| |
| |
| |
De schat.
Te nauwernood had de haan voor de tweede of de derde maal gekraaid, of de gansche hoeve van boer Stevens was ontwaakt en iedereen te been.
De boer, overigens, hield niet van slapers: - Slapen doet niet garen! placht hij te zeggen, en zelf was hij steeds de eerste en de laatste aan de taak....
Over de landouwen doomde de dauwsprenkelende koelte van den nacht langzaam op, in vaag smoorgeschemer, doorschijnend licht reeds, en de frischheid huiverde zoetjes allentwege weg, gesmacht onder de luie aanademing van machtige zomerweelde. Aan het uitspansel, effen-strak welvend over de aarde en grijsblauw nog, pinkoogde, hier en daar, een laatste sterreken, lijk stralensmoe en slaperig en gereed om in te sluimeren. En beneden de oostkimme, zeer diep nog, schemertintte de opbleekende dageraad, vaag room-gelig, en lei een aureoolstreep van bibberklaarte eventjes boven de donkere kruinen van den einder. Het was de eerste uchtendure die, in aarzelschemerte, nu achter de verre boomen kwam monkelen, in trage schuchterheid....
In de stallen beurelden de koeien, slaperig nog, lijk uitgeeuwend haar laatsten vaak. Uit de takken van een kerselaar, dauwhuiverend, fladderde, luid kwinkeleerend, een merel weg en zottebolde door de ruimte in een luidruchtig geschater van uitbundige blijheid. En in de boomen en in de struiken, rondom de groote hoeve, prazelden de andere vogelen in fluister-gekwetter, als vertelden zij elkander, vertrouwelijk keuvelend, hunne droomen van den laatsten nacht. De musschen alleen rumoerden lawaaierig op de daken en zwermden streuvelend in het gras, vechtend in schrillerig geschreeuw
| |
| |
Verder, t' allenkante en omendomme, over de zwaarbeladen akkers, woog nog, in schemerzwaarte, de rust van den stilwegkruipenden nacht. En hoog in de aanhelderende lucht tintelde reeds zoetjes het teêr-blauwe krieken van den uchtendstond die zich aan de wazige, kleurende kim ontworstelde en straks triomfantelijk alles zou overweldigen in gulzige goudschittering....
Van de hoeve gingen nu de werklieden weg, in tragen slof-gang, smakelijk trekkend aan hun rook-puffende neusbrandertjes. Over hunne schouders hing, aan den langen pikhaak, de donker-blekkerende pik, kort zwenkend naar de trage cadans van hun loggen, knie-knikkenden stap. En de mannen staken den kop in de lucht, kijkend naar de verre, thans goud-schemerende kimme en hunne neusvleugels snoven als 't ware de eventjes aanhijgende hitte op, die de wordende dag weldra zou beginnen uitstralen.
- 't Zal branden vandaag! zei iemand uit de groep, onverschillig bijna.
- Ja 't! beaamden de anderen, steeds traag voortstappend.
Er volgde toen een poosje stilte.
- Wij zullen weer water en bloed zweeten in het koorn, grommelde een oude daghuurman, de pijp uit den mond nemend en in 't mulle zand van den weg spuwend.
- Ja, ja, lachte Jantje, de jonge knecht van Stevens, - 't is geen nieuws: de rijke zijn de beste!
- Rijk zijn is plezierig! meende iemand uit den hoop, en in zijne stem trilde er iets als eene heimlijke begeerte naar meer-hebben in de wereld....
Toen vertelde Vien, een der daghuurmannen uit 't dorp, van Bert Windels, de oude zwingelaar, die den vorigen dag, bij het omspitten van zijn lochting, een pot uitgedolven had vol goudstukken.
- En is dat nu al zìjn geld? vroeg weêr iemand, met lijk iets afgunstigs in de stem.
- Ja 't. Al het zijne.
- En hoeveel was er wel?
- Duzenden en duzenden! beweerde Vien, met zekere plechtigheid en in een diep onbewustzijn van het bedrag der aangehaalde som.
| |
| |
Allen zwegen zij nu. En in de hooger en hooger opbleekende klaarte, stapten zij den grijs-stoffigen landweg verder op, peinzend zware gepeinzen....
In hunne ietwat naar den grond voorover bukkende koppen lag het bedwelmende dier groote som zoo tergend te woelen in een zich fel-opdringend snakken naar het bezit van rijkdom. Want in hun eenvoudig, eentonig leven van zwoegers was dit het roeswekkendste ideaal waarnaar hun simpele geest hunkerde lijk naar het onbereikbare.
Jantje, de jonge knecht, was een eindje achteruit gebleven en peinsde, peinsde. Hij dacht wat hij zou aanvangen indien hij, eens of morgen, plotseling eene zoo hallucinatiewekkende som moest machtig worden. En het spookte en broebelde in zijn bekrompen brein van allerhande voornemens en plannen, het eene aanlokkender nog dan het andere, scheen het hem toe, en die hem, een tijdje lang, lijk van de aarde optilden, verre boven en buiten het miserabele van zijn alledaagsche gedoe.....
De andere mannen hadden reeds de vest uitgetrokken en stroopten hunne hemdsmouwen op, toen Jantje bij hen kwam. En daarna begonnen zij, in trage stuip-cadans, de pikken te wetten aan den rechtstaanden pikhaak, en het wrijven van het staal over het harde hout klonk hoog-óp in de stilte van het goudschemerende uchtend-gloren....
Dien ganschen, langen voormiddag, met slechts één enkele, korte rustpoos, hadden zij gezwoegd, onmenschelijk hard en lastig. Diep voorover gestopen, lijk in twee geplooid, hadden zij, met breeden armzwaai, de pik geslagen in het hitteuitademende koorn, onder de gloeiend-schroeiende zomerzonne. In eene koppige, onafkeerbare behoefte de anderen steeds vóór te zijn, had iedereen nijdig doorgepikt, dwars en door het onoverkijkbare koornveld, dat daar stond in zijn blokkige uitgestrektheid van zonneblond en bleekgoud. En lijk pezen waren de nekspieren gespannen onder de platte, ruig-behaarde koppen, waaruit het zilte zweet borrel-droppelde, over hunne oogen, in hunne hitte-uithijgende monden, en langs hunne diep-doorzakkende ruggen, waarboven de blond-bestoven hemden plakten in breede vochtvlekken, tot in den broekband. En altijd door, strak-gespannen, met hoog-uitbochelende
| |
| |
spierklompen hier en daar, en in een steeds eenzelvig, onveranderlijk rythme, sloegen de armen in hardnekkig, onvermoeibaar aanhouden, en bij iederen stap voorwaarts kromp, kromp en slonk het reusachtige koornveld, dat zoo zonnedampend ruizelde onder den hoogen, effen-welvenden trans.
En gansch dien langen voormiddag had de zon daar gestaan, hoog en triomfantelijk, razend uitstralend hare vonkenspetterende gulzigheid in eene onbarmhartige neerzweeping van ademworgende schroeihitte....
Wanneer, op den dorpstoren, de middag-ure sloeg, luid en traag door de heet-tintelende ruimte, hadden de mannen het neêrgeplooide lichaam pijnlijk opgeheven van boven de scherpe stoppels, en met den arm hun zweetdruipend voorhoofd afgeveegd. De arbeid lag stil....
