with head erect, thus cried aloud:
De vinding van Milton wijkt - gelijk Verwey aantoonde - van de Vondelsche af. Achtereenvolgens naderen Samson: eerst zijn vader Manoah om hem moed in te spreken en met het voornemen om den Filistijnen een losprijs voor zijn blinden zoon aan te bieden; dan zijn verleidster Dalila, die zich in al de listigheid van haar karakter aan ons vertoont; eindelijk de reus Harapha, die hem tergt zonder den moed te hebben zich met hem te meten.
Drie treffende ontmoetingen, maar waarvan vooral die met Dalila een meesterlijke greep is van den dichter. Geeft Milton evenals Vondel ons slechts het slotbedrijf van Samsons leven te aanschouwen, bij Vondel moeten wij wat voorafging ons trachten voor te stellen
| |
| |
enkel uit hetgeen Samson zelf en anderen ervan verhalen. Hier echter treedt de vrouw, die in zijn leven zulk een ingrijpende en verderfelijke rol speelde, in levenden lijve voor ons. Onjuist is dan ook wat Verwey schrijft: ‘Milton heeft zich de werkelijkheid van Samsons slavenleven weinig aangetrokken. Zijn Samson uit er zich over in mooie verzen, brokken hartstocht over zijn lot en zijn leven: de voorstelling van dat lot zelf geeft hij niet. Vondel verdiept er zich in.’ Alsof niet juist dat optreden van Dalila ons levendiger dan eenig verhaal doet voelen wat Samson te lijden heeft gehad en hoe hij gekomen is tot waar hij thans, blind en gevangen, zijn dagen moet slijten!
Wij zien Dalila, in tranen badend en met gebogen hoofde, Samson naderen. Zij komt ‘with doubtful feet and wavering resolution’ - zoo zegt zij -, want zij voelt maar al te zeer dat zij Samsons ongenade heeft verdiend. Toch heeft haar daad erger gevolgen gehad, dan zij had kunnen voorzien. En nu heeft ‘conjugal affection’ haar vrees overwonnen en haar hierheen geleid, verlangend om hem nog eens te zien, zijn lijden te verzachten, zoo het kan, en, al is het laat, nog iets goed te maken van haar ‘rash but more infortunate misdeed’. Samson, in woede ontstoken, verwijt haar dat dit weer haar gewone kunstjes zijn, de kunstjes van alle valsche vrouwen, die eerst alle beloften breken en dan berouw huichelen om later, op nog sluwer wijs, den bedrogen man opnieuw te bedriegen. Dalila laat niet af. Niet om haar daad te vergoelijken is het haar te doen, maar om zijn vergeving. Maar... nieuwsgierigheid, zucht om achter geheimen te komen, en nietkunnen-verzwijgen wat zij hoorden, zijn de gewone fouten van de vrouw. Dàt had hij moeten bedenken, ‘nor shouldst thou have trusted that to woman's frailty.’ Daarom moge de eene zwakheid de andere vergeven en niet eischen ‘more strength from me then in thyself was found.’ Wanneer wat hij als haat verklaart eens liefde was, jaloersche liefde, zich uitend in de zucht om hem in haar macht te houden, om te zorgen dat hij, de sterke, niet tot gevaarvolle ondernemingen werd gedreven, terwijl zij thuis zou zitten in zorg en vreezen! Hoe vaak heeft liefde, met goede bedoelingen, onheil gesticht... En dan, wanneer Samson hare uitvluchten, haar pleiten van verzachtende omstandigheden, haar beroep op menschelijke zwakheden bespot heeft - wanneer zwak- | |
| |
heid tot verschooning strekt, dan kunnen alle moordenaars, alle verraders er zich op beroepen: ‘all wickedness is weakness’ - dan geeft Dalila een levendige schildering van de pogingen die de
Filistijnen gedaan hebben om haar over te halen tot de noodlottige daad: de vorsten van haar land in eigen persoon kwamen haar vragen, smeeken, bezweren, bedreigen, in naam van den godsdienst, om den gemeenschappelijken vijand, die zooveel van haar landgenooten had verdelgd, te verstrikken; de priesters voegden zich daarbij - wat vermocht zij tegenover hen? Wel hield hare liefde voor Samson het pleit nog lang vol, maar ten leste moest zij zich gewonnen geven voor de stelling dat bijzondere belangen voor het publiek belang moeten zwichten...
