De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 530]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.XIII.
| |
[pagina 531]
| |
genoeg; dat hij den eerlijken werker verkiest boven den speculant, zal niemand, die dit werkje gelezen heeft, betwijfelen; maar hij doet ons deze meening kennen, zonder getheoretiseer, zonder zijn personen tot de spreekbuizen te maken van zijn opinie's, zonder ook den eerlijken werker als een engel en den speculant als een ellendeling af te schilderen. Nee, die de Winter, de arme student in de medicijnen, is een nog-al impertinente sinjeur, en de stiekemspeculeerende kantoorbediende is een wel-goeie kerel. Alleen is de arme student iemand, dien men betrekkelijk gelukkig voelt, vrij tenminste tegenover het leven, het ‘gokkende’ beurs-meneertje daarentegen een eigenlijk nièt gelukkigen, een altijd in onvrede en kommer levende... Het is bepaald jammer, dat de schrijver het met dien Anton zoo slecht laat afloopen... dat had niet gehoefd. De enkele uitbeelding van zijn menschen, zonder eind-catastrophe, had nog klemmender gesproken. Immers, ook een arme student kan, om 't herhaalde zakken voor een examen bijv., in 't water springen; dat accidenteele zou niets bewijzen tegen de moreele onbezwaardheid van het type. Ja, een in 't water springende de Winter tegenover een in angstigen dobber van koersen-daling en -stijging voorttobbenden Anton, had ons even diep de levens-waarheid, die Hulleman voor zich vond, kunnen bijbrengen. Hoe zuiver overigens dit werkje gevoeld en geschreven is, men ziet het 't beste uit een van die passages, die, gingen ze één pas verder, in de grofste tendenz zouden vervallen. Op de kamer van een gemeenschappelijken vriend zitten de Winter en Anton. Anton is in angst over zijn fondsen, doet afgetrokken en overspannen. De Winter merkt 't en zegt, wat goediger dan gewoonlijk:
‘...En als ik jou 'n goeie raad verschuldigd ben, vader, - als medicus - gok jij dan niet te zwaar, want jij bent nog veel te jong om psychisch zooveel inwerking te ondergaan. Gelóóf me. (Dit is niet: te deftig voor 't gesproken woord, maar goed juist: de medische student, die zich een oogenblik ‘voelt.’ C.S.) En nou, soeda-soeda. Prosit menschen! Neem een voorbeeld aan ons, wij leven kalm, wij leven bedaard, en daar wor-je honderd jaar bij. | |
[pagina 532]
| |
- Och, maar zoo'n plantenleven is toch ook saai, vond Anton. 's Avonds om elf uur naar bed, 's morgens op tijd naar 't kantoorGa naar voetnoot1)... nee, je moet je d'r coûte que coûte zien boven-op te werken, net als die groote financiers, 'n Carnegie, 'n Pierpont-Morgan, 'n Rockefeller, dat zijn je lui. Dat doodgewone kantoorbediende-spelen kan mij ook gestolen worden. Geld, véél gèld, dan ben je wat in de wereld. Wat zijn jullie nou? Hij ploetert op 'n kantoor voor 'n hongerloon en jij bent 'n student zonder cent. Da's ook nog niet veel. Nee dat is nog maar 'n schijntje, bekende de Winter, ootmoedig toegevend. Ik moet 'r later voor drie kwartjes op uit en dan ben jij in de gauwigheid millionair, laat je me roepen, kom ik met m'n hoed in m'n hand: wat of meneer blieft. O zoo. Met werken wor je niet rijk. Dan maar flink gappen, grapte de Winter, die opstond en zei, dat-i 'm ‘poetste.’