En in hun tragen slofgang, door het mulle, nu heetstovende zand van den zonne-blakerenden landweg, waren zij naar de hoeve teruggekeerd waar hun het stevige noenmaal wachtte, in de verkwikkende koelte van het groote boerenhuis....
Nu lagen zij daar allen op den boomgaard, in de lommervlekken afschaduwend van de oude, breeduitkruinende fruitboomen, zwaar slapend en genietend van den langen, herstellenden noenstond. En de spieren van hun bruin-geroosterde gezichten lagen nog getrokken in een triestigen rictus van vermoeid-zijn, lijk gedurende dien laaiend-heeten voormiddag, wanneer zij pikten in de zengende glorie van de onbarmhartig vuurbrakende zonne. De mond ietwat geopend, lijk hijgend nog onder het bovenmatig inspannen van krachten, en de oogen half gesloten slechts, als te stijf om gansch toe te kunnen vallen, lagen zij daar, luid uitsnorkend de afmatting hunner blaas-hijgende borsten.
En Jantje, de jonge knecht, die voor het eerst van zijn leven den zwaren, vernietigenden oogstarbeid meemaakte, lag ginds aan den uitkant, in het koele gras, onder den hoog-uitwaaienden vlierstruik, gansch alleen...
Plotseling was hij wakker geworden onder een diepe, onbepaalde aandoening die om zijn hart was komen klemmen als een zwaar-toenijpende vuist. En hij bleef daar op den rug liggen, log-uitgestrekt, de oogen sufferig starend in het
| |
| |
lapje hemelblauw dat hij, tusschen het groen van den vlierstruik heen, hoog boven hem ontwaarde...
Want hij had gedroomd, een zoo zonderlingen, emotiewekkenden droom...
...Terwijl hij aan 't pikken was, ginds in verre, schimvage landouwen, in den laaibrand van den gloeiend-heeten dag, had hij, in eens, met de punt der pik diep in de mulle aarde gekapt, zoodat de zandige grond hoog ópspatte boven zijn hoofd. En hij had toen gezien, tusschen de koornstoppels, als een put, die stilaan openrekte, meer en meer, en dieper en dieper werd, tot hij zwartig gaapte onder hem. En in de diepte had hij iets zien schemeren, zeer onbepaald in den beginne, maar dat langzamerhand glom en monkelde, en dan vonkelde, vonkelde... - zooiets, leek het hem toe, als een reusachtige hoop blinkende goud- en zilverstukken...
Eerst had hij schuw rondgekeken, angstig loerend of de daghuurmannen hem niet uit de verte bespiedden; en dan had hij zich plotseling laten neêrvallen, plat op den buik, in de stoppels, en de hand geploft diep in het hol. Maar zijn arm was te kort, veel te kort, om te kunnen reiken tot aan dien roeswekkenden schat die daar nu zoo aanlokkend lag te blikkeren, ver beneden hem...
Dan was plots als een razende wanhoop over hem neêrgesmakt. En hij had zijn pikhaak gegrepen, woest bijna, en daarmêe nijdig gescharreld in de diepte, zoodat hij hoorde lijk een verre rinkelen van metaal over metaal, meende hij. Maar grijpen in den hoop kon hij niet... Toen, lijk in een vlaag van hopeloze razernij, had hij de handen in de harde stoppels gebeukt, en gewoeld in de aarde, wegwerend al wat hij kon, om toch dien schat te kunnen machtig worden. En het scheen hem toe daarbij alsof zijn arm nu dieper en dieper in het hol zonk, en zóó gemakkelijk en zóó licht, evenals of de grond plotseling was geworden een dikke mist waarin hij de koude van het goud eventjes aan zijn vingertoppen voelde tintelen. Doch tezelfdertijd werd het hem te moede of de schat allengerhand wegzonk en het hol grooter en ruimer werd en zoo diep als een onafzienbare, duizelingwekkende afgrond waarin hij zich stilaan voelde wegzwijmelen lijk in het oneindige...
Een groote beklemdheid had hem bevangen en het was
| |
| |
als had een man, in zijn volle zwaarte, zich op hem gelegd. En dan zwenkte en wentelde die diepte en zwol toe, hooger en hooger, zoodat hij nogmaals het goud en zilver juist aan de toppen zijner moegekrabde vingeren gevoelde. En nu woelde hij waarlijk met de handen in dien schat, grijpend en grabbelend en persend, tot de geldstukken lijk korrelzand tusschen zijne vingeren wegproestten...
Uitbundig schreeuwde hij zijn groote aandoening uit. Maar nu zag hij ook, van alle zijden, de daghuurmannen komen aangestormd, hunne pikken hoog-opgeheven, in een woeste bedreiging, gereed hem te vermoorden en zich daarna van zijn geld, - van zijn reusachtigen schat, meester te maken...
Toen was hij ontwaakt...
En altijd staarde hij, sufferig nog steeds en slaperig als 't ware, naar dat beetje hemelblauw dat hem, tusschen het groen van den vlierstruik door, zwakjes tegenmonkelde.
Ginds verder, op den boomgaard, lagen de andere zwoegers nog te slapen, roerloos in hun totale uitputting van levenskrachten. Maar de eene na den anderen kroop recht, wreef zich den vaak uit de oogen, geeuwde luid en rekte traag de bloote, bruin-pezige armen, schrompelend nog iewat onder het buiten-matige zwoegen van den voormiddag...
Nevens den paardestal, in een langwerpig, smal hokje, met een ruitje van nauw eene hand breed in den muur gemetseld, en waar niets anders stond dan een armzalige beddebak - eenige ruw aaneengeklopte planken, een kafzak en een paar paardedekens - lag Jantje nu te staroogen, met wijd-opengespalkte kijkers, de gedachten vér-afwentelend in een onuitkomelijke verwarring van gepeinzen.
Hij zag hoe, aan het dof-bestoven ruitje, de eerste aanschemering van het verre, eerste uchtend-worden begon te monkelen in het aarzelende opbleeken van den hemel en hij voelde hoe een onbepaald gevoel van stille tevredenheid nu ineens hem heel en al doordrong...
Langen tijd reeds was hij wakker. Zijn slaap was onrustig geweest en gejaagd, als lagen al zijn zenuwen in zijn lichaam te sidder-trillen. En in zijn stramme ledematen voelde hij nog, zwaar als lood, de groote vermoeidheid van den laatsten
| |
| |
dag, de loome nazindering van het hijgend-ruwe pikken, ginds op het korenveld, in de brandlaaiende zomerzonne....
En altijd nog was het die zonderlinge, bijna angstwekkende droom van den vorigen middag, die in zijn simpel brein kwam zottebollen, grillig en onstuimig altemet, lijk een jong paard in de weide. Onder zijn schedel priemde en hamerde het onophoudelijk van dien geheimzinnigen schat, zoo spokerig glimmend in de diepte van den korenakker.
En zie, nu herinnerde hij zich plotseling, met eene gewaarwording van zachte beklemdheid, een dag uit zijn kinderjaren, wanneer hij, dolend door de landouwen met andere bengels uit 't dorp, een vierklaver had gevonden. Hij had ze gezien, zoo gansch ineens, ver-uitschietend boven de andere stengels van den klaverstruik, bij het zoeken naar vogelnesten. En hij had ze geplukt, voorzichtig en plechtig bijna, luid uitschreeuwend zijn uitbundige, toomelooze vreugde...
Nu nog was het hem te moede als zag hij daar de andere kinderen, hem onthutst aangapend, met groote, verwonderde star-oogen, jaloersch en benijdend zijn vondst.