En nogmaals vraagt zij vergeving. Al heeft Samson het gezicht verloren, het leven kan hem toch nog veel genietingen bieden: zij wil de vorsten vragen, dat hij, uit zijn gevangenis verlost, bij haar moge blijven, waar haar liefde en zorg hem tot zijn ouden dag zullen omringen. Maar wanneer Samson haar blijft van zich afweren, dan keert Dalila zich van den onverzoenlijke af; de deemoedige, van zooeven, die schuld bekende en om vergeving smeekte, is de trotsche vrouw geworden, die er fier op is dat haar naam, al moge hij door de besnedenen vervloekt worden, door haar eigen volk zal worden genoemd en in hooge eere gehouden onder die van de beroemde vrouwen, welke haar land van een wreeden vijand hebben verlost. En zoo, met opgeheven hoofde, fier als een vorstin, verlaat zij Samson.
In het midden latend of, gelijk Huet beweert, de Engelsche dichter in Samson een beeld van zichzelven heeft gegeven, ‘van den blinden zanger, dien in zijn ouderdom ligtzinnig triomferende vijanden beschouwen als een speelbal, een openbare vermakelijkheid’, dìt kan men wel aannemen, dat Milton veel gevoelde voor Samson, met wien hij, behalve zijn blindheid, ook dit gemeen had dat een vrouw (Milton was kort na zijn eerste huwelijk door zijn vrouw verlaten) hem een bitter grievend leed had aangedaan. Daaraan en aan hetgeen de drie-en-zestig-jarige dichter van andere vrouwen mag hebben ondervonden of in in zijn omgeving waargenomen, hebben wij die prachtige schepping te danken, die, naar ik reden heb te gelooven, niettegenstaande Huet er de aandacht op vestigde, slechts weinig bekend is.
| |
| |
Is Miltons werk, in tegenstelling met dat van Vondel, niet voor het tooneel geschreven, ik zou niet durven verzekeren, dat het ondanks zijn lange verhalen en samenspraken, afgewisseld met opmerkingen en beschouwingen van een koor, in een schouwburg minder indruk zou maken dan Vondels Samson doet. Zeker kan men het Huet gereedelijk toestemmen, waar hij zegt: ‘De karakterteekening van Delila is dramatische kunst van de beste soort.’
Wat Milton hier van Dalila gemaakt heeft toont welk een kostelijk motief Vondel zich heeft laten ontgaan. Hoe gaarne zouden wij daarvoor een figuur als van Dagon, den vorst des afgronds - bij de voorstelling door het ‘Nederlandsch Tooneel’ terecht weggelaten - gemist hebben, hoe gaarne zelfs de geheele eerste helft van het derde bedrijf geschrapt willen zien, waarin Vondel het gepast heeft gevonden, den vorst en de vorstin van Gaza met den aartspriester een vriendschappelijk gesprek te laten houden over de waarde van het Tooneel. Moge Milton, naar Huet beweert, in zijn dramatisch gedicht zijn eigen wedervaren in beeld hebben gebracht, erger maakt het Vondel, wanneer hij, gedachtig aan hetgeen de voorstanders van het Tooneel van de rechtzinnige predikanten van zijn tijd te verduren hadden, buiten rechtstreeksch verband met het eigenlijk onderwerp, den lof van het Tooneel laat verkondigen zoowel door de heidensche vorst en vorstin van Gaza als door den aartspriester van Dagon. Het klinkt vrij zonderling den vorst van Gaza te hooren doceeren:
Tooneelspel sticht een staat, verschoont geen lastervlek
En smet in heilig noch onheilig. Elks gebrek
Wordt, zonder iemands naam te kwetsen, aangewezen.
Tooneelspel wordt alleen van domheidszucht misprezen,
Die recht noch reden volgt...
