De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde deel]Bilderdijks miskenning.Weinig groote figuren zijn, niet alleen tijdens hun leven, maar ook na hun dood, zoo veel en zoo langdurig miskend als de dichter Willem Bilderdijk. Een vorig geslacht miskende den mensch, door dien afscheidbaar te achten van den dichter, en den dichter, om wat het in dien dichter van den naar averechtschen maatstaf misprezen mensch terugvond; het geslacht van 1880, deze dwalingen varen latend, miskende echter àls dichter den dichter. Het doel dezer bladzijden is, vooreerst, die te zeer afzonderlijk gehouden gestaltenissen van den mensch en van den dichter uit elkander te verklaren en in elkander weer op te smelten, om dan van die onscheidbare éénheid, rauw en verheven, de duizelingwekkend-steile hoogte te doen vermoeden. Het doel dezer bladzijden is voorts, de meening te staven, dat, al ware ons niet, door brieven en andere overlevering, de mensch zoo volledig bekend, al moesten wij dientengevolge den aanblik missen van dien wonderlijken en geweldigen reuzen-groei, zooals wij nu de gansche Figuur Bilderdijk raden kunnen, en al was dus alleen die stapel met-gedichtenbedrukt papier tot ons gekomen, de schrijver dier gedichten àls dichter op een wijde vermaardheid aanspraak zou mogen maken. Het doel dezer bladzijden is eindelijk, nu eens eindelijk het inzicht te wekken, dat, wel verre van de ouderwetsche zuurtoot te zijn, wiens verouderde ideeën-kraam door 't krijschend draaiorgel zijner bombastische rhetorica niet aantrekkelijker wordt gemaakt - zooals men na '80 gewoon was geworden, Bilderdijk te zien -, deze man integendeel, niet om wàt hij geloofde en dacht en staande hield, maar om de | |
[pagina 2]
| |
wijze waaròp hij geloof had en overtuigingen, om de wijze waaròp hij zong en streed, d.i. om den aard-zelven en den gloed van zijn ziel, om zijn hooge houding en zijn on-maatschappelijk, eeuwig gebaar, inplaats van voorgoed tot het verleden te behooren, van alle tijden is, en alleen in zóóverre zich verwaardigt een der onzen te zijn, als ook ons geslacht iets van datzelfde blijvende zou mogen geacht worden te bezitten. | |
Eerste Hoofdstuk.I.De lezer, die nu een verdediging verwacht van den mensch Bilderdijk, zooals deze in de maatschappij en als privaat persoon zich bewoog, zal bedrogen uitkomen; ik denk er niet aan, ook maar 't geringste af te dingen op wat de snuffelgrage letterkundige gemeente van voorheen (die aan een schrijver niets belangrijker vond dan zijn leven, vooral wanneer dit niet in den haak was) vrijwel onweerlegbaar heeft aangetoond: de heer W. Bilderdijk, student te Leiden, advocaat te 's-Gravenhage, docent te Londen en te Brunswijk, is een niet zeer bescheiden, niet zeer betrouwbaar, niet zeer braaf en niet zeer ordentelijk persoon geweest; hij was integendeel een pochhans, een pedant en een zot, een verleider en een bedrieger, een aansteller en een huichelaar, ja, op sommige oogenblikken van zijn leven niet veel beter dan een ploert. Uitstekend! Ik geloof u, Van Vloten en gij allen, die uit vergeten loketten en laden, verkleurde hoezen en stoffige doozen de ‘stof’ hebt bijeengebracht voor uw verpletterende acte van beschuldiging; gij wèl waart betrouwbaar, en de banier van het Fatsoen hebt gij hoog gehouden!; gij hebt 't uw plicht geacht te strijden voor de Deugd, ja, Simon GorterGa naar voetnoot1), gij zijt verder gegaan, en na te hebben gegispt, mannelijk-weg, wat behoorde gegispt te worden, hebt gij, verzachtende omstandigheden aanvoerende, met christelijke | |
[pagina 3]
| |
ontferming gepleit voor den schuldige; en ook gij, ruimdenkende Huet, gij hebt, na in den SpectatorGa naar voetnoot1) met uw meer moreele dan artistieke en ten deele wel een weinig venijnige pijlen den niettemin hooggeprezen dichter aan alle kanten te hebben doorpriemd, later op humane wijze het voor den uws bedunkens wat al te scherp veroordeelden mènsch opgenomen.Ga naar voetnoot2) Maar ik dank u, Busken Huet en Simon Gorter, voor uwe vergoêlijkende vergevensgezindheid, hetzij gij die puttet uit 's dichters eigen leven, hetzij het leven van andere schrijvers er u toe bracht; wat door u en de uwen bewezen is, blijft bewezen: de galant van mejuffrouw Luzac te Leiden roostte zich in de armen van mejuffrouw Woesthoven te 's-Gravenhage; de echtgenoot van Katharina Rebekka bedreef overspel met Katharina Wilhelmina; en de vader van mejuffrouw Schweickhardt's kinderen schreef eeuwige-liefde-brieven aan mevrouw Bilderdijk; de Amsterdamsche dokterszoon en achterkleinzoon van een Leidsch herbergier, die er gaarne prat op ging van ‘edel bloed’ te zijn, wist wel, dat hij nòch uit de om hunne daden en werken beroemde, nòch uit de hoogadellijke voorouders, die hij opgaf, stamde; evengoed heeft hij geweten - het blijkt uit zijn luk-raak en telkens anders voorstellen van 't geval - evengoed heeft hij geweten, dat de Alkmaarsche burgemeester Philip Corneliszen niet de Amsterdamsche burgemeester Pieter Corneliszen Boom was, en dat zijne familie uit geen van beiden sproot, als dat zijn grootmoeder van moederskant, Isabella Pelgrom de Bie, wel van Laurens Pelgrom, maar niet van diens tweede vrouw Judith van Veen afstamde, en dus noch met de heeren van Heusden, noch met het Grafelijk Huis van Teisterbant verwant was; de zeventigjarige professor in partibus, die Leyden zijn AfscheidGa naar voetnoot3) toezong, was, naar gewoon-of-huis-begrippen, nog naïef-maller, deze afkomst-comedie, zelfs op dien hoogen leef- | |
[pagina 4]
| |
tijd, met onverstoorbaren ernst voort te zetten, dan de dertigjarige Haagsche advocaat, die ‘Elius’ schreef; en de Brunswijksche balling deed, naar dezelfde begrippen, metderdaad of hij niet wijs was, met ze tegenover zijn eigen kind op zalvend-vermanenden toon als een opvoedings-middel te bezigen; zooals de burgerman fantaseerde over de zelfs mythologische roemruchtheid van zijn geslacht, zoo sneed de ex-pleitbezorger op over de glorie van zijn rechterlijke loopbaan en de edelmoedige, ja bloedige redding van ‘de onschuld’: enkele weinig liefelijke vrouwspersonen; en zooals de simpele borger en de gewezen verdediger van Kaat Mossel en de Oranjemeid, zoo maakte zich zijn heele leven lang de geleerde en de schrijver belachelijk, met zijn ziekten en kwalen dermate te dramatiseeren, dat ‘volstrekte gedachteloosheid’ zijn gewone klacht was, dat hij 35 jaar lang het publiek en zijn vrienden het ‘jongst vaarwel’ heeft toegeroepen, 35 jaar lang, in iederen nieuwen verzenbundel, ‘den laatsten snik’ gaf.