Men ontwaart hier duidelijk de houding van den schrijver: hij is niet braaf en niet bitter tegen het ‘onzedelijke’ van speculeeren; hij is boven het lagere hekelen uit, belang stellend in iederen vorm, waarin het leven zich voordoet; hij mag Anton evengoed als de Winter; en met geen andere bedoeling dan die twee te beelden zooals ze zijn, schrijft hij vrij-uit neer wat hij hen in zijn verbeelding zeggen hoort. Wij voelen daaronder de waarheid wel van 't onbewust-immoreele in Anton, maar het blijft alles koel en even weinig èrg als 't onuitdrukkelijke leven op zulke onverschillige oogenblikjes is... In voortdurend deze zuivere gemoedsgesteldheid, die alleen warm is voor het leven zelf, heeft Hulleman zijn ‘stadsmenschen’ laten dóen onder elkaar. En waar hij nergens heftig heen-wilde, is zijn weergave van een bizonder-losse natuurlijkheid geworden. Malscher gesprekken worden weinig geschreven. Weinig geschreven gesprekken hebben zoo het toevallige, gebrokene, overspringende van het werkelijke gesprek. Weinig schrijvers ook durven hun personen zóó zonder erg, zoo met hart en ziel onbeteekenend te laten praten - uit vrees, niet | |
[pagina 533]
| |
belangwekkend of niet boeiend genoeg te zijn... En zulke levensechte dingen, evenmin als grappig, als ‘ja maar zoo práten ze’ eropgelegd, doch in 't voorbijgaan en schijnbaar onopzettelijk getoond, zijn bij Hulleman juist zoo beminnelijk! Het boven-afgeschreven stukje, gegeven om den tóón waarop ‘principes’ en ‘questies’ worden aangeraakt, is als dialoog niet meer dan gewoon-goed. De genoemde gespreks-hoedanigheden treft men o.a. aan in: het ontbijt-diskoers van blz. 21 en 22, het praten der kantoorbedienden over Cyrano de Bergerac op blz. 31-33, het gesprek op straat van blz. 67-68, en vooral ook het ‘boomen’ met de Winter, op verschillende plaatsen.
Is dat ‘Stadsmenschen’ van Hulleman nu zoo'n bizonder móói boek? Och neen. Groot of diep voelt Hulleman niet, hij ziet weinig (zijn plastiek is volstrekt onbeduidend steeds en hij weet dat wel, doet er weinig aan), hij is geen verfijnd stylist, hij is geen componist in proza - hij heeft geene dier eigenschappen, die de groote artisten in zich vereenigen... doch hij is een realist van een zeer eenvoudige maar puike soort.
Wilt ge wel gelooven, lezer, dat er weinig schrijvers ten onzent zijn, zoo bescheiden in hun genre-keuze, maar in dat genre zoo goed? Daar hebben wij nu de ‘Catastrophen’ van Everts, de ‘Kinderen’-schetsjes van Ina Boudier-Bakker, de ‘Dorre Tuin’-verhaaltjes van Van Hulzen... Everts is een schrijver van misschien breeder literair talent dan Hulleman. Everts, meer systematisch werker, heeft een steviger aanpak van zijn materiaal, en bewuster van dingen als stijl en compositie, doet hij zijn volzinnen krachtiger gaan, zet hij zijn hoofdstukken klaarder op; ook is zijn oog geoefender en beeldender zijn beschrijvend woord. En toch mankeert er iets aan zijn werk... leest ge bij voorbeeld de novelle ‘Reactie’Ga naar voetnoot1), een van zijn beste producten, dan beleeft ge wel genoegen aan de forsche behandeling der stof, aan | |
[pagina 534]
| |
de forsche typeering van enkele personen, maar ten slotte laat u de heele geschiedenis koud... ge geniet niet van de waarheid dezer menschen, ge geniet niet van de juistheid dier gesprekken, omdat die waarheid te globaal is om te boeien of te treffen, omdat die juistheid mist de lekkere in-glijingen in of de fijne afschuimingen van het leven, die blij maken, die lachen doen met dien bizonderen ontroerings-lach, welken goede literatuur pleegt op te wekken. Maakt Hulleman den indruk, zoo-maar, puur voor z'n plezier, het leven ereis wat af te beelden, soms bijna van een dilettant, zóó gek staat hem een enkele poging, ‘literair’ te zijn, - Everts daarentegen, allereerst het handwerk te bestreven, het goed-schrijven zelf, het bouwen van een geheel, er vooral op uit, ‘knap werk’ te leveren, - toch behoort juist Hulleman eerder tot de literatuur dan Everts.
