| |
| |
| |
Verzen
I
Rustige vaart
Dit wellend bloed, dit eenig klimmend water,
Niet wezen kan dan in verlangen,
Verlangen tot verlangenloozen dood -
Is alle rust die 'k heb gekend
Dit oogenblikkelijk kristal,
De rust van 't zeker, onvervuld verlangen.
Luttel in haar ontelbaarheid
De eilanden van 't verleên, de sterrestippen
Van levens fonkelgouden daden,
De diepe zee van 't grondeloos verlangen.
| |
| |
Wie heeft liefgehad tot den dood,
Wie is opgeklommen tot God,
Wie omzeilde werelds vastland
Gelukkig die in levens volheid
Schoon om schooner kan versmaden:
Van zijner oogen verrukking
De velden van 't onbereikte,
Licht in de harten der bloemen der aarde,
Licht in de bloemen der oogen der menschen
Een nooit gespeurd geheim;
Wier stralende heimlijkheid
Rijst aan den nieuwen einder,
| |
| |
Van onafzienbare eindge mijlen
Naar 't duister punt, licht van mijn ziel,
Dat er geluk ontvonke in eeuwge lamp
En achter 't gouden zand dier eevne haven
En 't helder afscheid uwer wijkende oogen -
Gods onverkorte oneindigheid,
De diepe zee van 't grondeloos verlangen!
| |
| |
II
Voor den Hermes van Praxiteles
Zooals een man na jaren wedervindt,
Oudteêre relikie, zijn jonge beeld:
Onder den blonden val van vlosse weeld
Dat zuiver oog dat God in moeder mint -
Zoo door het floers der eeuwen, dat haar blindt,
En 't wee der wereld, dat haar u verheelt,
Zoovaak glimp van geluk den schemer deelt,
Groet ziel van ver u, als die man dat kind:
O ziel, o glans die 't oogeblank gelaat
Omvloeit zooals den eedlen steen zijn schijn,
Ondeelbaar als de geur is om de bloem,
Hoe reê vergat mijn ziel den ijdlen roem
Van 't luide leven om uw stillen staat,
Uw waterklare wijs van niet-te-zijn.
| |
| |
III
Lethe
Hoe over 't brandend blind bazalt
Vind ik den weg naar Lethe? -
Ik weet dat dood en donker komen
Als dit schel daglicht is gebluscht,
Maar ik wil diepe klare rust
Voor wie als ik van kind tot knaap,
Van man tot grijsaard derven,
Voor die is dood en sterven
Maar verontruste slaap....
De zoete macht tot lach of traan
Gaf mij en nam mij 't leven.
Kijken, mijn voeten gaan.
Hoe vaak sindsdien waar 'k zat en ging,
Is langs mijn wakende oogen
Van aller lust herinnering.
Wat moet ik aldoor zien wat 'k weet?
Al 't reddeloos volbrachte,
Al 't reddeloos gedachte:
Gelijk is wat ik liet en deed!
| |
| |
O eer de dood mijn leden bind'
En hen voor eeuwig bedde, -
Wat zal mijn oogen redden
Van dezen droom die immer nieuw begint?:
O blanke ziel, o roode bloed,
O hart verdwaald daartusschen, -
Wie zal in slaap u sussen
Mijn voet kan vóor den avondval
Wil éen den weg mij wijzen
Wie over 't brandend blind bazalt
| |
| |
IV
Sonnet
Zoo hebt ge uw wensch, zoo zijn wij dan geweest
Ter andre zijde dier verlichte ramen,
Waar al de liefden zaten aan, wier namen
De wereld in haar breed register leest,
Om haar die alle tot haar dood geneest,
Lust die te bleek is dat zij zich kan schamen.
Smeulden niet overal waarlangs wij kwamen
In hitte zwoel de fakkels van haar feest? -
Stil! In den stiltetinkelenden nacht,
Veilig en buiten, weêr op eigen grond,
Als dauw in ons en aarde- en hemelwijd
Voelen we in alom-tegenwoordigheid
Dalen den stillen derde in onzen bond,
Den eeuwgen god die ons te zamen bracht.
| |
| |
V
Heidelberg
Dan is mij meest dit schoone leven lief,
Als zóo bewust en onbewust verglijden
In éen tot dit verdiepte perspectief,
Verzaligd leed of smart-ontroerd verblijden:
Mijn venstren oopnen op het onverwacht
Heiligend licht van vlekkeloozen morgen;
Een gouden ster valt door den zilvren nacht;
Uit stilte slaat de nachtegaal verborgen;
Donkergeheime bloemen wiegen, oogen,
Boven den weemoed van een vrouwemond;
Een jonge bader leent aan de onbewogen
Zuivere klaarte van den avondstond; -
Nu op de groene hellingen getogen
Weêrzijds haar bruggenoverlijnden stroom
Die onder ons zwalpt door de steenen bogen,
Een Duitsche stad als een gekleurde droom.
| |
| |
VI
Liefdes uur
Hoe laat is 't aan den tijd?