Dank zij dus den speurzin van 't geslacht, dat aan 't onze voorafging, kennen wij den heer W. Bilderdijk, gelijk hij zich zoowel in de samenleving als in zijn binnenkamer gedroeg, op een haar. Alleen heeft die kennis op ons een geheel andere uitwerking dan wel precies de bedoeling was dier even vernuftige als werkzame, even innig-verontwaardigde als kiesch en zacht oordeelende uitvorschers en zederechters. In de meening, den tot dien tijd door sommigen tè blindelings vereerden meester, al was 't dan met bloedend harte, te kleineeren, te moèten kleineeren, leverden zij een stel niet genoeg te waardeeren bijdragen tot de reconstructie van Bilderdijks volle, ontzaglijke grootheid. Gravende voor zijn voet, hebben zij de onmetelijke hoogte van dit barre rotsgevaarte slechts te onmetelijker gemaakt. Nu wij den mensch Bilderdijk een kinderachtigen leugenaar weten, een vervelenden snoever, een larmoyanten aansteller, en daarbij een eer- en karakterloozen bedrieger en een doortrapten huichelaar, - nu staan wij verslagen van de bovenmenschelijke kracht, van de felle echtheid, van de waarlijk goddelijke schoonheid, die diep binnen dit in de | |
[pagina 5]
| |
praktijk des levens vaak duister wezen scholen, waar wij hem vinden in zijn verzen beurtelings als een verblindend-blanken engel, als een God-begeesterd profeet, als een vervloekend boetgezant, als een statig monarch.... en als een arme kleine ziel in verwarring en nood. Wij, die allereerst het woord op ons doen inwerken, die aan die hóógste Daad, aan de Kunst, aan de Schoonheid, de echtheid toetsen van haar maker, wij zien dat woord niet in duigen storten voor de overweging: zóó schreef hij, maar zie, zóó was hij in de werkelijkheid; wij trekken het private leven niet af van de kunst, zeggend: dus was die kunst onwaar, niet gemeend; - omdat wij de Kúnst de béste werkelijkheid achten en dus meenen: niettegenstaande hij in het aldags-leven een misdadig zwak mensch was, is in zijn beste oogenblikken zijn ziel tot deze prachtige hoogten gestegen; dat spreekt van een gróóter inwendige kiacht, van een váster-stralend innerlijk licht, dan wanneer afwezigheid van kwade neigingen hem gemakkelijk tot een deugdzaam leven in staat had gesteld; ja, wij weten niet, of van de goede, groene vlakte wel zóó felle en witte licht-verlangens omhooghijgen als uit de duistere krochten van een zondige stad.
Wij verwerpen de Psalmen niet, omdat de mensch David wellicht slechter nog was dan Bilderdijk geweest is. Maar zooals wij ook tot den Psalmist zelven wederkeeren, heeft eenmaal de diepste ziel dier zingende gebeden ons hart bereikt - zoo gaan wij, na de waarachtigheid zijner kunst te hebben ervaren, tot den mensch Bilderdijk terug, en, met in ons als een stuwend fluïde de schoonheid, die wij aanschouwden, zoeken wij ook dit menschelijk bestaan inniger en hooger te begrijpen. | |
II.Eén stroeve strijd was dit leven, één wrange strijd van verheven wil en kwaden aard, strijd, gevoed in een grauwe jeugd van ziekte en thuiszittendheid. Kon wel de hoog-droomende, groot-begeerende, in eenzame kinderjaren niet door den zoeten knapenstrijd bereid voor de | |
[pagina 6]
| |
nuchtere wereld, anders dan vreemd en dwars daarin komen te staan? Hij was, van zijn geboorte af, een ongezond kind geweest, te voos voor 't luchtig kinderspel, te taai om te sterven; ongezond bovenal - zijn ouders schijnen beide zenuwlijders geweest te zijn - ongezond-uitgezwollen was die overspannen intelligentie, die een vreemde taal in zich opnam en de over-rijpe vrucht at van Cats' gedichten, lang voordat andere kinderen hun eerste strepen-staketsels langs de regels doen waggelen. Maar een kneuzing van zijn voet, toen hij vijf of zes jaar oud was, en die hem binnenshuis hield tot zijn volle mannelijkheid zou zijn ingetreden, verzekerde den weelderigen wasdom van wat het groote-in-hem omwoekerde, terwijl alle frischheid en ruimte werd buitengesloten en hun zuiverende doorstrooming onmogelijk gemaakt. Had hij alreeds geen teedere moederGa naar voetnoot1), die zijn arm hulpbehoevend lijf koesterde, zoo werd hem ook nog die innige en rijke moeder der ziel, de natuur, onthouden. Verlaten en krank zat hij in een duffe kamer, alleen met zijn vervaarlijk verstand; zoo werkte en leed en peinsde het geweldige kind, alle de ochtenden en de middagen en de avonden van de lange, lange jaren zijner ouwelijke jonkheid, omprangd van noodwendigheden, welke hem moèsten knijpen en kneden tot den vreemdvormigen reuzengroei, die hij worden zou. Ontbering van moederliefde, en verstoken-zijn van de lichtende wereld en de waaiende lucht, die beide ontzaglijke leegten waren als twee meêdoogenlooze laatkoppen aan zijn ziel, die zij optrokken en opzogen in harde en leelijke bulten. Moest de eene nooddruft hem 't gemoed bitter maken en | |
[pagina 7]
| |
onliefderijk, de andere verstarde àl meer zijn van de werkelijkheid geïsoleerden geest, die niet gedrenkt werd met dat glanzige, dauwige, luchtige, dat de natuur-aanschouwing bijbrengt. Zoo tevens kwam het, dat het vurig gevoel, latent in hem aanwezig, maar noch zich plengend in kinderliefde, noch zich vierend in het leven daarbuiten, geen ander voorwerp kende dan zichzelven en opging hetzij in hartstochtelijk zelfbeklag of wel in droomen van grootheid en macht, hetzij in heete zinnelijkheid of wel in heftig zich opstortend bidden. Hier zien wij de bron borrelen van het gif, dat zijn gansche leven hem zich stervend deed wanen en klagen zonder eind; maar hier ook is de wel dier schoone trotsche droomen, waarin hij den zwaanridder Elius als zijn stamvader zag en rijk-gedoste graven en burchtheeren, op statig-bepluimde rossen fier gezeten, als zijn voorzaten, - droomen, in welke hij dermate zich wegdacht, dat zij hem de werkelijkheid schenen: zeer recht-op boven een groot vel papier zien wij het bleeke kind met voorzichtige fijnheid teekenen en kleuren zijn familiewapen, waarin de acht gouden scepters van Teisterbant wisselen met het wiel van Heusden....; hier voelen wij die koortsige sensualiteit omhoog-broeien, die zijn leven vergald heeft - en verhemeld; maar hier ook aanschouwen wij de eerste felle stralen der hoog-op spuitende wateren des gebeds, die nooit verdroogde fontein van geloofs-paroxysme, die zijn gansche leven door Gods troon bestormd heeft. Naast het onmatig op zichzelf saamgetrokken gevoel, werkte en woelde onvermoeid het kolossaal verstand. Onderwees zijn vader hem slechts in enkele talen en Leibnitz' wijsbegeerte, geen wetenschap, waar hij niet zelfvindend in binnendrong en grandiooslijk verder-fantaseerde. Als sterren, strevend door den ether, schoten zijn denkingen uit en wentelden om elkaar in stralende constellaties, - maar door het dood heelal van het Abstracte. En in de zóó gevormde, vaak groot-oorspronkelijke, maar even dikwijls onjuiste denkbeelden en opvattingen zoomin weersproken als zijn uit kinderlijke droomen gesproten hoogheidswaan door de heilzame vernederingen van den omgang met anderen gefnuikt werd, moest hij zichzelven in eigen gedachten wel bouwen tot een ongenaakbare, niet te weerstane heerschersfiguur. | |
[pagina 8]
| |
En schitterende bekroningen van zijn jongelings-werk, gevolgd door een haastige studie-tijd zonder eigenlijk ‘studentenleven’, en waarin hij, zonder slag of stoot den begeerden graad veroverende, niet dan de vereering van enkele vrienden vond - die deden de trotsche zelf-visie van den eenzamen knaap slechts te hechter zich wortelen. | |
III.Toen trad dit leven van zelfgevoel en liefdeloosheid, eenzaam gegroeid zoo hoog en zoo hard, maar tevens zoo kwetsbaar in overgevoeligheid van zinnen, - toen trad deze vreemde lijfs-en-geestes-groei in het groote leven daarbuiten uit. Zou hij, weldra zich uitsprekende tegenover de wereld, en een onverzettelijk monarchist zich betoonend, door deze onmiddellijk als een vijand, een dwarsboomer van haar voortgang, worden herkend en bestreden, - ook in engeren omgangs-kring kwam hij al gauw in moeilijke verhoudingen. Zou echter de wereld zijn trotsche denkbeelden en zijne haar in den weg groeiende strevingen door weerstand slechts te schooner opdrijven, - het intieme leven raakte ziekere plekken in hem aan.... Wat verwacht gij van den hooghartigen, zinnelijken, maar geen zachtheid kennenden jongen man - en zoo aanvaart hem zonder weerzin wie zijn jeugd eenmaal begrepen heeft - wat verwacht gij van hem, waar jonge en schoone vrouwen hem tegemoet worden gevoerd? Niet toch een diepe liefde, die van een eerst bloode teederheid in gedurige verinniging en gedurige stijging tot schoonen hartstocht wordt! Gij verwacht, wijl gij voelt, dat de ingekankerde trots zich maar niet dadelijk buigen laat tot de algeheele zelfovergave der liefde, en wijl gij weet, dat geen koestering ooit dit hart had omgeven, - gij verwacht, niet waar? hevige, maar korte, enkel-zinnelijke verliefdheden. Zoo een verliefdheid moet hij opgevat hebben voor Anne Luzac. Lief, als zij helaas hem, had hij haar nooit, want, weg uit Leiden, zag hij zijn oude genegenheid dra verbleeken voor 't kleurig minnespel met Katharina Woesthoven, die | |
[pagina 9]
| |
hij echter, al noopte dan haar aanstaande bevalling hem, haar te trouwen, evenmin innig bemind heeft. Na zijn zinnelijkheid sprak zijn hoogmoed. En zijn hoogmoed bracht hem tot de leugen. Hij kon niet verdragen, niet als groot en schoon te worden gezien: de edele Chloë mocht niet weten, dat hij hare liefde bedrogen had, en, haar een tijdlang nog altijd bezoekend en schrijvend, bedroog hij haar dubbel; en Odilde mocht niet merken, hoe zijn gevoel voor haar enkel belustheid was: hij schreef haar brieven, waar veel over liefde en eerbied en teederheid in stond, maar die in fraaie ciseleering van stijl, letterlijk de gestijlde Leugen waren. Dat deze eerste leugen hem een sterk zonde-bewustzijn gegeven heeft, blijkt niet. Nog te hard, nog te koud was de ziel, die het leven nog niet vermurwde.