Ik nam ‘Reactie’ en niet een der ‘Catastrophen’ tot voorbeeld van Everts' kunnen, omdat in deze laatsten de schrijver beneden zichzelf is geraakt. Het ligt wel in de lijn van het cerebrale, dat steeds zijn werk kenmerkte, maar tot déze uiting daarvan was 't tot dusver niet gekomen: het meerendeel dezer goedige stukjes is van zedekundigen aard. Er was niets meer ‘aan’ en niets meer ‘in’ die nieuwerwetsche geschriften, meendet ge? er was geen ‘geestvoedende inhoud’ meer, en enkel vorm? Ge vergistet u. Neem maar - en Everts is lang niet de eenige zondaar onder onze jongeren - neem maar deze ‘Catastrophen’ ter hand en ge zult, verrast, ontwaren, hoe deze snel en met vaste hand afgewikkelde ‘gevalletjes’, deze kundig gefatsoeneerde en netjes afgewerkte stukjes als een hartige surprise bergen: de aloude moraal. Pistaches van een bekwamen banketbakker, die, met zijn tijd meegegaan, ook ‘'t oog’ wat geeft, bieden ze als hoofdzaak, na het bekende effectvolle knalletje, of knal-effectje, het witbekorreld en geurig chocolâ-eitje van het ‘levenslesje’ te verknoezelen.
Niet meer schrijvend met zijn innigste wezen, maar met ‘hoofd en hart’ (dat soort ‘hart’ beteekent zoo weinig), komt - 't is aardig | |
[pagina 535]
| |
om te zien - de moderne realist sprekend te gelijken op den letterkundigen predikant van vóór '80! Zie, hoe ons thands ook Van Hulzen verschijnt met een wit dasje en zwart-garen handschoenen... En neen, eigenlijk is het niet aardig om te zien, maar treurig, zoodra 't gaat om een talent, dat toch, hoewel nooit van gróóte beteekenis, nog te goed was om zich te verlagen tot een schrijverij zóó min als van de meeste verhaaltjes uit dezen wèl ‘Dorren Tuin’. Als wij de beide ‘Zwervers’-achtige schetsen ‘Cirkus vrouw’ en ‘Vroege Herfst’ - 't was met dàt soort werk dat hij begon, en 't is zijn fort gebléven -, als we die twee, overigens middelmatige, nieuwe proeven van zijn oude genre uitzonderen, dan weten wij al niet wàt droeviger is: het zoutelooze, onnoozel-opgewekte gevertel van een ‘persoon met menschenkennis’, zooals dat zich doet hooren in ‘Gouvernante’, ‘Finale’, ‘Gladde Banen’; de niemendalligheid der verhaaltjes, die, in aansluiting met den even waardeloozen vroegeren bundel ‘Wrakke Levens’, de vriendelijke maar geheel onletterkundige bedoeling hebben, borstlijders aan te raden, toch niet te laat, en ook niet te kort, naar Davos of Montreux te gaan, een andermaal de rijke menschen aan te preeken, onvermogende borstlijders te steunen (‘Zieke Jongen’ en ‘Uit Davos’); of eindelijk het verachtelijk literair-doen, dat niet in staat is, een onbeschaamde propaganda voor ‘Levensverzekering’ te omhullen, van ‘Realiteit’.
Als in ‘In hooge regionen’ heeft Van Hulzen ook nu weer getracht, menschen van goeden stand uit te beelden; maar lukte het dáár over 't algemeen wel, zoo in 't milieu van hôtels en vreemdelingen, hier, in het even onbeduidende als ordinaire ‘Finale’, mislukt 't jammerlijk. Een beschaafde vrouw, om 't geld getrouwd met een rijken poen, verneemt dat haar neef en vroegere minnaar, een gewetenlooze losbol, zich geëngageerd heeft met haar mans zuster, - een engagement, dat haar echtgenoot nu niet met zoo heel veel ingenomenheid begroeten kan. Verbeeld u nu de vrouw van goeden stand, die daarvan denken zou: ‘Die tanige scharminkel van z'n zuster leek hem nu nog te goed voor een sjieke man als Greidanus...’ | |
[pagina 536]
| |
Verbeeld u verder een onderhoud tusschen diezelfde vrouw en den vroegeren minnaar, waarbij de ‘sjieke man’ heet te zeggen: ‘- Dat kon nu eenmaal niet anders. 't moest wel, verontschuldigde hij zich. Je zult toch geen roet in 't eten gooien’?(!) En ten slotte, op haar vraag: ‘- Waarom trouw je dan... om 't geld?’ de overlegging van den ‘sjieken man’: ‘Hij schouderschokte weer. Wat moest hij daarop zeggen? Natuurlijk trouwde hij om 't geld, maar dat vroeg je of zei je niet rechtuit in nette kring.’