- 'n Vierklaver! hadden zij dan gezeid, de oogen nog meer open sperrend en kijkend naar dat ding met ingehouden adem als vreesden zij het van zijne hand weg te blazen.
- Ja, 'n vierklaver! had hij gejuicht, - 'n vierklaver, 'n vierklaver!...
En hij wist nog zoo bepaald, als gebeurde 't eerst gister, hoe hij dan twee groote elzenbladeren had afgerukt en de vierklaver daarin had geborgen, heel behoedzaam om ze niet te kreuken, en dat alles toen tusschen twee klompen kleiachtigen akkergrond had geplakt, vast als tusschen een klem. En hoe hij dan was weggestormd, door struiken en gewassen, over wegels en sloten, dwars door de landouwen, huiswaarts toe, in een onstuitbare, losbandige vaart.
Thuis had hij zijn vondst getoond aan ‘meetje’, een arme sukkel, oud als de straat, die hem sinds moeders dood, kort na zijn geboorte, had opgebracht.
En wanneer zij de vierklaver zag, had zij gezeid:
- 'n Schat, jongen, 'n schat! - Leg ze daar maar op de kast, in dat potje... - dat brengt geluk bij...
- Geluk, meetje? had hij gevraagd, in zijn kinderlijke onnoozelheid en niet goed begrijpend.
| |
| |
- Ja, geluk. - Altijd geluk, jongen!
En na eene wijl:
- Gij zult nog rijk worden, kind...
Het was nu of hoorde hij nog die woorden, vallend van haar vale, bevende lippen, verschrompeld als de huid harer wangen, lijk een geheimzinnige profetie in het kleine, ellendige kamertje...
De eerste maal was het, sinds al die lange, eentonig-lange jaren, dat de herinnering aan die gebeurtenis uit zijn verren kindertijd hem zoo frisch in 't geheugen kwam aangolven. En hij poogde, tusschen die lang geleden episode uit zijn leven en dien droom van den vorigen middag, een logisch verband te leggen en hij kwam alzoo, langzamerhand, tot de onwrikbare, rotsvaste overtuiging dat, eens of morgen, de wonderbare voorzegging van meetje zich onvermijdelijk moest verwezenlijken....
Aan het kleine ruitje, in den muur, lag nu het morgengloren te schemeren in een vage goudtint, bleek als een stille maneschijn. En buiten had de haan reeds gekraaid, luid en schril, als wilde hij de gansche hoeve wakker schreeuwen. In den koestal, langs de andere zijde van zijn hok, hoorde Jantje nu de koeien onrustig doen en dof trappelen heen en weer, terwijl het roepen eener vrouwestem aan zijn deur kwam uitsterven.
Hij begreep dat het nu dag was geworden en tijd om op te staan. En gezwind sprong hij het bed uit en kleedde zich aan. Achter hem, in den stal, klonk nu de stem duidelijker en hij hoorde hoe Toria, de meid, vertrouwelijk tot de koeien sprak, lijk tot groote kinderen.
Onwillekeurig als 't ware luisterde hij een oogenblik naar wat zij daar zooal zei in haar grooten eenvoud van luid gepraat. Het bewustzijn dat Toria, de hoog-blozende, vleezige meid, met hare schonkige heupen, daar zoo dicht bij hem was en alleen, in de roeswekkende eenzaamheid van de eerste uchtendure, voerde hem eene eigenaardige zindering door de leden. En al groefden door haar breed gelaat reeds de sporen van den rijperen leeftijd en had zich haar lichaam stilaan uitgezet onder de vermoeidheid van jarenlangen arbeid, hope- | |
| |
loos eenzelvig, toch vond hij in haar veel vrouwelijk-bekorends, vooral omdat zij, in zooveel, geleek op zijn bazinne, die hem toescheen als het ideaal van vrouwelijke schoonheid...
Wanneer hij in den stal, bij Toria kwam, had zij juist versch stroo aangebracht om onder de koeien te strooien. Zij keek eens eventjes op en zei dan, onverschillig bijna:
- Zij-de al wakker, Jantje?
- Ja'k, antwoordde hij, kort en droog, en er hokte iets als een geworgde aandoening in zijn stem.
Er volgde een stiltepoos en Jantje stond daar onnoozel te kijken op haar bedrijvig gedoe, de handen in de broekzakken.
- Wil ik u helpen? vroeg hij toen.
Zij keek hem aan, ietwat verwonderd om die plotselinge, ongewone gedienstigheid.
- 't Zal wel gaan, zei ze, steeds voortwerkend.
Nu moest zij voorbij hem komen om bij een andere koe te gaan en onwillekeurig wreef zij met haar lichaam langs het zijne. Toen poogde hij haar plotseling in de lenden te vatten.
- Toria! hijgde hij, hevig aangedaan.
Maar zij keek hem vlak in 't gelaat, en hij wist niet of zij boos was of niet.
- Wat is 't, jongen? zei ze, en er lag als een nazindering van medelijden in haar toon.
- Toria, - ik zie u gaarne!...
- Onnoozele jongen!...
Hij had zijne armen alle beide om haar middel geslagen en zocht haar te kussen in den nek, diep ontbloot.
- Allee, allee! Jantje! lachte zij, - wat gaat 't nu zijn?
- Ik zie u gaarne, Toria!...
Hij zei het, zóó diep en zóó eigenaardig, dat het haar bijna dwars door het lijf ging. En meer en meer poogde hij haar te omstrengelen, met al de kracht die in hem lag, duwend haar opzettelijk naar den hoek van den stal.
- Domme jongen! zei ze weer, - pas toch op!... Er kan iemand komen...
Het leek hem of haar weêrstand slap was en niet gemeend en of zij zich stilaan van haar werk liet wegdringen, daar waar hij het wenschte.
- Wie zou er nu komen? mompelde hij dan, en zijne
| |
| |
lippen hechtten zich, ijzervast bijna, in het bloote van haar nek.
Zij verweerde zich nu met eenigszins meer kracht, omdat zij zoo bepaald zijn inzicht raadde.
- Maar, Jantje, jongen toch!... Peins toch eens!...
Doch hij bleef koppig:
- Wij zullen trouwen, Toria, zei hij, - wij zullen trouwen, Toria... Ik zal nog rijk zijn, binst mijn leven, - rijk zijn... rijk zijn...
En worstelend steeds meer en meer vielen zij beiden plotseling neer, in den hoek van den stal op de bussels stroo die Toria daar geworpen had voor het strooien der koeien.
En buiten kraaide weer de haan, luid en stout, zijn triomfantelijk koekeloerekoe in de ongerepte stilte van den wordenden dag...
Aan Toria had hij, eens in den noenstond, wanneer hij geen lust had tot slapen, zijn droom verteld en ook de geschiedenis van de vierklaver, met daarbij de emotiewekkende profetie van meetje zaliger. En ook, schuchter ietwat, zijn vaste, onuitrukbare overtuiging dat hij toch ééns dien schat vinden moest en dan zou rijk zijn, - zoo rijk misschien als de baron van 't kasteel.
Maar Toria had het uitgegild, ruw en woest, en hem dan lang uitgelachen, zoodat hij het schaamterood langs zijne wangen had voelen gloeien.
- Sukkelaar! Arme duts! had ze toen gespot: een pas geboren kind is slimmer dan gij...
- Ja, maar, zei hij, onnoozel, 't is toch nog gebeurd...