Ik vraag u niet, Bilderdijks handelwijzen toe te juichen; ik vraag u slechts, ze te begrijpen, toe te geven, dat ze moeilijk anders hadden kunnen zijn; - toe te geven óók, dat de Dichter in dézen mensch moeilijk beter kon doen, dan, wijl hij de dartele drift vierde in een erotiek, die van welig en weelderig leven tintelt, de leugen uit te schrijven, wel bewust, in sierlijke krullen van ziel-leege stijlkunst.
De tweede maal, dat het leven hem in de knoei brengt, is de dan veertigjarige man minder overmoedig. Had hij, voor jaren, zijn Leidsche vriendin maar niet eens meer geschreven, als hij zich voorgoed aan juffrouw Woesthoven overgeleverd zag, thands voert zijn zooveel zuiverder hartstocht voor een zooveel hooger staand meisje hem, tegenover de vrouw die zeker minder dan eertijds zijn verloofde op wederliefde rekenen mocht, tot een bedrijf, dat niettemin nog onverdedigbaarder schijnt. Jaren lang nadat hij op Schweickhardt's dochter verliefd was geworden, nadat hij haar tot vrouw genomen en een aantal kinderen bij haar had verwekt, hield hij nog altijd vol, zijner wettige echtgenoote brieven met verzekeringen van onveranderlijke trouw toe te zenden, sterker nog, haar op de uitbundigste wijze van een mogelijke hereeniging te spreken en van zijn verlangen daarnaar. | |
[pagina 10]
| |
Busken Huet meent, dat het was: ‘bouwstoffen verzamelen voor een memorie, waarin hij (bij een eventueel echtscheidingsproces) te eeniger tijd bewijzen zal, dat niet hij zijne vrouw verlaten heeft, maar zijne vrouw hem’.Ga naar voetnoot1) Er is wellicht iets van aan; de voorstellen althands, samen een nieuw leven te beginnen (niets begeerde hij minder, maar hij wist wel, dat ook zij niets minder begeerde!), deze voorstellen kunnen niet anders genoemd worden dan kille politiek. Maar of, vooral in den eersten tijd zijner ballingschap, zijn brieven louter laaghartige huichelarij zijn geweest? Of niet, aan den eenen kant, 't weer de oude hóóghartigheid was, die zijne figuur allerminst in de oogen der vaak gehate vrouw bezoedelen wilde; en, anderszijds, - wie peilt de fijnste geheimen van 't menschelijk hart? - of niet ook een vleug wellicht, nu en dan, van lieve herinnering door die schijnbaar-onoprechte woorden heeft heengespeeld? Een van de bedenkelijkste feiten in deze zaak vindt men dan steeds - en in beginsel ben ik de eerste om met deze meening mee te gaan - dat hij zijn kunst, dat hij zijn verzen bij dit bedrog betrokken heeft, dat hij, tusschen zijn eerste minneliedjes aan de lieve Londensche door, ook aan zijn vrouw nog liefde-gedichtjes sturen kon: het gedichtje waarin hij - 't begeleidde een miniatuur-portret van hemzelf, dat voor borstsiersel bestemd was - de eigen beeltenis toezong: ‘En, als ge, in spijt van haat en Dwingelanden,
In mijne plaats op 't zuiverst harte rust,
Heur blanke borst of eeuwigdierb're handen,
Als sluiksgewijs, met koude lippen kust,
o Meld haar dan...’
‘Hoe valsch!’ zegt ge, en mogelijk hebt ge gelijk, maar ik kan er niet aan doen, ik hoor door die wonderlijk-ontroerende, huiverende verzen varen een klacht over vergane dingen: o, die ‘koude’ lippen der doode beeltenis, die haar handen, haar borst zullen aan-raken, nóg ééns, ‘sluiksgewijs...’ Had deze vrouw niet, eenmaal met hem getrouwd, met kilheid al zijn gloed beantwoord, tot ten laatste die kwijnde en uitdoofde... of smeulde? | |
[pagina 11]
| |
en soms nog, zijns ondanks, even áánglom? Ligt niet in deze regels vastgehouden - zij 't dan onwillekeurig, doch daardoor des te treffender - de tweeledige bekentenis van den dichter aan zichzelven: ‘alles is uit tusschen haar en mij, al zoolang, en toch!’...
Indien men Odilde's koele houding na het huwelijk, en daartegenover Bilderdijks fel-zinnelijk temperament in aanmerking neemt, dan wordt, op zichzelf genomen, dit ‘overspel’ (hoewel naar de algemeen-geldende opvattingen ernstiger vergrijp dan een zelfs op onverschoonbare wijze verbroken verloving) heel wat minder ernstig dan de behandeling, der Bilderdijk met gansch haar ziel toegewijde Chloë aangedaan, - vooral daar ditmaal wèl de dichter gestreden heeft tegen eene neiging, die hij ditmaal wèl als zondig gevoelde. Men kent dat ‘Gebed’, dat hij schreef in denzelfden tijd van innerlijken strijd, als waaruit de amoureuze verzen aan Gloorroos én de geheimzinnige regels aan de afwezige herkomstig zijn: ‘Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest.
En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gij ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
Gij weet alleen hetgeen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen.
Geef, Vader, geef aan Uw onwetend kroost
Hetgeen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig mij neer; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gij, doe naar Uw ontfermend welbehagen!
Ja, wond of heel; verhef, of druk ter neer:
'k Aanbid Uw wil, hoe duister in mijn oogen:
Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer:
'k Berust in U, zie daar mijn eenigst pogen!
Ik zie op U met kinderlijk ontzag:
Met Christen-hoop, noch lauw noch ongeduldig.
| |
[pagina 12]
| |
Ach, leer Gij mij, hetgeen ik bidden mag!
Bid zelf in mij; zoo is mijn beê onschuldig.’