Zulke dingen echter, hoewel niet doorleefd en dus slecht, zijn lang zoo erg niet, dat spreekt, als bijvoorbeeld het belachelijk tendenzieuse slot van ‘Gladde Banen’: een stervende vrouw, die indertijd haar nietsdoenden zoon gekoppeld heeft aan een rijk nichtje en dit huwelijk weinig gelukkig ziet, komt daar tot de ontdekking, dat de menschen te zeer den welstand en te weinig het geluk zoeken, maar tevens dat... dit een hereditaire quaestie is!!: ‘De fout lag te diep, ging uit van haar ouders, kwam van die ouders waarschijnlijk al van een vorig geslacht, kwam van geslacht tot geslacht, het menschdom dat aan alles denkt, behalve aan een beetje geluk, materieel voortleeft naast elkaar, blijft voortleven als 't dagelijksche maar niet ontbreekt, 't menschdom, dat zonder zorgen-zijn beschouwt als 't hoogste van 't leven, waarbij al het andere verzinkt, - en dit leerde ze haar kinderen. O, wel een bittere uitzet, waarmee ze dit leven vaarwel zei.’
Toch is ook dergelijk geschrijf, mede vaak voorkomend in de tuberculoze-schetsen, onschuldig weer bij het innig-valsche gedoe van die levensverzekering-novelle. Een heel ‘geval’ te verzinnen, vol aandoenlijkheden, en dat geval geheel te bewerken en op te smukken met z'n woordkunst, om, zonder één echt en gevoeld momentje, met kille voorbedachtheid er op te komen (voor welke ‘Mentor’ of ‘Vakblad voor Levensverzekeringen’ dit stukje weer geschreven mag zijn!) - om er maar op te komen, dat een mensch niet mag nalaten zich te ‘verzekeren’... dat noem ik eerst recht de kunst verkrachten. Telkens gluipen de verraderlijke opzettelijkheden door 't weeë, holle vertelseltje: ‘weduwe zonder middelen’... ‘wat 't beteekent, | |
[pagina 537]
| |
onverzorgd achter te blijven... ‘Ja, zoo was het. Een mensch stelt altijd uit, stelt de dingen uit tot het plotseling te laat is’... ‘Ze had dit alles kunnen voorkomen, indien ze niet zoo lichtvaardig maar voortleefde, een deel van hun penningen besteedde, wat mogelijk zou zijn geweest en zooals elk wel-denkend mensch doet, om de barre toekomst te verzekeren en te verzachten. De materieele zorg zou haar smarten dan niet hebben vermeerderd,’ enz. enz.
Wèl mocht Van Hulzen onlangs boetprediken (in het Weekblad van 10 Juni j.l. ‘Germania’ van Bernard Canter besprekend): ‘Maar geen ernstig artiest stelt zich met 't halve tevreden, hier lijnt zich af de grens van 't dilettantisme. In de kunstwaardeering erkennen we enkel 't allerhoogste(!) tennaastenbij is niet veel, hoogstens een belofte. Maar die moet dan ook worden gehouden.’ Zeker, Van Hulzen, zóó is het; doch ware wat gij hier gaaft nog maar Canters ‘ten naastenbij’ geweest!