Het is de blanke dageraad:
De diepe weî waar nog geen maaier gaat,
Staat van bedauwde bloemen wit en geel;
De zilvren stroom leidt als een zuivre straat
Weg in het nevellicht azuur;
En morgens zingend hart, de leeuwrik, slaat
Wijsheid die geen betracht en elk verstaat,
Hoe laat is 't aan den tijd?
Hoe laat is 't aan den tijd?
De zon genaakt de middagsteê:
In diepte van doorgloede luchtezee
Smoort de akker onder 't bare goud;
De vonken sikkel snerpt door 't droge graan;
De schaduw krimpt terug in 't hout;
In hemel- en in waterbaan
Alleen de wit-doorzichte maan
Blijft louter in het blauwe hemelvuur...
Hoe laat is 't aan den tijd?
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is de avond; in zijn rosse goud
| |
| |
Der wereld dagehel gezicht;
Snel aan den hemel valt het water van het licht;
En al de windestemmen komen vrij;
De laatste wagen wankelt naar de schuur;
De dooden wenken aan den duistren Oostermuur;
Westersche schans in groene hemelweî
Straalt Venus' gouden aster open
Zoo plotseling en puur...
Hoe laat is 't aan den tijd?
| |
| |
VII
Inferiae
Dien avond viel de late gouden straal
Der zon door de bewogen schemering
Als altijd op het dagestarre beeld
Van uw twee oogen aan den rossen wand.
Toen was het of uw zeldne glimlach riep,
Of riep uw glimlach mijn verjongde vreugd
Die langen langen tijd niet tot u trad
Op 't uur der wijding, want zij had geen traan.
En schijn van traan of lach is nimmer tusschen ons.
Toen kwam ik en ik bood u wat ik had,
Der aarde bloemen en de erinnering
Aan zomerzon die langs de weiden streelt,
En stem van wind die in de boomen luwt -
Mijn heelen blijden dagoogst gaf ik u.
| |
| |
En toen ik de oogen opsloeg, liet de zon
Uw oogen stil en duister aan den wand,
Maar in den nacht toen slaap de zielen bond,
En al de wegen lagen vrij en open,
Tegen den morgen, kwaamt gij zelf en hieft
Met eigen hand drooms purpren voorhang weg,
En stondt ten voeten in uw glimlachs kleed,
En in uw handen en uw hareblond
Maakten der aarde bloemen geur en kleur,
En om uw hoofd streek als geluwde wind,
En langs uw voeten gleed als zomerzon....
Hoe rijk heeft in dien droom geluk geweend!
| |
| |
VIII
Liedje
of ik u min of min u niet;
wat u in mij, zoo ver van u, geschiedt;
Mijn onbegrepen stilt, mijn onbegrepen lied -
Of ik u min of min u niet?
| |
| |
IX
Liedje
Toch zal mijn lief niet komen
Wel drinken al de bloemen
Maar mijn ziel zal niet roemen
Van haar geleschten dorst.
De kleuren koelen ernster
Spiegelt den hemel klaarder
Zoo span, ver lief, u boven
Dan breekt uit alle kloven
Duister in fellen schijn.
| |
| |
X
Morgengeluk
Hoe geluk klaart, diep en stil,
Van door de ijle schaûw te gaan
Zon door dauwgedrenkte blaên
Zeeft naast stralen geel en bloot -
O geluk, zoo diep en stil,
Als een kind dat lachen wil,
Maar zijn vreugd is veel te groot.
Licht als zon in schaduw ijl,
Van het luchtig weefsel leeft,
Zoo op eigen lichtste maat
Ziel die van verrukking beeft,
In haar lijven kleede gaat,
En het hart daartusschen slaat
Als maar vogel zingen mag
Tusschen dageraad en dag.
Laat mij leven tot dat uur
Dat voor altijd buur en buur,
Ziel en hart en lichaam scheidt
Van dees gulden mooglijkheid
Tot geluks drie-eenigheid.
| |
| |
XI
Liedje
Van 't zonneklare kamerkijn
Sluit, Liefde, vóor in stil gebed
Ik aan uw daaglijksch maal mij zet
Zorgvuldig ik het blank gordijn.
En vrees den naderenden klank
Van menschenvoet, dat geen van die
Door de enge plooi bespie
Mijn sober deel, uw spijs en drank,
Karig uw olie en uw meel,
Of ik in overvloed hen deel'
Als een der uwen - o te zeldne gast -
Eén teug, hoezeer ik smacht?