Eene neiging, die hij als zondig gevoelde? In den beginne, toen het argelooze jonge meisje als tot een vader naar hem opzag, en de levende gestalte van zijn vrouw - had ze dan reeds sedert drie jaren geweigerd, werkelijk zijn vrouw te wezen - toch nog dichtbij in zijn gedachten stond, tóen misschien nog wel. Maar als het feit van getrouwd-man te zijn allengs verbleekte tot een vaag nog spokende maar inderdaad doode formule, en daarentegen de bloeiende maagd de liefde niet weerhouden kon dóór te gloeien in haar bedeesde blikken, dan moet het den berooiden balling al meer en meer geworden zijn, of in die oogen God Zelve hem toeknikte, dat Hij zijn weifelende bede had verhoord, dat Hij hem wenschte te troosten, te heelen, te verheffen, dat Hij hem gáf hetgeen de onwetende zelf niet had durven vragen, dat in waarheid zijn beê Gods eigen wil en... onschuldig geweest was. En als hij haar dan tot vrouw genomen had, schreef hij voor-in zijnen bijbel, schreef hij zeer langzaam en in die groote stilte des gemoeds, tot welke de volmaakte dankbaarheid en gelukkigheid op het hoogte-moment zijns levens den sterveling omhoog-dragen, schreef hij in het gewijd Latijn de simpele woorden: ‘Anno 1797, die 18 Maji Londeni uxorem accepi nobilissimam virginem Catharinam Gulielminam Schweickhardt quam mihi incolumem servet Deus Optimus Maximus.’ Goedige Ten Brink, die dit détail tot de pakkende slotanecdote uwer periode bewaardet en grappiglijk vertelt: ‘Hij schreef in zijn bijbel in het Latijn heel plechtig:’Ga naar voetnoot1); brave | |
[pagina 13]
| |
Jonckbloet, die 't al ‘niet lofwaardig’ acht, dat Bilderdijk zijn (immers zoo roerend-aanhankelijke!) echtvriendin ‘vergat’, maar die 't een onbegrijpelijke onbeschaamdheid moet noemen, dat Van Vlotens ‘gewetenlooze verwinnaar’ dit in zijn ‘huisbijbel’ ‘dúrfde’ ‘aanteekenen’Ga naar voetnoot1); onbekrompen Huet, die 't geval heel wat minder erg en zelfs min of meer frisch vindt, Bilderdijk een ‘bekwame vogelaar’ en het aanteekenen in den bijbel onbetáalbaar... 't zit zoo in dat tusschenzinnetje: ‘(want zoo wás hij)’Ga naar voetnoot2); en eindelijk ook gij, gevoelige Simon Gorter, die (‘Bilderdijk's eerste huwelijk’ van Ten Brummeler Andriesse was toen nog niet verschenen) spreekt van het wellicht ‘in alle vormen’ plaats gehad hebben der tweede verbintenis in de Engelsche kerk, doch over het opteekenen daarvan in d' eigen bijbel als een inlichtende bizonderheid zonder meer heenloopt -Ga naar voetnoot3); hoe hebt gij allen, geprëoccupeerd door het ‘geschiedenisje’, dat u òf amuseerde òf verontwaardigde òf wel hinderde in de bewondering, die ge Bilderdijk zoo zielsgraag zoudt hebben willen toedragen, als ge maar hadt gekúnd, - hoe hebt gij allen het nog van daadwerkelijkheid tintelende document onbegrepen aan u laten voorbijgaan! Dat gij niet hebt gevoeld, wàt het beteekent, als, na een anderhalf jaar lange worsteling, een geloovige in zijnen Bijbel schrijft, dat volbracht is wat aanvankelijk hem zóó zondig toescheen; dat gij niet hebt gevoeld, hoe dit zeggen wil, dat hij 't met zijnen God heeft uitgevochten en, met de hand op Zijne Openbaring, voor Zijn aangezicht de Daad belijdt, welke hij door dien genadigen God vooraf vergeven en geheiligd wist. Of hij zich deze genade later niet wel eens onwaardig betoonde en dit groote oogenblik vergeten kon, waar in zoo menigen brief aan zijn eerste vrouw hij een lang verbroken trouw huichelen bleef, - dit doet van de zuiverheid van dat oogenblik niets af. En het hield dan ook niet op te lichten, een onverdoofbre ster, over zijn vaak zoo duister leven: | |
[pagina 14]
| |
‘Wat leggen Priesterlijke handen
Bij andren, menschelijke banden;
O de onzen zijn door God gelegd.’
| |
IV.Het geloof van Bilderdijk. ‘Wanneer Bilderdijk soms wordt verheerlijkt,’ zegt Simon Gorter, ‘als de eenzame onbegrepen profeet, die te groot voor zijn tijd en zijn volk, aan den ingang van deze eeuw zijn woestijnroep voor doove ooren heeft doen weerklinken, dan is het noodig in herinnering te brengen, dat Bilderdijk zeker volkomen begrepen is; dat het stelsel van den zondenval en het zoenbloed zeer oud en welkekend was;...’Ga naar voetnoot1) Daargelaten of Bilderdijk inderdaad ‘volkomen’ begrepen is, zoo dikwijls hij van zijn geloof getuigde, of men inderdaad zich bewust is geworden van de grootsche Orde en Eenheid, waarin voor zijn verklaarden blik alle gebieden der gedachte en des levens zuiverlijk tezaam gleden, of men een duidelijk inzicht gehad heeft in dat groot geloofs-geheel, zooals het, uit zijn verzen en vooral ook uit zijn menigvuldige prozageschriften, door Dr. Bavinck in diens ‘Bilderdijk als Denker en Dichter’Ga naar voetnoot2) op overzichtelijke wijze is gereconstrueerd, - dit ‘volkomen’ begrip daargelaten, komt het mij voor, dat in ieder geval nog eerder dit geloof op zichzelf, meer dan of minder, verstaan is, dan wel de noodzakelijkheid, dat zóó en niet anders het geloof van Bilderdijk moest zijn. Beurtelings toch ziet men zijn beoordeelaars de oprechtheid in twijfel trekken, waarmee Bilderdijk dit geloof beleed, of wel een ander geloof van hem verlangen.... zij hadden, indien al in zekere mate dat geloof, niet Bilderdijk begrepen.
Welke was de aard van Bilderdijks geloof? d.w.z. uit welke gemoeds-gesteldheden kwam het voort, en welk karakter ontleende het daaraan? Hoe denkt gij u wel tegenover zijn God het kwaadsappige | |
[pagina 15]
| |
wonderkind, levend bij een norschen vader en een wrevelige moeder, - den zinnen-geplaagden jongen met, bij zijn geweldige aspiratie's, aanvankelijk geen ander uitzicht voor zijn sukkelend lichaam dan een kantoorklerk-plaats, - den man met zijn reusachtig intellect, zijn trots, zijn grootsche droomen en machtige begeerten, wien eerst alles àl te straf voor den wind ging, doch die dan, na een korte poos van bedwelmenden voorspoed, door kwade aandriften van allerlei aard tot verlagende daden gebracht en gesleept in verfoeilijk geknoei, voortdurend door krankte beslopen en ondermijnd, en door de maatschappij die hem vreesde, eerst verdreven, later tot vernederende werkeloosheid gedoemd, zijn leven gansch en al mislukken zag? Denkt gij u dat kind dankbaar en gelukkig tot den hemel opziende en zijn ouders met een warm hartje beminnend, - den jongeling blijmoedig op de toekomst vertrouwend en vol menschlievende idealen, - den man als een zachten Christen, nederig boete doende voor zichzelven en werkend en biddend voor anderen? Neen immers! Kunt gij u dezen mensch, zooals hij worstelde naar het groote en leed in het kleine, van kindsbeen af, wel anders voorstellen tegenover zijn God dan als een naar verlossing hakende, wiens geloof is als de trek van rook uit een venster, heftig en snel, gezogen uit de dichte in de ijle lucht: de heesche zucht van ziekelijk, zondig, machteloos menschenkind naar helderheid, naar rust en rustige kracht, naar een slaken van het neêrhoudende aardsche lichaam, een diepe laving en verpuring van den zwaarte-bevrijden geest, en een eeuwig deelhebben aan Gods stralende volmaaktheid? Felle liefde tot den Verlosser, een om zoo te zeggen heidensch-stoer al zijn heil stellen in Christus' zoen-dood, 'twelk, egoïsme, maar egoïsme van prachtige strakheid, verre was van die wijde, zacht-sterke liefde-tot-den-naaste, die de eerste levenswet van het Evangelie is, - ziedaar de natuurlijke kern van Bilderdijks geloof. Hooren wij niet, nog van den meer dan zeventigjarigen dichter, dat ziedend omhoog-hijgen van de ziel met geweldige kracht het duizelingwekkende en duizelingwekkend-schoone ‘'t Gebed’ doorstormen, waarvan gij de eerste beide strophen ongetwijfeld kent: | |
[pagina 16]
| |
‘Gij, vogel die op rots en klip,
Van 't golfschuim overbruischt,
In 't schuddend nest gehuisd,
Aan 't in den storm geslingerd schip
Den klaaggalm toekrijt van uw wee,
Gij, jammervolle Alcyoné,
Daar ge in het weduwlijke kermen
De winden noodigtGa naar voetnoot1) tot erbermen,
En eindloos Ceïx, Ceïx krijt;
Tot, op 't geklepper van uw vleugelen
Het stormgeweld zich in laat teugelen
Waar 't woedende op de baren rijdt! -
Al overschreeuwt het piepend lied
Ontboezemd in mijn leed,
Den heeschen schorren kreet
Van uw ontembaar krijschen niet,
Niet minder scheurt het wolk en lucht
Wanneer mijn borst ten hemel zucht,
Om door een duizendtal van kringen
Tot 's Hoogsten zetel door te dringen,
Naar aller zielen toeverlaat;
Dan, dan ontplooit het vlugger wieken
Dan 't wolk'doorsteigrend Arendskieken
En die geen stormwind nederslaat.’