De schetsjes van Everts fleuren op, zien er aangenaam degelijk uit, bij deze vale vodden. Hoe expresselijke lesjes ze ook bevatten, ‘Het Offer’ (van ongeveer gelijke strekking als Van Hulzens ‘Gladde Banen’), ‘Rijkdom’, ‘Welstand’ (betoogend, hoe slap of hoe inert die maken), ‘After Dinner’ (bewerend dat trouwen en werken beter is dan boemelen en luieren) ‘Pieter Krum’ (de burgerlieden aanmanend tot eenvoud en degelijkheid en waarschuwend tegen den hoogmoed, die ten val brengt) enz. enz. - toch vertoonen al die dingen nog het ernstig werk, het ernstig er zich op toe leggen, het milieu te doorvoelen en... goed te schrijven. (Het taaltje, dat Van Hulzen in dien Dorren Tuin zoo nu en dan loost, is nml. om van te gruwen; men zie bijv. het citaat uit ‘Gladde Banen’ en het laatste uit ‘Realiteit’, wat nog maar zeer bescheiden voorbeelden zijn). Heel goed geschreven zelfs is het stukje, dat Everts' bundel opent: Een Arme. Het vangt aan met deze bladzijde van Streuvelsche kracht en breedte: ‘Hanne, Hanne’ - klonk 't bij iederen stap in zijn kop, en eindeloos... | |
[pagina 538]
| |
Langzaam vorderde hij met zware twee-wielde turfkar op den onafzienbaren eenzamen polderweg. 't Was een zwoegen: de hevige wind stond pal tegen en had hier ‘op het vlakke’ vrijen vat op den hoog-beladen wagen. ‘Hanne, Hanne...’ ‘Toe dan, honden! - grolde hij, vervaarlijk kreunend. Hijzelf, het lichaam vèr voorover, trek-hangend aan het verrafelde, dicht-beknoopte lei-touw, ging naast de twee honden, weinig-ferm, kort-sjokstappend, als trok hij met rukjes. Achter hem knirsten de wielen, diep-dringend in den weeken zandigen klei-grond, en de vervallen kar dokkerde en kraakte, en draaide over en weer door 't ongelijke trekken: als was 't een levend wezen, dat zelf meewrocht: moeizaam zich in het wielspoor wringend om vooruit te komen. ‘Vast dan toch, Prins! Snoekie!’ - Fluitend kwam de hijgenduitgestooten adem over zijn lippen. Wakkerschrikkend loerden de magere slap-schonkige honden naar hem op, en schoten vooruit in het tuig, de ruggen doorgezakt, de logge gekromde werkpooten krachtig klauwend over den grond.
Ook verderop blijft het goede schriftuur, met telkens een voor Everts bizondere doordringendheid: een bladzijde verder bijv.: ‘'t Was een grijze dag. Nu en dan sloeg een fijne regen hem vinnig in 't gezicht. Hoog boven hem suizelde de wind, dolderde dan weer als razend om zijn ooren, sneed gierend door de telegraafdraden langs den weg; en in de palen klonk iederen keer een verward hol rumoer: als was daar het lawaai van de stad al te hooren.’ Nog zooiets opmerkelijks komt er in voor, over een plots beginnende sneeuwbui; en een uitmuntend psychologisch détail is: in 't hoofd van den plots onherstelbaar-ongelukkigen, ongelukkig om het onnoozele toeval, dat Hanne, inplaats van hem, wat toch zoo eenvoudig zou zijn geweest, te willen hebben, hem nièt wil hebben, - in dat duister-verwarde, booze, gepijnigde boeren-hoofd het heen-wringen naar... ‘een kleinigheid,’ ‘een tooverwoord, dat hij nog niet vinden kon,’ ochot iets maar, iets dat er nog hapert.... dan was alles goed. Ondanks deze en gene voortreffelijke zaken.... leeft per slot van rekening de heele figuur van Dirk niet intens. Of hij, bij | |
[pagina 539]
| |
voorbeeld, een wat botte boerejongen van vijf-en-twintig of een suffe kerel van zestig jaar is, we weten het niet; ook het goedgevonden ‘Hanne, Hanne’ met zijn in-heienden klank, lijkt onwerkelijk, zoodra men er inkomt, dat Dirk dus, omdat de gedachte aan de begeerde meid hem zoo kwelt, haar naam - want voor hèm is Hanne geen klank-effect, maar niets meer dan simpelweg haar naam - dat hij die náám àl maar door, in onverstoorbare regelmaat, ‘eindeloos’ in zich hooren zou. Denkt men nu, niet vanuit de factuur van het stukje, doch van uit dezen Dirk zelven, heen naar de nog niet bij deze beschouwingen betrokkene ‘Zwervers’-achtige schetsen in Van Hulzens bundel, dan komt dáár weer het overwicht, een overwicht van prettige duidelijkheid en onbetwistbaar leven, hoe weinig doorwerkt ze ook mogen zijn. Er is gelijkenis, in hun samenstel van eigenschappen, tusschen deze schets van Everts en dergelijk werk van Frans Netscher, in een dezer Overzichten besprokenGa naar voetnoot1).
