| |
| |
| |
Roemeensche volksliederen en balladen.
Bewerkt naar fransch proza van Hélène Vacaresco.
I.
De slaap.
- ‘Ik weet zóoveel,’ heeft de Slaap gezeid,
‘Nog meer dan het woud aan het ruischen altijd,
Nog meer dan de weenende zingende wind,
Nog meer dan het water, dat klaagt als een kind,
Nog meer dan het kloppende menschehart,
Want ik doe er wel zwijgen de harten vol smart.
Ik weet meer dan rivier en dan wind en dan boom,
Want ik weet het verlangen, den zucht en den droom.’
En het woud en de wind en het water en 't hart,
Die vroegen: - ‘Vertel ons, o delger van smart!
Vertel ons nu alles, zij 't vreugde, zij 't leed.’
En de Slaap zei: - ‘'k Vertel u wel ál wat ik weet.
Ik weet er den vrede van droomlooze rust,
Ik weet wat de jonkvrouw verbergt onbewust,
Ik weet wat dë echtvrouw niet zeggen wel dorst,
En dat raad ik aan d'adem en 't golven der borst.
De Dood, o die zendt mij, want niet in zijn nacht
Behoeft gij te dale' om te vinden mijn macht.
En de Dood zegt: - ‘Waarom laat ge ontwaken ze weer?’
En dat doe ik opdat zij mij lieven nog meer.
| |
| |
En ik geef hun een glimlach op 't vredig gelaat,
In plaats van de traan, die er sporen nog laat.
En het meisje, dat zegt mij: - ‘Hoe lijkt gij op hem.’
En de vrouw: - ‘O gij hebt er mijn lieve zijn stem.’
En de Dood, die vergunt mij te zoeken in 't graf,
Om te brengen wie daalden in donker af,
Wie daar slapen altijd aan wie slapen een uur.
En de menschen, wier slaap is zoo vluchtig van duur,
Die hebben mij dáarom gebenedijd,
Dat ik weder hun geef wie daar slapen altijd.
- ‘Je lijkt wel mijn huis!’ zegt de zwerveling,
- ‘Je lijkt water zoo koel!’ wie van dorst verging,
En 't Verleden vergunt mij te brenge', in den nacht,
Wie leed aan wie hem lijden bracht.
En beven doe ik wie lijden deed
Voor wie hij heeft gepijnigd wreed.
En de man, die zijn mes heeft bevlekt met bloed,
Die zegt: - ‘Op je hand is een roode moet!’
En de man, die verraadde zijn vriend of zijn land,
Die zegt: - ‘Een dolk zie ik in je hand!’
Ik ben zóo bitter, ik ben zóo zoet
Dat, met schroom of met liefde, elk mij zoeken moet.
Ik woon in de nestjes omdat zij in 't woud
Zoo hoog en luchtig zijn gebouwd.
Ik woon in de graven, wijl gras ze bedekt
En medelij er mij henentrekt.
Van noode heeft mij het menschehart
En ik heb van noode hun vreugde en hun smart,
Voor mijn droomen, die ik er mee bereid.
En wie slaapt is heilig en godgewijd.
En men zegt van wie slaapt: - ‘De hemel bemint
Hem zeker, want hij slaapt als een kind.’
En angst en afkeer wekt de man,
Die heel den nacht niet slapen kan.
| |
| |
II.
Wandeling.
- O zuster! wat heeft je die man misdaan
Dat je hem niet meer te woord wilt staan?
- O zuster! kom zitten al aan mijn zij.
Ik zing er zoo mooi toch, o luister naar mij.
Wat wacht je, dat je áldoor wilt blijven staan?
O kijk toch zoo niet naar den put, in de laan.
- O zuster! wat heeft je die man misdaan
Dat je hem niet meer te woord wilt staan?
Wij waren er saam aan den waterzoom
En hij zei: - ‘Hoor je zingen den wind in dien boom?’