- Gebeurd? Gebeurd? Waar en wanneer?
Hij dacht een oogenblik na, te veel onthutst om onmiddellijk een antwoord te vinden.
- 't Is gelijk! zei hij dan, in koppige overtuiging: ik meen dat het tòch gebeuren zal, - is 't nu niet, 't is later...
Toria bezag hem eens meewarig en haalde toen de schouders op, medelijdend bijna.
- Jantje, Jantje, jongen! er hapert hier iets, zei ze, en ze wees met den vinger op haar voorhoofd... Voorzichtig zijn, jongen, voorzichtig...
- 't Is tòch gelijk! zei hij nogmaals, als kon niets die obsessie uit zijn kop wegrukken.
| |
| |
- Pas op, Jantje! sprak Toria dan, goedig-bestraffend, - ik zal het aan de bazinne zeggen...
In zijne oogen donkerde plotseling lijk de naschemering van een diepen angst:
- Niets zeggen, Toria! bad hij, met geworgde stem, - niets zeggen!...
En hij ging den boomgaard op, zoekend een rustig plekje, waar hij alleen was met zijn gepeinzen.
Want de bazinne, die struische, breed-heupige boerin, kloek gevleesd, met haar kriek-blozende gezicht en haar rooden, malschen nek, stevig geplant op de weelderige borst, kwam hem steeds voor als de ideale vrouw, onbereikbaar in hare schijnbaar-onveranderlijke kalmte. Maar wanneer zij, tot hem sprekend, altemet onbewust hare hel-glinsterende oogen in de zijne duwde, met lijk een vage passiehuivering die er in weêrkaatste, voelde hij telkens als een striemend zweepen van zijn bloed door zijn aderen, bonzend aangulpend onder zijn schedel. En 's nachts, wanneer hij daar alleenig in zijn kribbe lag, nevens den paardestal, in het grauwe der duisternis, kon hij soms, uren lang, slapeloos aan haar liggen denken, benijdend somtemets Stevens, zijn boer, die naar willekeur over haar kon beschikken...
Peinzend liep hij den boomgaard rond...
En toch, wat kon het hem eigenlijk schelen wat Toria aangaande zijne overtuiging dacht? Hij toch wist wel beter. Had hij, in zijn droom, al de overige pikkers niet op hem zien komen aanstormen, nijdig en dreigend? En hoorde hij ook niet, elken dag bijna, hoe al die andere stumperds Bert Windels, den ouden zwingelaar, benijdden om den schat in zijn lochting opgedolven en waarmeê hij nu rustig en kommerloos leefde? En was het ook de jaloezie niet die Toria zoo boosaardig deed spotten om zijn illusie?...
En nu begon zich ook stilaan bij hem de overtuiging op te dringen dat, later, de werkmenschen van de hoeve hem eveneens zouden benijden, en haten wellicht, om den grooten rijkdom die hem eens, vroeg of laat, zou ten deel vallen.
En telkens wanneer de gedachte aan dien schat, die ergens geheimzinnig begraven lag, zoo vaag-onrustwekkend bij hem kwam opspooken, steeds meer en meer thans, wentelden zijne
| |
| |
gedachten soms af, als onweêrstaanbaar aangelokt, naar het blozende, blokkige beeld zijner bazinne, zoo begeerlijk scheen het hem toe in die fleurige, kleurige kracht harer veertigjarige lichaamsweelde. De blijheid kropte hem daarbij in de keel dat, met al het goud dat hij eens vinden moest, hij ook zoo'n ideale vrouw zou kunnen bezitten die hem zou toebehooren, onvoorwaardelijk, tot zijn laatste levensure...
Het beeld van Toria ook kwam hem daarbij altemet vaag in den geest opschemeren, en dat zij hem zoo brutaal had uitgelachen, vervulde hem doorgaans met een gevoel van spijt. Maar dan herleefde hij ook nog eens het gebeurde in den koestal en hij lachte daarbij onnoozel-tevreden om zijn stout liegen dat hij haar trouwen zou. En toch viel het hem toen ook op dat de meid hem nu eenigszins scheen te ontwijken en er somtemets als een zweem van boosaardige spotternij in hare oogen fonkelde wanneer zij hem zag, op de hoeve of aan de huistafel, waar zij samen aten, 's middags en 's avonds. Het was alsof zij nu, met blijkbare voorliefde, drentelde rond den paardeknecht, dien ze soms zoo aardig en lang kon aankijken, - een groote, forsche kerel, in de kracht der jaren, met langen, weelderigen baard, en met aardige, grijze pimpeloogjes, schalksch loerend van onder borstelige brauwen...
Maar al bracht dit nu ook wel, doorgaans, eenige teleurstelling bij hem teweeg, toch duurde dit slechts een oogenblik. Alleen de gedachte aan dien wonderbaren schat, zoo raadselachtig-aanlokkend, lag daar nu meer en meer in zijn naïef brein vastgegroeid, in een onuitrukbare obsessie als 't ware, en als een tergende, zenuw-overprikkelende mogelijkheid van zich-kunnen-verwezenlijken...
Op de akkers werkte en zwoegde hij als een lastdier, met reuzenkrachten bijna. En hij wrocht er steeds alleen, opzettelijk, en zoo verre mogelijk afgezonderd van het andere volk, om, onder den arbeid, steeds die gedachte aan zijn aanstaanden rijkdom, in zijn brein te kunnen koesteren en wentelen, altijd meer en meer. Dat rustelooze, ietwat woeste gedoe was hem geworden lijk een behoefte om te worstelen tegen die aanhoudende, vaak afmattende hallucinatie. En dan stond hij daar zich zenuwachtig af te beulen, de nekspieren strak uitgestrekt en spannend als pezen, het kleine, lage voorhoofd nabij den grond gebukt, de oogen zoekend- | |
| |
loerend steeds, de haren plat geplakt langs de slapen onder het klam-parelende zweet.
De andere wroeters waren nu allengs daaraan gewend geraakt, lieten hem meestal met rust en mompelden altemet onder elkaar nopens iets dat niet pluis moest zijn in zijn hoofd...
Omdat hij daar nu, 's avonds, altijd zoo stil zat en zoo zwijgend in zijn gewoon hoekje of, in den noenstond, veelal gansch alleen op den boomgaard ronddoolde, peinzend en de oogen strak ten gronde kijkend, had hem eens de boerin gevraagd wat hem toch mocht deren.
- Niets, bazinne! had hij geantwoord, zeer vlug en pogend zijn stem zoo zacht mogelijk te maken.
- Hoe, niets?
- Neen, bazinne, niets, waarachtig niet.
- Maar, Jantje-jongen, gij loopt daar lijk 'nen sukkelaar! zei ze, hem goedaardig aankijkend.
- 't En deert mij toch niets, bazinne.
Maar de boerin kon het niet gelooven, hoeveel overtuiging hij ook in zijn stem poogde te leggen.
- Liefdeverdriet, misschien? drong zij aan.
- O, daar en peinze'k ik niet op, bazinne...
Terwijl hij het zei, en haar daarbij eens vluchtig aanblikte, lijk schuw, kreeg hij toch het heldere bewustzijn dat hij loog, - en hij voelde hoe de schaamte daarover hem plotseling naar den kop ópwarmde.
- Toe, toe! hernam de boerin, zijne verlegenheid bemerkend: gij moet daarom zoo rood niet worden. Dat is toch maar menschelijk...