‘Deze beide strophen’, zegt Huet, die ze aanhaalt,Ga naar voetnoot2) ‘behooren in hunne bijna ontzettende schoonheid tot de bewonderenswaardigste van Bilderdijks verzen;... Voorwaar, wiens borst aldus ‘ten hemel zucht’, hij is een groot dichter; de grootste misschien op wien onze letterkunde te wijzen heeft. Maar...’ Hoe nu? ‘maar’? onderbreekt gij mijn citeeren, - was het den literatuur-bëoordeelaar dan niet genoeg, als hij in verzen een ‘bijna ontzettende schoonheid’ vond, en hield hij het laatste woord over hun maker niet voor gezegd, waar hij hem eenmaal een groot dichter, misschien den grootsten dichter onzer letterkunde had moeten noemen? Was een dergelijke uitspraak hem dan zoo weinig ernst, dat hij niet alle ‘maar’-en als nìets beduidende kleinigheden voelde verzwinden voor het in die uitspraak als zóó hoog erkende? | |
[pagina 17]
| |
Het schijnt van wel, want het is om den dood geen ‘kleinigheid,’ die Huet nog heeft tegen te werpen: ‘Maar hij (die grootste dichter) mag niet zeggen: ‘Mijn dichtkunst is gevoel.’ Want het eenige wat aan dit wonderschoon maar marmerkoud (?) Gebed ontbreekt, is juist dat roerende en teedere, dat mannelijk-vrouwelijke, dat ook de steenen weet te doen uitbarsten in tranen.’ Nu vraag ik u! Bilderdijk had niet het recht te zijn zooals hij was, verheven als een storm en hartstochtelijk als een vuur, - de moderne predikant had hem eerder roerend en teeder en mannelijk-vrouwelijk gewenscht! Waarlijk, als de steenen - wat de heer Huet óok nog graag gezien had - kònden uitbarsten in tranen, dan zouden zij eerder om dezen vervaarlijken onzin zijn uitgebarsten in een schaterlach! ‘Tot in haar verhevenste vlugt is deze muze met dien zekeren hartstocht bezield, die wel de lippen verdroogt maar het oog niet vochtig maakt,’ zegt de criticus nog, en van een ander gedicht - den prachtig-hartstochtelijken terugkeer in het Vaderland -, waarvan hij getuigt, dat het ‘de harten zijner lezers nog op vijftig jaren afstands hun van schrik weet te doen kloppen in het lijf,’ heet het alweer: ‘Doch aan het wegpinken eener traan denkt hier wel niemand...’Ga naar voetnoot1)
Neen, deze menschen, die, als er bij verzen geen traan viel weg te pinken, niet aan het ‘gevoel’ van den dichter geloofden, zij begrepen wel zeer weinig van de kunst, die stil maakt en verbleken doet, of rillen en lachen van ontroering, zij begrepen wel zeer weinig van een Bilderdijk. Zij begrepen ook wel zeer weinig van hoe een Bilderdijk geloofde! Wie, die ook maar iets heeft vernomen van het bazuingeluid zijner geloofsgezangen, kan nog spreken, als Huet deed, van de ‘misstanden, die Bilderdijks muze somtijds aanneemt, wanneer zij het zacht(!) gebied der godsdienstige poëzie betreedt’?Ga naar voetnoot2) Zij zagen, dat Bilderdijk niet bëantwoordde aan hun | |
[pagina 18]
| |
vriendelijk Christen-ideaal, maar zij voelden niet, dat 't Bilderdijk niet alleen vrijstond, anders te zijn, doch dat Bilderdijk, wilde hij Bilderdijk blijven, ook niet anders had kùnnen zijn. Zeker, gij hebt gelijk, Simon Gorter, Bilderdijk ‘kende nog wilde kennen eenige andere waarheid dan dat samenstel van Joodsche traditie en Grieksche bespiegeling, dat met verbazingwekkende naïveteit nooit vroeg naar Jezus' eigen woord en bedoeling’Ga naar voetnoot1), - zoozeer gelijk, dat Dr. Bavinck, pogend den passus waarin deze zinsnede voorkomt met een ‘zooveel zinnen zooveel onjuistheden’Ga naar voetnoot2) te weerleggen, het echter geraden acht van dézen zin te zwijgen, - het is waar, dat Bilderdijk zelfs, inplaats van naasten-liefde, niet minder dan een zoo fel mogelijken menschen-haat voeddeGa naar voetnoot3)... maar uw verwijten laten mij geheel onverschillig: ik verlang niet een Bilderdijk, die een model dorps-domine zou wezen; ik ben tevreden met Bilderdijks grootheid en groote echtheid uit één stuk, zóó als die is, te mogen aanschouwen. Bilderdijks geloof ‘was eene zaak van zijn hoofd, niet van zijn hart’, Bilderdijk hàd geen ‘geloovig hart en gemoed’, meent ge, Van Vloten? En waarom wel niet? Omdat ‘hij was in de hoogste mate eigenlievend en hoogmoedig, onmatig in zijne begeerten en onvoldaan steeds in zijne eischen’? Neen neen, hij had geen hart als uw binnen-plaatsje, waar de nederige geraniumpjes dankbaar blozen in een verstolen zonnestraaltje, en een fuchsia zijn vrome, vriendelijke belletjes zedig doet neigen. Maar wijt 't hèm niet, dat zijne ziel een woud was uit die streken, waarvan noch uw gemoed noch uw hoofd ooit hadden gedroomd, een woud, welks cederen, de sidderende schermen pralend spreidend op de lucht, uitruischen als een eeuwige klacht van eeuwig onvoldaan verlangen, en welks palmen zóó steil ten hemel stijgen, dat gij die kruin niet ziet van metalene bladen, die - opperst gebed - gloeiend buigen in den ether. | |
[pagina 19]
| |
Tot verontschuldiging van Bilderdijks critici kan worden aangevoerd, dat, indien niet Da Costa's averechtsche meer nog dan overdreven verheerlijking van den meester hen tot tegenspraak had geprikkeld, zij wellicht voor het scheeve bedrijf bewaard waren gebleven, een groot dichter bij voorkeur als mensch en als christen aan te vallen; niet zóózeer gevangen in den drang, aan te toonen wat Bilderdijk niet was, zouden zij misschien niet zóózeer de hooge figuur zelve, zooals die wel was, uit 't oog hebben verloren. | |
V.Wien aanleg en omstandigheden tot daden en in toestanden hadden gebracht, welke elk ander mensch-bestaan in algeheele ontreddering en ellende zouden hebben achtergelaten, dien hief aldus een onverwoestbare zielskracht tot een eeuwig zich vernieuwenden licht-staat. Geen ziekte, geen rampen, geen tegenslag, geen vernederende struikelingen vermochten dezen mensch te breken. Omhoog-geworsteld in het gebed tot Gods gloeiende spheren, en daarin gelouterd en gestaald voor het leven, stond hij weer hoog opgericht en zag met zijn sterke oogen den aardschen dag aan. Hij brak niet en bleef die hij was, ‘Semper idem’Ga naar voetnoot1), altijd dezelfde. Het is groot, zooals hij, na langen en zwaren strijd, niet: bezwijkend, een nieuwe liefde-verhouding vol onvrede met zichzelven aarzelend aanvaardde, - maar integendeel, over al de troebele woelingen van zondegevoel en vertwijfeling, overwonnen nu, heen, zich krachtig en welbewust een hooger Huwelijk stichtte, hartstochtelijker maar ook reiner dan ooit, en dat duren zou tot den dood. Het is groot, zooals hij de zinnelijkheid, die toch zijn vroeger leven op 't smadelijkst bedorven had, blééf vereeren als het zaligmakend minnevuur, als de in den grond onbevlekt-zuivere, opperste levens-vreugd, en klaar dien jeugdgloed bewaarde tot in den ouderdom. Het is groot, zooals hij, hoezeer ook zich verootmoedigende | |
[pagina 20]
| |
voor zijnen God, slechts voor dien God verootmoediging kende, en zich immer den heerscher van nature bleef betoonen, tot zelfs tegenover de vrouw, die hem zoozeer vernederd had gezien en die in zijn trotsche hart een hem geheel vreemde teederheid had doen ontdooien; - het is groot, zooals hij, zondaar alleen voor God, zelf zich haar God voelde, haar Wetboek, haar Koning, ja, haar Schepper.Ga naar voetnoot1) Het is groot eindelijk, zooals hij, gedurende zijn al te lange Brunswijksche ballingschap in zeer bekrompen omstandigheden verkeerende en met lesgeven 't dagelijksch brood verdienende, zich 't leven styleerde met aan zijne afkomst-fantasieën, tot dien tijd slechts in intiemen kring gekoesterd, een zoodanigen schijn van werkelijkheid te geven, dat hij eenvoudig, als een buitenslands vertoevend vorst, die incognito, een zijner vele bij-titelen voert, zich voor den Heer van Teisterbant uitgaf en zóózeer, niet den Heer van Teisterbant speelde, maar de Heer van Teisterbant wàs, dat hij, prachtig waarlijk in den stijl, zijne tweede vrouw, zoolang zijn wettig huwelijk nog voortduurde, als een koning zijn morganatische gemalin, Vrouwe van Heusden noemde en noemen liet, en aan zijn zestienjarig dochtertje schreef, zich toch ‘wèl te gedragen, als 't aan hare geboorte voegde,’ ‘den luister van haar bloed door bekwaamheden, verstand, zeden en vooral door een hart, dat al wat beneden hen was, verachtte, te soutineeren,’ en geen anderen naam te gebruiken dan dien van mejonkvrouw Louise de Teisterband. Die brief van 14 November 1801, waaruit ik eenige zinsneden aanhaalde, is inderdaad bewonderenswaardig van verbeeldings-innigheid: ‘Nogmaals vermane ik U mijne lessen indachtig te zijn en U te gedragen, als aan den Adel van Uw bloed betaamt. Wees nederig, mijn kind (savoureert gij den verrukkkelijken overgang? C.S.); nederigheid is de hoofddeugd van een christen; maar het is onze pligt evenzeer, ons onzer geboorte waardig te gedragen.’ Dan volgt dat zinnetje van verbluffende volgehoudenheid, de mededeeling aan het kind uit den wettigen echt, aan de | |
[pagina 21]
| |
prinses van den bloede: ‘dat Mevrouw van Heusden in Junij van een meisjen bevallen is’....