En ik zei: - ‘Zie je 't zonnetje op golven en riet?’
En hij zei: - ‘'k Min een vrouw, maar je kent haar niet.’
En ik zei: - ‘'k Min een man, maar je kent hem niet.’
En hij zei: - ‘O die vrouw, hoe naar mij zij smacht!’
En ik zei: - ‘O die man, hoe op mij die wacht!’
En wij wandelden heen onder 't hemelblauw
En hij wist dat ik was die beminde vrouw
En ik wist dat hij was die beminde man,
Maar wij konden niet anders dan zwijgen er van,
Om den wind in de boomen, die zong als een guit,
Om de zon in het water, die lachtë ons uit.
| |
| |
III.
De heiduck.
De wind heeft willen stelen
Mijn liedje blij en stout,
Om 't over weer te kweelen
Aan berg en veld en woud.
Dan ruischten nu de boomen:
- ‘Hoe zalig doet ons droomen
Dat liedje van den wind!’
De heiduck komt soms in het dorp wel
En kijkt naar het dansen der jeugd
En luistert naar 't lied van den cobzâr,
Die zingend de harten verheugt.
Hij zegt tot den cobzâr: - ‘O geef mij
Uw cobzâ en 'k zing van mijn min!’
De cobzâr, die geeft hem zijn cobzâ,
De heiduck, die zingt van zijn min.
Eens daalde de zon uit den hemel,
Zij vond er nog mooier mijn hart.
En de zonne, die ging er in wonen
En zij bande de donkere smart.
| |
| |
- ‘'t Is de man die de zon in zijn hart heeft!’
Zei een ieder die kwam mij voorbij.
En mijn stem was zoo luid en zoo vroolijk
Als de stem van den herd'r, in de wei.
En ik zag er, een avond, een meisje
Aan het plukken van pruimen zoo blauw
En 'k reed voort of ik háar niet gezien had,
Ik reed voort door de lanen vol dauw.
En het meisje, dat kwam tegemoet mij:
- ‘O heiduck! hoe zwart is uw paard!’
- ‘O meisje! hoe vlug is uw spil toch!
Uw drempel is 't liefst mij op aard!’
Maar ik ging er niet zitte' op den drempel,
Ik reed heen op mijn paardje zoo zwart,
Dat het bloeiende meisje zóo mooi vond
En ons heengaan, dat brak haar het hart.
En toen is er dat meisje gestorven
En haar zieltje vraagt, elleken nacht:
- ‘O heiduck! waar is toch uw paardje,
Uw paardje, waar 'k áltijd naar smacht?’
| |
| |
IV.
De vondeling.
Een leeuwrik, die zon zag,
O gister is zij niet gekomen
En morgen komt zij zeker niet,
Zij die ik zie in al mijn droomen,
Die mij wellicht in droom ook ziet.
Misschien ontmoet ik alle dagen
Haar die ik zoek en wendt zij af
Haar weenende oogen, dat ik vragen
Niet zal welk leed haar 't leven gaf.
Want wen ik zag haar oogen weenen,
Zou 'k daadlijk zeggen: - ‘Dat is zij!’
Zij wendt haar aanschijn van mij henen,
Om niet te zien hoe diep ik lij!
Want wen zij zag mijn tranen stroomen,
Dan riep zij wel: - ‘Mijn kind!’ gewis.
Zij ziet mij vader tegenkomen,
Zegt niet dat hij mijn vader is.
| |
| |
Zij wil niet dat ik hem zal haten
En zij is bang dat 'k haar verfoei.
En toch, ik min wie mij verlaten,
Gelijk zijn wortels, 't plantje in bloei.
Ik wil, ik kan hen niet vervloeken.
- ‘Gezegend’, zeg ik in mijn droom,
‘Zij 't uur waarop ge elkander zoeken
En vinden mocht, vol liefdeschroom!’