En zij lachte daarbij zoo oprecht-smakelijk dat haar gansche, vleezige lichaam er bij schokte en schudde....
En nochtans, de bekommering om de vrouw lag nu verder dan ooit buiten zijne betrachtingen. Schraperig en gierig, spaarde hij al zijn geld en borg het zorgvuldig weg dáár, zoo zei hij tot zich zelven, waar niemand het ooit vinden zou. Want in afwachting dat hij dien onrustwekkenden schat vinden moest, wilde hij het weinige dat hij won, frank per frank bijeen scharrelen om van nu af aan het zoete genoegen te smaken iets te bezitten reeds....
En zoo werd hij vrekkig. Aan nieuwe kleederen dacht
| |
| |
hij niet meer en 's Zondags, wanneer de mis uit was, ging hij ook nog zelden naar de herberg. Altijd bijna keerde hij onmiddellijk huiswaarts, altemet langs groote omwegen, opdat men het niet merke op de hoeve. Soms ging hij ook wel eens naar een aanpalend dorp ter kerke, om dan eerst tegen etenstijd thuis terug te zijn. Na den middag liep hij toen een tijdje rond op de hoeve, schuwend de bewoners, en sukkelde vervolgens onopgemerkt de landouwen in, lijk bevreesd andere menschen onder de oogen te komen. En daar kon hij dan blijven staan, ergens achter het donkere groen der groote elzenstruiken, kijkend in de ruimte, doelloos en ver vóór zich uit. En al die uitbundige weelde van vruchten en gewassen lag daar vóór hem, in haar rijke malschheid van welig groen of van rijpe blondheid, golvend en wiegelend, heinde en verre, in de ongerepte stilte van den dag. Maar dat alles sprak niet tot hem, omdat het hem niet toebehoorde, al had ook zijn noeste, stoere arbeid veel daarvan bevrucht. Enkel poogde hij soms te berekenen, in een naïeve beraming, de groote waarde welke al die grond moest vertegenwoordigen.
Dan versukkelde hij altijd weer in zijn onvermijdelijke, sufferige gepeinzen. Indien hij, eens of morgen, zijn schat moest vinden, dan zou hij daarmeê ook landen koopen, zoo berekende hij, - veel landen, en paarden, glimmend-vette paarden, taai als ijzer en wild-snuivend hun temmelooze levenskracht... Hij zou ook eene hoeve huren, of koopen, een groote hoeve, met veel beesten, koeien en zwijnen, en veel knechts en meiden en veel daghuurmannen, voor den oogsttijd. En dan zou hij ook trouwen, met een schoone, blozende vrouw, sterk en struisch als zijn bazinne....
Uren lang kon hij daaraan staan denken, lijk in een ziekelijke obsessie, vaak tot de deemstering al dien rijkdom stilaan wegdonkerde in het stille mysterie van het avondgrauwen. Toen eerst dompelde hij terug naar de hoeve, at er zijn avondmaal en kroop dan, meest onopgemerkt, in zijn kribbe, nevens den paardestal....
Zóó eentonig werd zijn leven.
Geboren in armoê en ellende, opgebracht in ontberingen allerhande bij ‘meetje’, de oude sukkel, dood vreemd voor hem, had zijn kindsheid hem nooit het minste genot meêge- | |
| |
bracht. Een tijdje lang was hij ter school geweest, waar hij weinig of niets leerde, - dan had hij hout geraapt of met ‘meetje’ rondgesukkeld in de aanpalende dorpen, bedelend om een korste brood, of wat aardappelen, of wat oude kleeren.
Wanneer de vrouw eindelijk ziek viel en niet meer uit haar huisje kon, werd zij in 't klooster opgenomen waar zij, kort na dien, gestorven was. Hij kon toen negen jaar of zoo wat oud zijn en bleef weer alleen in de wereld.
Daar hij alzoo ten laste viel van het armbestuur, werd hij al dadelijk door den veldwachter gebracht bij boer Stevens - die pas getrouwd was en een groote hoeve in pacht had genomen - waar hij als koewachter werd aangenomen. De man der wet had hem streng opgelegd steeds braaf en gehoorzaam te zijn, opdat hij niet, eens of morgen, in de verbeteringsschool te recht kome....
En braaf en gehoorzaam was hij steeds gebleven, zoodat de boer over hem uitermate tevreden was. Wanneer hij grooter werd, kreeg hij andere bezigheden, op de hoeve zelve, en later nog werd hij bepaald aangeworven als knecht.
En altijd ook had hij gewerkt en gezwoegd al wat hij kon, altijd de eerste en de laatste aan den arbeid, vaak van vóór de zon opstond tot lang reeds nadat zij slapen was, altijd krabeulend lijk een lastdier, jaar-in, jaar-uit.
De genoegens van zijn jeugd waren hem steeds gierig bedeeld geweest. Hij kende alleen de boerekermissen van zijn dorp en 't omliggende: zuip- en zwelgpartijen van den morgen tot den avond, voortgezet in een aanhoudend, altijd eenzelvig gewauwel over tijd en weêr, over werken en labeuren, over gewaand-onafhankelijk-zijn en toch maar altijd onveranderlijk moeten blijven voortsukkelen in het zelfde, prangende gareel van zwoegen en ontberingen; - stompzinnige zwelg- en zuippartijen, tot neêrstortens toe. En ook de woeste dansen: het plomp-dreunend stampen met de lompe voeten op den vloer, met het onafkeerbare gevolg: - de jaloezie om de vrouw, hatelijke zinspelingen en tergende uitdagingen, nijdig toegesnauwd, en dan het brutale en razende vechten van beschonken kerels, met dof neerbeukende vuisten, als mokerkloppen, en verraderlijk schoppen in den onderbuik, of, altemet,
| |
| |
het ploffen der messen, in de wringende, hijgende rompen...
Maar zelfs daar, de enkele keeren dat hij er was, had hij weinig genoten van het vermaak dat anderen er vonden. Hij kon niet drinken gelijk de meesten, omdat het hem veelal aan het noodige geld ontbrak; hij kon niet meêleven de dolle, uitbundige pret van de jeugd, omdat het hem eigenlijk niet in den aard zat en er steeds als een vage onrust in zijn gemoed lag te angsten. Hij had niet zijn aandeel in de overweldigende jolligheid der jonge gasten, daar hij niet gezocht werd door de losbandig-joelende meiden, omdat hij zoo bloo was en zoo dom, en daar zoo onopgemerkt of misprezen tusschen de uitspattings-zieke bende versukkelde met zijn scheef- en kromgewrocht lichaam en zijn onbeduidend hongerlijdersgezicht...
Nu sloop hij altemet, na het vallen van den avond, de landouwen in waar hij, in 't geheim, ergens stroppen plaatste voor het vangen van hazen of konijnen. Nog vóór iemand van 't dorp wakker was, keerde hij dan ter plaatse terug, om te zien wat de nacht had aangebracht. En hij had veel geluk daarbij: nu en dan ving hij een stuk wild. Met zijn kloef sloeg hij het dier dan dood en bracht het onmiddellijk bij den poelier, waar de deur steeds op de kier stond, en die hem altijd ruimschoots betaalde. En al dat geld werd bij het overige geborgen, zorgvuldig en devotelijk bijna, zoodat hij er een onuitsprekelijk genoegen in vond de som allengerhand te zien aangroeien...