Hoe deze dingen door het burgerlijk, rationalistisch en ethisch geslacht van het midden der negentiende eeuw opgenomen werden, het laat zich gemakkelijk gissen. Werd Bilderdijk's zinnelijkheid algemeen misprezen, tot zelfs door zijn trouwste aanhangers toe, ook zijn aartsvaderlijkkrachtige beginselen omtrent den echt wekten verontwaardiging, en ontlokten o.a. Gorter een ware preek over ‘Christenmoeders, christenweduwen’ (!) en ‘beschaafde(!) christenvrouw(en)’, die deze beginselen, naar hij ‘zeker meende te weten’, ‘iets bij uitstek beleedigends voor haar gevoel van vrouwelijke waardigheid’ zouden vindenGa naar voetnoot1), - terwijl Bilderdijks adellijkheids-fantasie, als ze niet zwaarwichtiglijk werd weêrlegd of ernstig afgestraft, minstens een ontevreden schouderophalen, een meerder hoofdschudden, of een medelijdend lachje te voorschijn riep. Tegen zijn zinnelijkheid vooral trokken zij te velde en bij deze deugdzame expeditie zag men een vurig Bilderdijkvereerder als Alberdingk Thijm met zijnen bestrijder Simon Gorter hand aan hand: oordeelt de eerste, dat ‘een christenhart veel te veel zinnelijks in die liefde zal vinden en zich ongetwijfeld beleedigd zal gevoelen door de losheid van het penceel, dat deze liefde schildert’, de laatste, andersom, ergert zich er aan ‘dat deze wedergeboren, geestelijke mensch (Bilderdijk) nooit van de liefde zong, of hij zong in de eerste plaats.... de liefde der zinnen.’ Huet alleen verklaart, ‘den al te fellen gloed dier minnedichten’ ‘in zichzelf wel te mogen lijden’Ga naar voetnoot2), maar hem bevalt de wijze van behandeling niet: voor hem geeft Bilderdijk niet genoeg ‘te vermoeden’Ga naar voetnoot3), hij omsluiert of wel hij ‘effleureert’Ga naar voetnoot4) te weinig wat hij zeggen wil, en daarom: ‘Groot is hier de verlegenheid der welopgevoede kritiek. Zal zij den vinger zetten op hetgeen zij aanstootelijk acht? Doch reeds door naar het onkiesche met naam en toenaam | |
[pagina 22]
| |
te verwijzen zou zij zelve in het oog van velen, inzonderheid der keurigsten en beschaafdsten, een steen des aanstoots worden en ergenis geven. Bilderdijk toch dringt in zijne gedichten, ook en telkens in zijn niet-erotische poëzie, tot een soort van intimiteiten door, waarover nu eenmaal geen fatsoenlijk man zich in fatsoenlijk gezelschap durft uitlaten.’ En ‘boersch’Ga naar voetnoot1), ‘ongemanierd’Ga naar voetnoot2), dat waren vervolgens zijne in ieder geval niet zeer literaire qualificatie's van 's dichters eerlijkheid... Als hij de misschien minder ‘keurige’, maar ontegenzeggelijk frissche regels uit Koekeloer heeft aangehaald: ‘Nu riep hij tok, tok, tok, en al de hennen,
Verschenen straks om hem als heer te erkennen,
En welgemoed liep hij zijn Harem door
En deed zijn plicht; maar Partelot ging voor,
En naderhand, wel meer dan twintig keeren,
Zat hij ze nog, bij poosjens, in de veêren.’
dan weet deze fatsoenlijke criticus niet beter te doen dan te blozen, en ook de poëzie, meent hij, ‘bloost om zulke vernederingen en het beschaafde Nederland bloost mede!’...Ga naar voetnoot3) Een andermaal fluistert hij - 't betreft een goedig, ietwat zinnelijk bruiloftsversje, dat hij niettemin van a. tot z. citeert - zich ‘uit een oogpunt van zielenadel (!!) en goeden smaak’, ‘met opzet van iedere qualificatie’ onthouden te hebben. Was het nog maar bij dit, alleen een weinig potsierlijk ijveren voor de lieve ordentelijkheid gebleven! In zijne bespreking echter van dat groot-hartstochtelijke ‘Aan mijne Egade’, dat gedicht, waarin de zes-en-zestig jarige Bilderdijk, die zich zoo menig kind ontvallen zag, zijn verheven en rein begrip van het hoogte-moment des huwlijks (door het te kùnnen versmelten met het smachtendst gebed om vruchtbaarheid), even stralend bewijst als zijn onverflauwbare felheid van temperament en zijn onverduisterbare ziele-klaarheid - daar | |
[pagina 23]
| |
geeft Huet zijn verachtelijk ‘fatsoen’ eerst in de volle mate van 't daarin besloten wanbegrip en wangevoel bloot. Dat hij bij dít gedicht heeft durven praten van de ‘huisvaderlijke weelderigheid van den bejaarden burgerman’ (wat heeft dàt ermee te maken?), van een ‘godvreezend wellusteling’ (ellendig!), die de ‘verborgenste uitingen van zijn dierlijk leven’ (dáár hebben wij het!) mengt aan ‘den naam en de gedachte van zijnen God’ en ‘de vrouw die hij liefheeft aldus (als rechtvaardigden schoone verzen zichzelve niet!) in het openbaar prostitueert’ - dat stelt Huets begrip van deze dingen, maar bovenal van Bilderdijk, in een treurig licht.