En niet minder vreemd kijkt men op, wanneer men den heidenschen aartspriester, om aan zijn Christelijke ambtgenooten van de 17e eeuw een lesje te geven, het goed recht van het Tooneel aldus hoort bepleiten:
Tooneelspel was van ouds verdienstig bij de Goôn;
Zoo wordt hun naam geëerd, een hooger trap en toon
Gezet op stoffen, die, met wetenschap te schikken,
Toehoorders wonderlijk verrukken en verkwikken...
| |
| |
Dergelijke hors-d'oeuvres - waarbij nog gevoegd kunnen worden de toespelingen op den opstand tegen Spanje, welke Vondel den vorst van Gaza en de waarzeggerin van Akkaron in den mond legt - zijn niet geschikt om ons te overtuigen, dat Vondel, zooals Verwey beweert, zich in het lot van Samson ‘verdiept’. Trouwens, dat het den treurspeldichter niet enkel om den Bijbelschen held zelf te doen is, maar vooral ook om, door Samsons voorbeeld, ‘wulpsche zinnen in te toomen van alle ongeregeldheden, en hen te leeren de natuurgaven Gode, den oorsprong van alle goed, ter eere te gebruiken’, vertelt hij zelf in de Opdracht van zijn treurspel aan Cornelis van Outshoorn, Burgemeester en Raad van Amsterdam.
Ook in ander opzicht dan in het optreden van Dalila is in Miltons gedicht een dramatisch leven, dat men in Vondels Samson mist. Wanneer, bij Vondel, Samson door de vorstin van Gaza wordt aangezocht om in den tempel van Gaza zijn kunsten te vertoonen, dan is hij, de vorst Samson, vol van zijn wraaklust, dadelijk bereid, in dien heidenschen tempel voor een publiek van vijanden op te treden. Bij Milton gaat dit zoo vlug niet in het werk. Wanneer de Filistijnsche dienaar hem de boodschap van de Heeren komt brengen: de uitnoodiging om op het feest van Dagon proeven van zijn kracht af te leggen, dan heeft Samson ernstige bezwaren. De wet van zijn land - zoo zegt hij - verbiedt hem, als Hebreër, op het Filistijnsch godsdienstfeest te verschijnen. Bovendien, zij hebben immers hun eigen kunstenaars, hun dansers, hun worstelaars, hun tooneelspelers, en komt men nu hèm vragen, die vermoeid is door het dragen van zijn ketenen en overwerkt door het loopen in den molen? En telkens weer luidt zijn antwoord: ‘I will not come.’ Wanneer dan de dienaar onverrichterzake is heengegaan, waarschuwt het koor, dat zijn weigering wel eens door een krachtiger bevel zou kunnen worden gevolgd, en tracht het hem te overtuigen, dat, waar hij toch in den dienst der Filistijnen werk verricht, hij zich niet behoeft te schamen ook dat andere te doen wat thans van hem gevraagd wordt... Dan komt in Samson de gedachte op, dat hij door aan het verzoek te voldoen, misschien zonder de wet van zijn land of zijn gelofte als Nazariet te schenden, een groote, daad zou kunnen verrichten. En wanneer de dienaar terugkeert en met nog meer aandrang het verzoek herhaalt, stemt hij toe...
Indien het Nederlandsch treurspel, ondanks hetgeen er aan ont- | |
| |
breekt wat de dramatische spanning zou kunnen verhoogen en ondanks hetgeen, als buiten het onderwerp staande, met voordeel gemist zou kunnen worden, toch het aanhooren waard is, dan zal het wel zijn omdat Vondel gelegenheid vond, er den breeden zwaai van zijn vers in te ontplooien, de volheid van zijn geluid erin te doen klinken, en zijn held er zijn vlammende wraak krachtig in te doen uitspreken.
Dat doet Vondel in het tweede bedrijf, waar Samson, aan den hollen boom geketend, Dalilas verraad herdenkt, dat in het vierde bedrijf, als hij eerst den God van Abraham bidt om herstel van zijn vroegere sterkte en later, bij de gedachte aan hetgeen zijn herwonnen kracht nog zal kunnen doen, in rollende r's (‘zoo zal mijn wraak, getrotst, getrapt’...) zijn wraak, die tegelijk Gods heilige wraak is, oproept om uit haar grafslaap te verrijzen, tot der Dagonisten straf...