Eens, 's avonds, na het gezamenlijke maal, had hij Toria, de meid, hooren vertellen hoe zij, den vorigen Zondag, te Gent, bij eene waarzegster was geweest en hoe deze haar vele waarheden had gezeid, zoodanig, dat zij daarvan nog altijd niet op haar gemak was.
En toen Toria, kort nadien, was buitengegaan om alles dicht te grendelen vóór men slapen ging, was hij haar gevolgd en had haar plotseling gevraagd waar die vrouw ergens woonde.
- Nog altijd voor dien schat, Jantje? lachte zij.
- Ja! had hij bekend, onbewimpeld en vast, en zijne oogen hadden zoo zonderling-strak in de hare geblikt.
Toria ook was nu ineens onrustig geworden, lijk nog altijd onder den indruk van hetgeen ze bij die vrouw had vernomen.
| |
| |
- Gij hebt gelijk, zei ze toen, na een poos. Van haar zult gij het misschien tóch weten...
Zij had hem dan aan 't verstand gebracht hoe hij het huisje der waarzegster kon vinden. Het ging des te gemakkelijker daar, telkens wanneer boer Stevens koebeesten ter markt liet brengen, Jantje de koedrijvers moest vergezellen.
En den volgenden Zondag trok hij naar de stad.
Na vele, verdrietige omwegen en na rechts en links naar den weg te hebben gevraagd, had hij eindelijk de woning der vrouw gevonden. Het was een donker en vuil huisje, krotterig bijna, staande in een smal en deemster steegje, buiten het gewone verkeer der stad. Daar was, na lang wachten, eene reeds tamelijk bejaarde vrouw bij hem gekomen, in een klein en vunzig kamerken, waar het stonk naar schimmel en bedorven lucht en met op een ronde tafel een groote, zwarte kat, wier oogen hem zoo strak-aanhoudend en groenig-vierig aankeken.
En aan die vrouw had hij toen zijn droom verteld, schuchter bijna lijk in een biecht, - zijn droom van ginds verre, in de blakende zonne, op het heete stoppelveld. En eventjes ook, in 't voorbijgaan maar, had hij gedrukt op de vondst van die vierklaver, toen hij nog een kleine kleuter was.
En onmiddellijk was de vrouw beginnen spreken, - eerst met breede, geheimzinnige gebaren, dan als in diepe gepeinzen verzonken, en strijkend met de vuile, beenderige hand over den zwart-glimmenden rug der groote, angstwekkende kat. Zij had hem toen gezeid dat zoo iets zeer zelden voorviel en het een bijzonder gunstig voorteeken was - want de eerste maal van haar leven was het dat iets soortgelijks haar werd gezeid - en dat hij, onvermijdelijk, vroeg of laat, en wellicht binnen korten tijd nog, zeer rijk zou worden. Hare woorden, diep en traag-geheimzinnig, met daarin eene natrilling van vage schorheid, hadden hem omgonsd lijk, destijds, de profetie van ‘meetje’ zaliger.
Het geld dat die vrouw van hem eischte, als vergelding harer kunst, gaf hij met genoegen. In haar huisje, waar hij binnen geslopen was als een dief, vergat hij ineens zijne diepingewortelde vrekkigheid. En, naderhand, was hij daar dikwijls nog teruggekeerd, altijd 's Zondags in den vroegen morgen, en telkens had die geheimzinnige, vrees-huiverende vrouw,
| |
| |
lezend in een dik, oud boek, of kijkend in de diepe groeven van zijn grove handpalm, hem steeds dezelfde voorspelling gedaan...
Een jaar, ongeveer, had zulks geduurd en nog had hij den beloofden schat niet gevonden. Toen begon stilaan te wurmen in zijn hart het wrange spijt om al dat geld, zoo schraperig-gierig bijeen gescharreld, dat hij ginds telken male had moeten neêrtellen en dat hem nog altijd de verwezenlijking van zijn droom niet had aangebracht. En alzoo begon hij te berekenen - en de angst hokte hem daarbij in de keel - dat wanneer zulks nog lang duren moest, die geheimzinnig-vieze vrouw allengerhand al zijn zuurverdiende spaarpenningen zou opslokken.
Hij werd ongeduldig en korzelig ietwat. En eens, onder het werk, op het veld, hadden de mannen, toevallig als 't ware, gesproken over kaartenleggers en waarzeggers. Een der daghuur-mannen, die langen tijd in Frankrijk had gewrocht en dien de anderen allen beschouwden als hun meerdere, omdat hij zoo vloeiend Fransch sprak, meenden zij, had gezeid:
- Dat volk leeft alleen van de onnoozelheid en de domheid der menschen. Ezels zijn het die daaraan hunne centen geven..
Jantje had het zwijgend aangehoord en voortgewerkt; maar reeds den volgenden Zondag was hij weêr naar de stad getrokken.
Wanneer de vrouw vóór hem stond, had hij haar plotseling gevraagd, beslist en kort:
- Ehwel! Wanneer zal 't nu zijn?
De waarzegster had hem een wijle lang aangestaard, allicht zijne bedoeling radend. Zij had dan weer in haar groot, oud boek gekeken en traag en peinzend met de viezig-bruine hand over den rug der walgwekkende kat gewreven. Vervolgens had zij gesproken, plechtig en traag:
- Eer het nog driemaal drie keeren volle maan is geweest, zult ge rijk zijn...
Met die belofte, ernstig en diep als orakeltaal, was hij naar zijn dorp teruggekeerd en een glimpje blije verwachting was weer zijn gemoed komen binnenschemeren...
Een groot stuk land, dat daar sinds jaren onbebouwd lag
| |
| |
en doorvreten was van allerhande onkruid, had boer Stevens in pacht genomen. Veel arbeid en veel labeuren zou er vereischt worden om den grond eenigszins vruchtbaar te maken. Alles moest omgespit worden en gediepgrond, drie steken diep, om de penen er uit te krijgen en de goede teelaarde er boven op te brengen.
Lastig en zwaar en afmattend uitermate was het werk...
Vroeger, zoo beweerde men, had daar een gebouw gestaan, een boerenhuis wellicht, - men kon het niet zoo juist zeggen, zoolang reeds was het geleden - en inderdaad, hier en daar stuitte men altemet op dikke lagen steengruis of op een brok ouden muur.
Vele daghuurmannen waren aangeworven en Stevens had Jantje belast met het toezicht en het meesterschap over al die menschen. Gevleid door dat nieuwe blijk van vertrouwen dat de boer in hem stelde, wrocht hij als een beest, zonder opkijken, meer doende om zoo te zeggen dan hij kon, om alzoo ook de andere stumperds aan te zetten tot onverpoosden arbeid.
Dagen lang duurde reeds het werk en nog was het niet voor de helft afgelegd. Het opdelven, op sommige plekken, van brokken oud metselwerk, had weer Jantjes verbeelding onstuimig aan 't spoken gebracht. Wie, immers, kon weten wat de lang vervlogen tijden hier in den grond hadden nagelaten? En het gebeurde met Bert Windels, de zwingelaar, die, destijds, bij het omspitten van zijn lochting, ook een pot met goudstukken had opgegraven, priemde nu door zijn onrustigen geest als eene blijheidwekkende verwachting....
En altijd door wrocht hij daar, in den nattigen, kleiachtigen grond, onvermoeibaar als gewoonlijk, zenuwachtig en gejaagd als 't ware, en angstig ietwat altemet, hij wist niet waarom.... En meer en meer ook hield hij zich van de andere mannen afgezonderd, zoover mogelijk doorgaans, om niet gestoord te worden bij de zottebollende gepeinzen die nu in zijn zweet-druipenden kop hamerden en bonsden....