Op die wijze, in allerlei takken van zijn kunst, ‘miskende een vorig geslacht den dichter, om wat het ìn dien dichter van den naar averechtschen maatstaf misprezen mensch terugvond.’ | |
VI.‘Toen trad dit leven, eenzaam gegroeid zoo hoog en zoo hard, in het groote leven daarbuiten uit’... nog bepaalden wij er ons toe, te doen zien, in welke persoonlijke verhoudingen het hem bracht, en hoe het den mensch-in-engeren-zin vormen zou. Hoe nu kwam, vanuit de ziekekamer, vanuit zijn eenzame en onbetwiste almacht, de stugge, heerschzuchtige jonge man in de volle wereld te staan? Het onvermijdelijke toonde zich spoedig: de wereld was hem vijandig, vijandig als ze is tegen alles wat heerschen wil, en ànders wil dan zij. En, vijandig, kwam, als tot al haar vijanden, de wereld vriendelijk maar beslist, om hem te buigen... Doch staal kan niet gebogen worden: is het niet te breken, dan is het onvervormbaar. En Bilderdijk brak niet, maar spande alle zijn eigenschappen slechts te heftiger aan. Toen verliet hem het leven, en ging als niet ziende voorbij wien het vreesde.
Over Bilderdijks openbare leven kunnen wij heel wat korter zijn dan over het intieme. Zeker niet, omdat hij in | |
[pagina 24]
| |
dat openbare leven minder groot zou zijn geweest; maar omdat hij daarin zooveel beter begrepen is. De miskenning van zijn tijdgenooten en van wie onmiddellijk na hem kwamen, was ongetwijfeld groot genoeg; maar de lateren, die (door het ruchtbaar worden van àl meer levensbizonderheden, in flagranten strijd met de door Bilderdijks aanhangers gegeven voorstelling daarvan), de lateren, die zich over zijn private leven eerst goed warm begonnen te maken, stonden ver genoeg af van zijn tijd, om, niet bevreesd meer voor een mogelijk ingang vinden van de verderfelijk geachte onder zijne leeringen, zijn openbare leven, met koelen hoofde en tegelijk met een warm hart, in al z'n trotsche grootheid te kunnen bewonderen. Simon Gorter, in zijn niet ten onrechte zoo goed bekende, weliswaar zeer ongelijke en ietwat wankele, doch hier en daar voortreffelijke studie, geeft omtrent dat openbare leven o.a. dit, dat men niet beter zou weten te zeggen: ‘Hij was een dier krachtige geesten, meer tot heerschen dan tot dienen geneigd, met geen laatste, met geen tweede plaats tevreden, wier begeerte door geen halve wereld, 't zij van landen en volken, of van goud of van roem, of van kennis en wetenschap, te stillen is. Dat karakter draagt Bilderdijks poëzie: dat zijn geheele wijze van denken en doen. Wacht van dien man geen sympathie - die voor 't overige zijne opvoeding niet kweekte - voor uwe beginselen van vrijheid en gelijkheid voor allen, uwe stelsels, die alle laagten vullen met de geknotte kruinen van alle hoogten, uwe constitutiën, die angstig, naar den aard van zuinige burgermannen - ook geen voorwerpen van zijn hartesneiging - rechten en plichten afwegen, uwe volksvertegenwoordigingen, Procrustus-bedden voor alle stoute, grootsche gedachten, onschendbare wijkplaatsen voor proza en middelmaat. Zijn hart en zijn woord voor den Koning onder God-alleen; voor den éénen, ongedeelden Koninklijken wil; voor den Stadhouder, dien hij Gezalfde Gods noemt; voor Lodewijk, voor Keizer Napoleon, voor den te wachten Zorobabel, mits het maar een Alleen-Heerscher zij.’Ga naar voetnoot1) Ook de schildering van Bilderdijks in schoonheid mislukkend | |
[pagina 25]
| |
levenGa naar voetnoot1) haal ik met schier onverdeelde instemming aan: ‘Zijne oudste liefde, die hem heimelijk in het hart bleef hangen, was het ridderlijke vak der wapenen, de krijgsmansstand - maar 't “kreupel sleepend” been maakte de vervulling van den hartewensch onmogelijk. Toen wierp hij zich met al den brandenden ijver van zijn reuzengeest op de wetenschap, recht, taal, letteren. Posten, ambten, geld, onmiddellijk voordeel voor zichzelven? hij verachtte ze met de minachting van een grooten heer’... ‘Maar ziehier zijn roem, zijn eerzucht:’ Het was zijn loopbaan als advocaat, en Gorter citeert de verzen, belachelijk gemaakt door Busken HuetGa naar voetnoot2), die voor het inderdaad een weinig lachwekkend uiterlijke het innerlijke vergat: Bilderdijks behoefte, in de eerste plaats voor zichzelven, om aan zijn vaal-vergaande leven wat gloed bij te zetten; 't geen hij deed door wat heftiger het rood te laten kleuren van 't voor het Recht vergoten bloed, door zijn pleidooi voor Kaat Mossel te styleeren tot een daad van heldenmoedigheid, den Zwaanridder waardig... Gorter begreep het: ‘Waar is vorstenkroon en glorie vergelijkbaar bij deze, dat gij zeggen kunt, of het u verbeeldt te kunnen doen: bij 't wankelen van het recht was er ééne borst, waaraan de verdrnkte onnoozelheid schuts vond, en die borst was de mijne?’ ‘Maar dit veld van werkzaamheid wordt verwoest: deze bron van zelfbevrediging gestopt. De advocaat wordt balling. Welk een lot voor zulk een geest, in een Brunswijk achttien van zijn beste levensjaren lang, aan zijn eigen vuur te moeten verteren? Als vijftiger keert hij terug. Hij vraagt zich af, wat zijn leven tot nu toe geweest is, en het antwoord luidt, dat het tot heden stuk- en lapwerk geweest is. Aan welke groote taak heeft hij zich kunnen wijden? Maar nu zal het in 't vaderland beter gaan. Een werk wordt hem voorgespiegeld, beloofd, en zijn eigen hart hangt eraan. ‘Dat ééne is een professoraat.’ Het is hem echter, om de beginselen die hij beleed, nimmer | |
[pagina 26]
| |
gegund: ‘noch Lodewijk, noch Willem kon, dorst, of wilde dien éénen hartewensch vervullen.’ ‘Wij kunnen,’ vervolgt Gorter, ‘niet dan betreuren, dat het Bilderdijk niet gegeven is. Zoo iemand, dunkt ons, dan had hij op een leerstoel recht gehad. Zoo iemand, dan zou hij door zijne bekwaamheid, meer nog door de oorspronkelijkheid van zijn geest, geestdrift hebben kunnen wekken en sluimerende geesten wakker schudden tot besef van kracht en roeping. In elk geval, 's dichters hart hing eraan. 't Was ook om den strijd tegen den geest der eeuw te beter te kunnen voeren, voorzeker! om de leemte in logica, in aesthetiek, natuur- en rechtswetenschap zijner dagen, die zijn scherpzinnige geest - getuigen zijne brieven - ontdekt had, onbarmhartig bloot te leggen, zonder twijfel! maar meer nog - daarvan houden wij ons overtuigd en beroepen ons op diezelfde brieven - om het edel, vorstelijke genoegen van mededeelen en uitstorten, de blijdschap, en den trots om, niet ter wille van geld of plicht, maar als de koningen doen, uit grootmoedigen lust tot weldoen, de schatten van kennis rond te strooien, eigene, bij dagen en nachten zuurgewonnen kennis!’ Dit alles, de dichter deed 't ruimschoots op zijn Leidsch privatissimum, dat, door het ‘Réveil’ heen, een diepgaander invloed op Hollands staatkundig leven in de negentiende en nog in onze eeuw hebben zou, dan Bilderdijk van 't meest begeerd professoraat maar gedroomd heeft.