Ik zal hun nooit mijn leed belijden
En vroegen zij 't, in medelij:
Ik zei: - ‘Ik wil de graven mijden,
Want jeugd is vreugde en 't leven blij!’
Ik hield mijn leed wel stil verzwegen,
In 't allerdiepste van mijn hart,
Gelijk een holle steen den regen,
Gelijk wie sterft de stervenssmart.
En geen zal zeggen, ziet hij vredig
Mijn blik: - ‘Hoe vol moet zijn dat hart!’
Zij zullen 't wanen licht en ledig
En niets vermoeden van mijn smart.
Ik min het kind met rozewangen
Dat ‘Moeder!’ juicht en 'k luister stil
Om 't zoete woordjen op te vangen,
Wijl ik het leeren zeggen wil.
En 'k blijf alleen dat woord herhalen,
Wen geen mij hoort of mij bespiedt,
Zoo zacht als kinder-ademhalen,
Maar zóo als 't kind kan ik het niet!
| |
| |
Zóo kan mijn stem het niet bezielen
Als 't kind welks moeder voor hem leeft
En voor hem bidt met teeder knielen
En blanke hemdjes voor hem weeft.
O moeder, die ik álle dagen
Misschien ontmoet, nu daar dan hier
En water naar den stal zie dragen
Of linnen wassche' in de rivier!
O waart ge dood, dan bracht ik bloemen
Op 't lieve graf dat u bewaart.
En ik zou niet u moeder noemen,
Maar zeggen: - ‘'k Ben een zoon der aard!’
Neen, moeder, dood kunt gij niet wezen,
Ge riept mij wel vóor d'eeuwgen nacht.
Ge hadt mijn liefde uw graf gewezen,
Dat ik u bloeme' en tranen bracht.
Want ál te koud waar 't graf u zonder
De warme liefde van uw kind.
O zoo gij leeft, kom bij de sponde er,
Waar gij van u mij droomen vindt!
| |
| |
V.
Op den weg.
Haar sluier zweeft al over het pad,
Als een wolkje aan het zomerblauw
En elk bloemeken zucht: - ‘Of ik vleugelen had
Om te volgen die slanke vrouw!’
En ik kijk er maar ál naar dien éenen.
Kome' een kind met een lach
En een vrouw, die zoo droeve is aan 't weenen.
Reikt haar kruikje mij trouw
En de kleine, die schept er ook water.
Maar de vrouw laaft mij vlug,
En dan gaan zij weer henen, wat later.
Want zoo droef als het hare is mijn leven,
Want die heeft mij geen drinken gegeven.
| |
| |
VI.
Lied van het bloed.
Het bloed, het bloed van den moedigen man,
Het bloed, dat den mensch door de aderen vliet,
Als rivieren en beken door wei en riet,
Het bloed werd jaloersch van het vogellied
En het zei: - ‘Ik wil zingen zoo luid als ik kan!’
Het bloed werd jaloersch van het lied van den wind
En het zei: - ‘Ik wil zingen zoowel als de wind.’
Als het bloed valt op aarde is het droevig zwart,
Maar rood is het bloed in het heldehart.
O rood is het bloed als de rijpe vrucht
Van dë aardbei scharlake' in de zomerlucht,
Als de lippen van meisjes, die lache' in den wind,
Als de zij van haar zondagsche gordellint.
En, levert het leger een grooten slag,
Bij het morgenrood van den komenden dag,
Dan slaapt wel rustig de dappere man,
Maar zijn bloed, o dat slaapt niet, dat droomt er van,
Zijn bloed, dat hij morgen vergieten gaat,
Als een wolk, die ontvloeien den regen laat.
O rood is het bloed in de borst van den held
En hij hoort, in zijn slaap, wat het bloed vertelt.
- O morgen al, wild als uit wijnpers de wijn,
Zal ik stroomen en verven met karmozijn
Dien heerlijken jonkman, die altijd mijn rood
In de cellen zoo eng van zijn aderen sloot.