En eens, eventjes vóór het vallen van den avond, wanneer de zonne ginds reeds achter de verre boomen begon te zinken, hield hij plots op te spitten, de spade krampachtig in de beide handen omkneld. Diep in den grond had hij daar weer op iets gestooten, maar ditmaal harder nog dan
| |
| |
steen, leek het hem toe, en ondoordringbaar als metaal.
Een zonderling, gek voorgevoel dat hem een uitzinnige blijheid naar het brein bliksemde, worgde hem plotseling den strot. Vlug en angstig keek hij op, naar de andere werklieden die daar verder, in een rythmisch op- en neer bewegen van gestopen rompen, onbewust voort woelden in de vettige, vochtig-zuigende aarde. Dan stak hij weer met de spade, zenuwachtig-kort, twee, driemaal, - en telkens voelde hij daarbij dat bonzen op het rotsharde ding, koppig weêrstand biedend als een staalplaat....
Het was als bliksem-flitste het toen weêr plotseling door zijn hoofd. En hij gevoelde lijk een koude hand die zich brusk om zijn hart lei, als een zachte klem, en hij richtte zich overeind in zijn volle lengte....De laatste voorzegging van de waarzegster, zijn droom ginds op het stoppelveld, de profetie van ‘meetje’ zaliger.... Het wemelde en wurmde en spookte alles dooreen in zijn zweet-dampend hoofd, lijk in een woest aanstormen van nachtmerrie-beelden. En weer stootte hij met zijn spade, met forschen, hoogen armzwaai, de handen krampachtig om den steel gekneld. De aarde schoof weg onder zijn hardnekkig geweld en vuurgensters spatten op van het roestige metaal. Het ding, dat daar in den grond stak, leek, meende hij, op een kistje.
- De schat! weerlichtte het vóór zijne oogen....
Verderop wrochten de mannen altijd voort, in hun eenzelvig gedoe van zwoegende lastdieren. En nu woelde en woedde en broebelde er als een razernij in zijn binnenste en hij stootte en stampte, krachtiger steeds en nijdiger, in uitzinnig geweld, onbewust als 't ware....
- Oei!....
Een kreet was het, ijzingwekkend schor en rauw. In de drukkende stilte van de aanzwijmelende avondure klonk hij bijna als de schreeuw van een brutaal-gekeeld beest.
De andere werkers keken op, lijk brusk ontwakend uit hun stompzinnig zwoegen. En zij zagen hoe Jantje plotseling de armen openzwaaide, lijk een drenkeling die voor de laatste maal de diepte van het water in plompt, en dan achterover stortte, log en zwaar, in de omgewoelde aarde.
Zij lieten de spade vallen en kwamen toegesneld, in zwaren plof-stap.
| |
| |
Jantje lag daar als levenloos; het Imkerbeen hoog-opgetrokken, in stuipgeplooi. Toen zagen zij dat de muil van zijn kloef tot splinters was gelagen en ook hoe zijn grauwe, grofwollen kous zwart zag van bloed. En een der mannen zei:
- Jongens, jongens, 'n ongeluk!
En zich vooroverbukkend, trok hij, voorzichtig, de kous van den gewonden voet los. Dan zagen zij een breede wonde, akelig, schrikwekkend bijna: gansch het bovendeel van den voet, tot in den grooten teen, was als gekloven en boven de wonde borrelde, onophoudelijk, het bloed lijk uit een kleine boschbron.
Een andere werkman was toen naar de dichtbij liggende gracht geloopen en schepte daaruit water met zijn pet. Het koude vocht werd over de wonde gegoten, het bloed gutste nog hooger óp, Jantje kreeg als een lange, diepe rilling over zijn gansche lichaam, maar kwam niet uit zijn bezwijming.
Zoo goed als zij het konden, omwonden de arbeiders dan den vermorzelden voet met hunne halsdoeken en eetzakken tot het bloedvloeien gansch gestelpt scheen. Dan plaatsten twee der kloekste mannen hem op den steel eener spade en zoo droegen zij hem, behoedzaam en stap voor stap, naar de hoeve.....
Het was een leelijke, afschuwelijke wonde.
| |
| |
gejaagd, terwijl zijn handen zenuwachtig over de deken scharrelden en zochten, als lag daar iets te grijpen....
Eens, wanneer hij, verscheidene uren achtereen, stil en roerloos gelegen had, zonder koorts bijna, had hij den koewachter, die hem een koel drankje bracht, gevraagd:
- Wat was 't, ginder?
- Waar, ginder? had de jongen geantwoord.
- Ginder, op 't land, in den grond....
Toen begreep de kleine:
- Een ouden, ijzeren bak, zei hij....
Over Jantje's bleek en uitgemarteld gelaat teekende zich nu een spijtige trek en pijnlijke teleurstelling donkerde in zijne oogen die weêr de zoldering zochten, waar ze, strak en stijf, op gevestigd bleven....
In de laatste dagen ging het niet al te best met den stumperd. De wonde was leelijker dan ooit en viezig-zwart geworden en de koorts scheen nog te klimmen.
Dien morgen, heel in de vroegte reeds, was de dokter gekomen, had Jantje lang en bedenkelijk aangestaard, hoofdschuddend altemet, en dan tot Stevens gezeid:
- Ik geloof dat 't laatste is....
- Peins-de 't?
- Ja 'k.
- 't Is spijtig, waarlijk spijtig! zei daarop de boer. 't Was toch 'n brave jongen, - en naarstig en eerlijk als de beste...
Wanneer de boerin het slechte nieuws vernam, meende zij:
- Wij mogen hem daar toch niet laten sterven lijk 'nen hond....
- 't Is waar! beaamde Stevens.
Maar al het volk was op de akkers, in drukken arbeid, en voor een der kinderen was het zoo angstwekkend daar zoo alleenig te zitten bij een stervenden mensch. En de boerin, goed-aardig en goed-hartig, besloot dan maar zelve een tijdje bij hem te waken, in afwachting dat Toria, de meid, die naar het veld was, zou tehuis komen.
- Gij doet wel, bazinne, zei de dokter. Lang zal het toch niet meer duren... In 't voorbijgaan zal ik altijd maar den pastoor verwittigen...
Korts nadien was ook deze gekomen en Jantje kon hem
| |
| |
nog te nauwernood herkennen. En ook hij had bedenkelijk het hoofd geschud, lang en meêwarig, en deed een teeken aan de boerin, beduidend dat het weldra zou uit zijn met den sukkelaar...
Nu zat de boerin daar alleen bij Jantje's sponde en zij bad stil aan haren paternoster. De zieke was weer buitengemeen kalm en rustig geworden en lag nog altijd, met zijn groote, glazige oogen, te staren naar de zoldering. Toen poogde hij ineens in zijn bed overeind te komen, lijk onder het woelen van een spontaan, groot verlangen; maar het kon hem niet lukken. Toch had hij zich op de zijde gewenteld, het gelaat naar de bazinne toegekeerd.
- Kan ik u niet helpen, Jantje? vroeg deze, goedig.
Zijn hoofd schudde neen, zwakjes.
Er volgde eene lange poos stilte. De deur van het kamerken was half-open gebleven en de zoete warmte van den stillen voormiddag lei zich daar genoeglijk binnen...