Ondertusschen weerklonk ook buiten zijn college-kamer de oorlog, dien hij 't Rationalisme en al wat er uit voortgekomen was, revolutie, volks-souvereiniteit, constitutioneel koningschap en liberalisme had aangedaan, een oorlog, met een zoo felle verwoedheid en een zoo onstuimige woestheid gevoerd, dat nog beeft wie deze bladzijden, die rooken van toorn, vlammen van haat en donderen van hoongelach, leest. Personen zoomin als de geliefde stelsels en leuzen van zijn tijd ontziende, streed hij voor de verhevene en trotsche beginselen, die als de reusachtige schaduw waren van zijn eigen absoluten geest. Tegenover een dergelijke grandioze krachts-ontwikkeling stonden de goede menschen van voor een kleine halve eeuw natuurlijk weer dwars. | |
[pagina 27]
| |
Simon Gorter ‘ziet “weer” vergeefs uit naar het bewijs, dat deze christen het goede van zijn tijd waardeerde (!) of een zacht oordeel had voor het gebrekkige’; Bilderdijk is hem te ‘onverdraagzaam’ (en inderdaad, van ‘verdraagzaamheid’ moest hij niets hebben, die zoo prachtig raakte in den regel: ‘Men duldt al wat gij wilt, tot zelfs een God omhoog!’)
en Gorter beklaagt zich over ‘gewijde’ poëzie, ‘waarin zijn (Bilderdijks) wrok tegen zijne eeuw, zijn volk, zijn tijdgenooten, tegen alles en tegen allen behalve de “priesters van het zoenbloed”, oversloeg tot schelden, razen en tieren’,Ga naar voetnoot1) - terwijl Busken Huet opnieuw verklaart, dat wie zóó schrijft ‘niet langer... een fatsoenlijk man’ is.Ga naar voetnoot2) Bilderdijk, zegt Huet, had geen ‘hoogachting voor zijn tegenpartij. Wij voegen er aanstonds bij: dat is de sleutel tot het geheim zijner magteloosheid.’Ga naar voetnoot3) En daarin heeft Huet groot gelijk, dat al dit ‘schelden, razen en tieren’ natuurlijk niets uitwerkte. Maar dit, voegen wij op onze beurt er aanstonds bij, dit, wat Bilderdijk héél goed wist, maakt dat ‘schelden, razen en tieren’ juist zoo mooi. Hij schold en hij raasde, omdat hij schold en raasde in zijn ziel, en omdat hij zijn felle gevoel zelf in zijn scheldende en razende verzen weg-spoog. Zoo goed als hij onpractisch was in het leven, zoo was hij 't eveneens, en zich daarvan volkomen bewust, in zijn toornpoëzie. Ook wat Dr. Bavinck, vanuit een anderen gezichtshoek ze bekijkend, schrijft, is juist: ‘Er is geen sprake van, dat iemand in nuchter proza de verdediging op zich neemt van al de namen en beelden waarvan Bilderdijk zich tot kenschetsing zijner tegenpartij bedient. Maar het gaat nog veel minder aan, om in deze hartstochtelijke bestrijding van het beginsel en het wezen der “Aufklärung” slechts de uiting te zien van een bekrompen en kwaadaardigen geest, van een donderaar, die de allures van | |
[pagina 28]
| |
een profeet aanneemtGa naar voetnoot1). Vertooning van kracht is zeker nog geen betooning van kracht. Maar wie bij het lezen van Bilderdijks poëzie nooit onder den indruk kwam van zijne diepe overtuiging, van zijn geweldigen hartstocht, van zijne profetische taal, die heeft ook nog ter helft niet beseft, wat godsdienst voor hart en leven van een menschenkind beteekenen kan’.Ga naar voetnoot2) Elders zegt deze schrijver nog: ‘Om in het einde der achttiende eeuw op te treden tegen den alles bedwelmenden geest der “Aufklärung”, daartoe was eene vastheid van overtuiging, eene kracht des geestes en eene onverzettelijkheid van wil noodig, als waarvan wij ons thans geen voorstelling kunnen vormen. IJdelheid noch hoogmoed verklaart zulk een optreden. En veel juister oordeelde Busken Huet, als hij, den moed indenkende, die tot zoodanig protest vereischt wordt, Bilderdijk in zijne onweerstaanbare kracht bij een ijzeren zuil en een koperen muur vergeleek’.Ga naar voetnoot3) Ja, Busken Huet, dien wij hier herhaaldelijk om zijn opstellenreeks over Bilderdijks poëzie hebben moeten aanvallen, Busken Huet heeft later iets van de enorme schuld, die hij aan Bilderdijk had, afbetaald, en gaarne waardeeren wij de van diep inzicht in Bilderdijks grootheid getuigende volzinnen, welke wij in zijn opstel over Jacob Geel vonden: ‘In zoo ver hij niet aan een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde geloofd heeft, mag hij gedwaald hebben. Doch dat hij een ziener was, toen hij de oude aarde een industrieele onderneming geworden, en den ouden hemel ontvolkt zag, is een feit.’ ‘Hoeveel hooger verdient Bilderdijk dan niet aangeschreven te staan, die, toen de geheele wereld om hem heen van blijdschap juichte over de zegeningen van den dag; toen de schrandersten al het oude brooddronken prijs gaven, omdat zij een nieuw steunpunt meenden te voelen aangroeijen onder hunnen voet; toen een vrees als de zijne kleingeloovigheid heette, - verder zag dan al de anderen te zamen, en in | |
[pagina 29]
| |
de krachtigste klanken, welke onze taal ooit voortbragt, het toen levend geslacht heeft voorbereid op een onuitsprekelijk verlies. De negentiende eeuw mist of een eigen stempel, of de jaarboeken van het nageslacht zullen van haar getuigen: “En het geschiedde in die dagen, dat de menschen ophielden aan de Voorzienigheid te gelooven.” Het zien verschieten dier ster is in de beste oogenblikken van Bilderdijks leven de bron van zijn lijden, in de zwakkere (?) de springveer van zijn haat, in beide het onmiskenbaar teeken zijner meerderheid geweest.’Ga naar voetnoot1)
Deze stille ziener, deze toornende boetgezant, deze rijke dichter, deze verheven wijsgeer, deze onbegrijpelijk veelzijdige geleerde.... dat zij allen woonden in dien éénen wonderlijken mensch, die scharrelde door een duister leven vol muffe ziekekamer-luchten, vol driftige ruzie-stemmen, vol zuchten van lust en zuchten van pijn, vol leugen, zich vierend in het stille schrijf-uur dat alleen het fijne zwieren der caligrapheerende pen geruchtte, als trok in de verte een schoonrijder met gierende krassen zijn krullen over 't ijs....; dat zij allen leefden in dien deftigen Heer, die u daar voorbij ging op het doodstille, zonnige Rapenburg.... hij sleepte een weinig met het been, maar ge zoudt hem tòch hebben opgemerkt, want - we zijn in het jaar 1820 - hij gaat nog gekleed als vóór de revolutie met zijn statierok, zijn jabot en zijn pruik; en bovendien: van onder den rand van zijn steek zag hij u even aan, met iets van een ironischen trek om zijn vreemd-geplooiden mond en een vonk van donker vuur in zijn zwaar-overbrauwde oogen: waaraan dacht hij? vond hij daar juist de ethymologie van een woord? hield hij een rij van daverende versregels vast? kwam een gedachte aan oude zonde hem sarrend voor den geest? peinsde hij op een fijnverwondene rechtsvraag? grijnsde hij over het zonderling lotgeval, dat hem, den nazaat van Grieksche Keizers, Italiaansche Orsini en Witte van Haemstede, hier samen moest brengen, op een Leidsche gracht, met u, een simpel burger- | |
[pagina 30]
| |
man? of doorvlijmde hem de herinnering aan het blauw-bleek lijkje van een lievelingskind?
Gij kent dien majestueuzen en raadseligen vogel wel, dien soms over het zonnig terras van een kasteel gij schrijden zaagt, beslepend de wit-marmeren steenen met zijn vonkelend gewaad? Zijn goudachtig blauw-en-groen glanzende borst zwol van hoogmoed en op zijn scherpen kop trilde het trotsche gravenkroontje. Dan spreidde zich plotseling hoog om hem uit een aureool zóó wijd, dat zijn eerst zoo statige gestalte nauwelijks meer zichtbaar was. Honderden smaragd-gloeiende oogen schenen, vanuit een spheer van koper-glinsterende vederen-kruiving, naar alle zijden heen te staren... beweegloos stond daar onder, als verstard, het diep-blauw lijf. Langzaam dan keerde de stralende pronk zich van u af en eensklaps zaagt ge, hoe de plompe, hoornige pooten op hun leelijke teenen traden en daar boven een schokkend veêrenschudden schaamteloos het zedig-grijze wijfje lokte. Maar de bevende waaier van zijn staart zonk weder samen tot een slanke sleep, de zware vlerken sloegen uit en met een heftig klapwieken vloog hij op eene balustrade, waar hij gloeide, turkoois, aan den lichtend-blauwen hemel. Plotseling schriktet gij en gij voeldet uw hart bonzen: een schrille schreeuw, doorborend, had weerklonken over het middag-stille park; en weer gilde de wild-smartelijke stem... was het een teeken, een profetische kreet - of het jammerlijk gekrijt van een ziel in nood? - -
Wanneer gij thans een pauw ziet, lezer, gedenk dan Bilderdijk. Carel Scharten.
Dec. 1902 - Aug.-Sept. 1906.
(Slot volgt.) |
|