Hoe zalig te prale' om zijn lede' als een kleed!
Een purperen mantel, dien houd ik gereed.
| |
| |
Zal ik kronen zijn voorhoofd met purperen kroon?
Neen, hij draagt op het voorhoofd de caciûla schoon
En die wil 'k niet bezoedlen en ook wil ik niet
Zijn schouder ontvloeie' als een purperen vliet,
Bij den roep van een vijandekogel, 't geweer
Heeft de schouder te dragen, voldoende is die eer.
Neen, neen, ik wil stroomen de plek uit, waar slaat
Uw dapper hart, tot uw leven gaat
Met mij heen, als op golven een drijvende bloem,
Met uw droomen, maar niet met uw helderoem.
En het purperen bloed zal omkransen uw hart,
Terwijl uw moedertje weent van smart,
Met gevouwene handen, in rouw en pijn,
Maar het bloed op uw hart zal u liever zijn
Dan haar weenende bevende moederbêe.
En terwijl uw bruid met haar tranenzee
U zal trachten te warmen, zal 't bloed op uw hart
U warmer wezen dan haar smart.
En bloeien de bloemen op uw graf,
Die roode vlek, die 'k op 't hart u gaf,
Zal pralen schooner dan bloemenrood.
En spreken de grijze' over heldendood,
Dan zal fierdere sier uw gedachtenis
Nog zijn die bloedvlek rood en frisch,
Die bloedvlek zoo rood als een anjerbloem
Dan het lied, dat de Cobzâr u zingt tot roem.
| |
| |
VII.
De gevloekte.
De lucht wordt donker, de raven vliegen.
O zwarte vooglen! voorspelt gij sneeuw?
Ik ben het niet, die hij heeft gevloekt,
't Is mijn woon waar zijn vloek op rust
En, ben ik buiten mijn eigen woon,
Dan voelt zich mijn ziel gerust.
Maar nauw betreed ik mijn drempel weer
Of de vloek, die wacht aan de deur.
En ik wou wel blijve' onder 't hemelruim,
In velden- en boomengeur.
Maar bij het opgaan van de maan,
Beveelt mij een vreemde stem:
- ‘Treed binnen!’ en zeggen durf ik niet:
- ‘Mijn woon is gevloekt door hem.’
Ik ben het niet, die hij heeft gevloekt,
Maar het bed, waar ik slaap en droom.
En ik sliep er wel liever op 't koele gras,
Al onder een ruischenden boom.
Maar wen het uur van slapen komt,
Dan dwingt mij diezelfde stem:
- ‘Ga rusten op uw eigen bed!’
En daar droom ik zoo bang van hem.
| |
| |
Ik ben het niet, die hij heeft gevloekt,
Maar ál wat ik drink en eet.
En ik wilde wel sterven van honger en dorst,
Maar die stem dwingt mij: - ‘Drink en eet!’
Ik ben het niet, die hij heeft gevloekt,
Maar de wegen, die ik betreed.
En ik wou wel gaan zitte' aan den wegezoom
En weenen over mijn leed.
Maar een hand, bij het krieken van den dag,
Zet open mijn deurtje wijd
En een stem beveelt mij: - ‘Ga heen van hier!’
En dan zwerf ik in de eenzaamheid.
Ik ben het niet, die hij heeft gevloekt,
Maar mijn gordel, mijn snoer en mijn spil
En ik raakte ze liever maar nooit meer aan
En ik doe het nu tegen mijn wil.
Ik ben het niet, die hij heeft gevloekt,
Maar ál wat ik zie en voel.
En ik wilde niet zien en niet voelen meer
En de dood is mijn éenig doel.
Maar als ik mijn stap naar de graven richt,
Dat de dood mij genade geev',
Dan zie ik een doode verrijze' uit zijn graf
En die doode beveelt mij: - ‘Leef!’
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|