- Toch, neem mij die: ik kon
Niet slapen in den nacht,
Niet smaken aardes wijn en brood,
| |
| |
XII
Doods geboorte
Vandaag lijkt Dood me een jonggeboren kind
Dat, doodmoê, moeder Leven op mijn schoot
Een oogenblik neêrzette opdat haar groot
Kind met hem spele als met zijn kleinen vriend;
Dat toch mijn hart, o, geen verschrikking vind'
In een zoo teêr gezicht, uw oogen, Dood,
Zoo melkig-jong; dat hart zich uit zijn nood
Met u verzoene eer 't zich te laat bezint...
Hoe lang nog, Dood? En zult op kindervoeten
Gij met mij reizen? Zult gij naast mij staan
Hulpvaardig, harts volwassen pleegkind, aan
De bleeke golf waarheen wij samen moeten?
Wanneer bereik ik, Dood, met u haar strand
En drink haar uit de holte van uw hand?
| |
| |
En Leven, gij, van alle zaligheên
Schenkster, met wie in drang van harts jong bloed
Ik zwierf tot waar geen klank van menschevoet
De stilte strookte, en de aard was om ons heen
Woest eenzaam schoon, ons kus behoorde geen
Dan bosch en golf, en Dood werd niet vermoed -
O Leven, krijg ik nu oplest geen groet
Van u, geen glimlach, en dit kind alleen?...
Stil, Liefde, ons kind eenmaal, en Lied wier haren
Kransbloesemden en vlammewuifde', en eene
Wier oogen God een wereld vond en schoon:
Kunst. Spiedden wij niet vaak haar in ons woon
Op 't Boek Natuur in enge omhelzing lenen?
En stierven die, dat gij mij Dood mocht baren?
| |
| |
| |
XIII
Herfstliedje
D.G. Rossetti.
Weet gij niet, bij den val van het loof,
Hoe zich het hart voelt onder doof
Verdriet als onder een dek geleid?
Hoe 't avond lijkt en slapenstijd
In 't najaar bij den val van het loof?
En hoe de vlugge klop van 't brein
Hapert als een hol refrein,
In 't najaar bij den val van het loof,
Weet gij niet? En hoe hoogst geloof
Aan vreugd wordt - wezen zonder pijn?
Weet gij niet, bij den val van het loof,
Hoe ziel zich voelt als droge schoof,
Eindlijk gebonden voor de schuur?
En hoe het lijkt doods eigen uur
In 't najaar bij den val van het loof?
| |
| |
| |
XIV
Bewolkte grenzen
D.G. Rossetti.
O donker zijn nacht en dag -
Geen stem in de wolk geeft geluid,
Nooit zingt de morgen het uit -
Voor wie tast naar hun harteslag.
Hij staat en staart alleen,
Schaduwen woest om hem heen,
De oneindigheid opent en sluit -
Toch zeggen we onder 't gaan:
‘Vreemd wat de ziel belijdt:
Al wat te weten moog' bestaan,
Dat weten we eens op zijn tijd.’
Het Verleên is voorbij, een verhaal,
Geboekt - ons laat het koud;
't Is nieuw? - wij heeten 't oud;
Maar van de dooden geen taal:
Zijn zij dezelfden als wij;
Wat macht die hen trekt en houdt? -
Toch zeggen we onder 't gaan:
| |
| |
‘Vreemd wat de ziel belijdt:
Al wat te weten moog' bestaan,
Dat weten we eens op zijn tijd.’
Wat moet dat hart van haat
Dat klopt in uw borst, o Tijd? -
Van d' aanvang roode strijd,
Kamphitte die nooit verslaat,
Krijg die haar dooden zaait,
En vreê die ze als koren maait,
Naar Noodlots steenen gelaat? -
Toch zeggen we onder het gaan:
‘Vreemd wat de ziel belijdt:
Al wat te weten moog' bestaan
Dat weten we eens op zijn tijd.’
Wat bloedt in uw borst zoo rood
Van liefde, o Mensch, uw hart?
Uw steelsche kus die tart
De spottende grijns van den dood,
Uw vreugd die in rouw verluidt,
Uw hoop die een adem stuit,
Uw vergeefsch vaarwel dat vertuit
In zijn echo's leêg en groot? -
Toch zeggen we onder 't gaan:
‘Vreemd wat de ziel belijdt:
Al wat te weten moog' bestaan,
Dat weten we eens op zijn tijd.’
De hemel leent doof en stom,
Van al zijn vleuglen zwaar,
Op de zee die onbeluisterbaar
Ruischt eeuwig de wereld om.
| |
| |
Ons verleên - een vergeten lied,
Ons heden - is en is niet,
Onze toekomst - een blind verschiet,
En wat zijn wij in hun som? -
Wij die zeggen bij 't gaan:
‘Vreemd wat de ziel belijdt:
Al wat te weten moog' bestaan,
Dat weten we eens op zijn tijd’?
P.C. Boutens. |
|