Nu scheen het de boerin toe dat hij ineens veel beter was geworden en dat zijne oogen niet meer zoo eigenaardig blikkerden, met dien glazigen, waterigen glans...
- Ik ga sterven, bazinne! zei de zieke dan plotseling, met een stem die bijna helder klonk en waarin een diepe angst scheen te beven.
- Tut, tut, tut! poogde de boerin te lachen. Steek dàt uit uw hoofd, Jantje!
Maar hij deed een teeken met den kop dat beduiden moest dat het tóch zoo zijn zou...
Weer zwegen zij beiden. De boerin bekeek hem van terzijde, scherp-nieuwsgierig, terwijl zij voort aan haren paternoster bad.
Na eene wijl boog zij zich over den stumperd en vroeg:
- En zou 't u iets doen, Jantje, dat ge sterven moest?
Zij zei het zoo zacht en zoo innig als 't ware, zoo moederlijkgoedig bijna.
Het was den jongen te moede alsof het voor 't eerst was, sinds onheugelijke jaren, dat eene menschenstem zóó diepzoet tot hem sprak. En hij meende toen dat die stem niets menschelijks bezat, maar zweefde en soesde altijd voort om zijne ooren lijk een droomgeruisch van verre muziek...
| |
| |
- Neen 't! zei hij dan, stil, en het was alsof hem iets in de keel kropte.
Zijne oogen bleven nu op haar rusten, lang en zacht, lijk in een zwijgende koestering van naïeve dankbaarheid.
- Neen 't, bazinne! zei hij nog: - het zou me niets doen... Ik ben zoo moe!...
Hij zag haar daar bij hem zitten, onduidelijk nu en als in een verren zonnemist. En lijk bij een stil zwijmelen tusschen vaak en slaap, kwam het weer in zijn brein schemeren, als een verre, o, verre herinnering, hoe hij haar altijd had beschouwd als het ideale van vrouwe-schoonheid, - hoe dikwijls hij haar, in schuchtere gepeinzen, had begeerd, - hoe hij altemet aan haar had liggen denken, hier, in zijn kribbe, uren lang, slapeloos... En hoe hij, met dat passiewekkende beeld der struische, schonkige vrouw vóór zijne oogen, Toria, dien morgen, in den koestal had overweldigd, zonder te weten wat hij deed, - omdat het sterker was dan hij zelve...
Hij ontwaakte als uit een lichten, langen sluimerroes en keek haar weer aan:
- Neen 't, bazinne, waarachtig! fezelde hij, zachtjes, en als had hij nog niets gezeid: - 't en zou mij tóch niets doen, niets!...
En dan, na een lange poos weer:
- Ge zijt toch zoo brave!...
Het was of het beste, het kinderlijk-intiemste van zijn hart nu van zijne lippen zong, zóó diep en roerend klonk het in de stilte van die stervensure..
Onder de wimpers der boerin parelden groote, dikke tranen. Zij had opgehouden te bidden.
- En mijn geld, zei hij dan, fezelend na een lange wijle weer, als had hij eens diep adem gehaald, - mijn geld zit onder de haverkiste... 't Is al voor u, bazinne, alles... Laat eene mis lezen voor mijne ziele zaligheid en voor ‘meetje’, en voor...
Maar er hokte iets in zijn keel, als een bruske snik...
Allengerhand was hij weer op den rug gezonken, lijk vermoeid. En toen kreeg hij opnieuw een bui van groote onrust en een totale vervreemding van alles wat hem omringde.
Onopgemerkt was nu de boerin opgestaan en de kamer uitgeglipt, om de Lichtmiskaars voor de stervenden.
| |
| |
Jantje's oogen stonden nu weer strak en wijd open, glansschitterend turend boven het voeteneinde van 't bed...
Hij herleefde nu nogmaals zijn droom van het stoppelveld, toen zijn zoevende, bliksemende pik dat diepe hol hakte in den grond, steeds wijder en dieper wordend met, op den bodem, dien geel-blekkerenden schat van blinkende goudstukken. Hij zag daar nog eens al dat goud, altijd wegslinkend wanneer hij zich vóórover bukte om er in te grabbelen, - en dat breed hol, dat steeds dieper en zwarter werd, telkens wanneer hij, grijpensgereed, den arm uitstrekte...
Nu was het weer een reusachtige gaping geworden, eindeloos diep en zwart als een stormnacht, waarin hij zich voelde wegzwijmelen en neêrsmakken, zwenkend en draaiend tot dronkenwordens toe, de oneindige ruimte in.... Dan was het weêr de vierklaver die hij vond, in den verren klaverstruik, en de gapende bengels, nijdig en afgunstig rondom hem samenrottend... Dan weer het viezige, rimpelige gelaat van die waarzegster, en hare groote, zwart-glimmende kat, met hare vierige, stijf-glurende oogen, genster-sprietend in dat vunzige kamerken, waar het hem nu zoo bevangen en zoo benauwend voorkwam, dat hij met de hand zijn hemdsband openwoelde om niet te stikken....
Nu stond hij te spitten, in zenuwachtige gejaagdheid, op het verre, mistig-vage land, in een gapende, peillooze diepte, duizelingwekkend kolkend onder hem. En weêr zag hij daar dien metalen klomp. Hij voelde en betastte hem en greep hem vast, - en hij verborg hem onder zijn vest, schuw en angstig, loerend kijkend naar de andere werkers, ginds in de verte, verre... Zijn vreugde wilde hij uitschreeuwen, luid en ruw, tot ‘meetje’, die daar ook kwam.... Maar de mannen hadden het gehoord, - hadden den schat gezien, en nijdig aangehitst door Toria, hem grijnslachend in 't gezicht, kwamen zij allen plotseling op hem aanstormen, met tientallen, met honderden, - een gansch, groot, krioelend leger, woest samenrottend in brutaal rumoeren, met leelijkgrijnzende koppen en nijdig-begeerende oogen, en hoog opgeheven, donker-blekkerende spaden, gereed om op hem neêr te beuken, - en groote, beenderige grijphanden, lang, o, zoo lang, lijk klauwen van monsters, - van vuurspuwende monsters, die hem zijn schat wilden ontrukken en hem wilden
| |
| |
versmachten onder het logge geweld hunner neêrploffende rompen....
En hij zwaaide zijn beide armen open, zeer wijd, en woorden reutelden hem in de keel.
Hijgend lag hij daar nu, met groote angst-oogen, waarvan de appel stil-aan onder de oogschelen wegdraaide. Zweet parelde op zijn voorhoofd en lekte hem in den hals, strakgespannen.
Nu was hij weêr stil en roerloos.
En nog eens zag hij, als in een toenemend avonddonkeren, het kreupele, ineenschrompelende schimbeeld van ‘meetje’, sukkelend door het armzalige, krotterige hutje, - en hoestend en kuchend, - en hijgend, hijgend kort en angstig lijk bij iemand die voor het laatst adem haalt.
En dan hoorde hij, als een fezelen, komend uit het diepste van den grond, scheen het hem, hare stem zuchten, o, zoo dicht bij zijn oor dat hij er koud van werd:
- Ge zult eens rijk....
Over zijn gelaat, doodsbleek, kwam als de verre naschemer van kalm, stil gelukkig-zijn....
En in zijn keel, pezig-strak gespannen, hikte en reutelde de laatste stonde....
Op de teenen, heel voorzichtig, kwam de bazinne binnen met de brandende Lichtmiskaars....
Gent, 1906.
Gustaaf d'Hondt. |
|