In die gedeelten, waar het enkel op het vertolken van wraakzucht aankomt, heeft de heer Ko van Dijk aan zijn rol, die forsche longen en zeggingskracht vordert, recht gedaan. Daar echter, waar niet enkel wraak den grondtoon vormt van hetgeen hij te zeggen heeft, schiet de heer Van Dijk te kort. Wanneer hij aan de hem omringenden - de rei van Jodinnen - verhaalt wat Dalila hem gezegd heeft om hem het geheim van zijn kracht te ontlokken, dan geeft hij Dalilas woorden op een zoo barschen toon weer, dat de uitroep van de rei:
Die vleister zou een hart zoo hard als steen bewegen!
haast belachelijk klinkt en de geheele passus voor den toehoorder, die het treurspel niet kent, onverstaanbaar wordt. Even onjuist van toon en gebaar is deze tooneelspeler in zijn aanroeping tot den God van Abraham in het vierde bedrijf. Al blijft Samson, ook met het gebed op de lippen, wrok en wraak in het hart voeden, een zoo hartstochtelijk bulderen, waarbij hij telkens de gebalde vuist omhoog steekt, is hier zeker misplaatst. De heer Van Dijk zal nog gelegenheid hebben zich in de rol in te werken; wellicht dat hij dan ook, in de gedeelten die ik aangaf, den toon en de gebaren leert vinden, welke daar passen.
Of mevrouw Holtrop den toonaard wijzigen zal, waarin zij de vorstin van Gaza speelt? Ik zou het wenschen, want ik kan mij
| |
| |
met hare opvatting van deze rol volstrekt niet vereenigen. De Filistijnsche vorstin moge, als vurig ijveraarster voor haren godsdienst, nog niet genoeg hebben aan de vernedering en de marteling welke Samson heeft ondergaan, en, als keizerin Eugénie die om haar oorlog (‘ma petite guerre’) vroeg, haar eigen wraak verlangen, zij behoeft om daartoe te geraken niet tot behaagzucht haar toevlucht te nemen, noch te zwelgen van genot, als gold het een moeielijk verkregen triomf, wanneer Samson zonder aarzelen haar verzoek inwilligt. De femelende, coquetteerende, druk doende dame, welke mevrouw Holtrop ons te zien geeft, zou beter passen voor de Dalila van Milton dan voor de vorstin van Gaza van Vondel.
De deskundige leiding, waaronder men verwachten mag dat de instudeering van Vondels treurspel heeft plaats gehad, heeft hierop waarschijnlijk geen invloed kunnen oefenen, evenmin als het haar mogelijk geweest is, eenige eenheid te brengen in het zeggen van Vondels verzen door de verschillende spelers. Dit deed ieder op zijn wijs - en de meesten slecht.
Men kan op ons tooneel, waar de gelegenheid tot het spelen van stukken in verzen zoo schaarsch is, niet de hoogste eischen stellen. Maar eene vereeniging als ‘Het Nederlandsch Tooneel’, die zich de weelde veroorlooft, nu en dan Vondel te vertoonen en voor die vertooningen kosten te maken, gelijk ditmaal die van een nieuw décor en nieuwe costuums (om van de niet zeer fraai uitgevoerde muziek uit Händels Samson te zwijgen), dient aan dit zeggen van verzen toch eenige aandacht te wijden. Ernstige oefening onder degelijke leiding moet hier voorafgaan. Het Vondelsche vers niet op quasi-klassieke wijs op te snijen zooals de een, of op quasimoderne wijs te kwelen en te zingen zooals een ander het doet, maar het eenvoudig, door zijn eigen melodie gedragen, te zeggen, is iets dat door een intelligent speler met een goede stem met eenigen goeden wil bereikt kan worden. En nu meene men niet, dat het aldus bereikte enkel van nut is voor het op onze schouwburgen zeldzame geval dat men een treurspel van Vondel of een ander stuk in verzen heeft te spelen. Wie zeggingskracht wil verkrijgen, wie zijn stem ten volle wil leeren beheerschen en daardoor komen tot een gemakkelijk en genuanceerd spreken op het tooneel - wat bij het spelen van moderne stukken van zoo
| |
| |
groot belang is - oefene zich in het breed zeggen van verzen.
Aan de Tooneelschool zal men dit wel niet uit het oog verliezen. Maar het is zaak dat de tooneelspelers, die de school achter den rug hebben, zich in het verzen-zeggen blijven oefenen. En mochten zij het vergeten, dan is het de taak van het tooneelbestuur en van den artistischen leider van het tooneelgezelschap, hen er aan te herinneren.
J.N. van Hall. |
|