Het hier nu behandelde, van Hulleman, Everts en Van Hulzen, is, in z'n beste oogenblikken, goed Realisme in den engsten zin. Het is, wat Everts en Van Hulzen aangaat, dikwijls minder, gedeeltelijk tengevolge van tendenzieuze bijmengsels. Het boekje ‘Kinderen’ van Ina Boudier-Bakker beweegt zich binnen deze niet zeer wijde grenzen. Er is, ik weet het, van dit boekje zeer veel goeds gezegd, en ik wil graag toegeven, dat het gevoelig, aardig, hartelijk, eerlijk, best werk bevat, dat dit werk nergens valsch of fout is, 'schoon 't hier en daar een tikje te veel op effectjes is toegelegd - als we maar weten, dat, alles goed en wel, het nog maar héél klein werk is, klein nml. ook van aard. ‘Meisje’ en ‘Inkt’ - zoo van die schetsjes uit het schoolleven van kinderen en aankomende meisjes: Top Naeff en Tine van Berken bereikten zeker niet minder op dit gebied. ‘Wraak’ - een speel-middag van drie meisjes: wat er wel aardig en lief in is, verbleekt, en het geheel wordt mat en leeg, zoodra men het houdt bij Roosdorps meesterstukje, het grillige, | |
[pagina 540]
| |
pittige, kleurige ‘Kennismaking’.... wie z'n werk ‘Kinderen’ noemt, die weet op welke vergelijking hem dat te staan komt. ‘Voor 't eerst’ - een jongetje, Jip, die voor 't eerst naar de bewaarschool gaat; heel aardig, maar te zeer berekend op het voorlaatste zinnetje, waarvan de schrijfster zoo wìst, hoe ‘lekker’ iedereen 't vinden zou en ‘ach’ en ‘nee’ en ‘zoo schattig’, nml. dat Jip, toen hij een plaatsje mocht uitkiezen, vlak naast de deur was gaan zitten, omdat, zegt hij innig tegen z'n vader die 't 'm vraagt, ‘omdat ik jou dáár 't langst zien kon’.... Nu spijt mij dat wèl, maar ik gelóóf 't niet: toen Jip z'n plaatsje koos, stond z'n vader nog bij 'm, in de klas; terwijl de vader er nog is, is het ineens-in-die-vreemde-omgeving-zijn iets veel ergers voor het kind, dan het zoo-meteen weggaan van vader, waaraan hij pas eenige seconden later, als hij eenmaal zit, zal gaan denken. Daarom zou mij, in geval het waar was, eerder Jips ongewone slimheid en tegenwoordigheid van geest treffen dan de gehechtheid aan zijn vader. En dit maakt mij de opzettelijke bedoeling en de innige zekerheid van de schrijfster, iets zoo vrééselijk liefs te hebben verzonnen, zeer tegen. Men heeft beweerd, dat niemand ten onzent het kinderhart zoo diep verstond als Ina Boudier-Bakker. Maar ziet men dan niet, hoe oppervlakkig dit alles nog is? Ik geef u alleen maar in overweging, hoe Ina Boudier-Bakker zich uitsluitend ophoudt met al de zaken, al de ‘luide indrukken van buiten af,’ welke Van Deyssel, om der diepte wil, van zijn' Adriaan heeft weg-gehouden. Let wel, ik zeg niet, dat dit noodzakelijk is, dat nu niemand meer goed over kinderen zou kunnen schrijven dan Adriaantjesgewijs, dat er niet het innigste zou kunnen worden uitgebeeld door uiterlijke lotgevallen heen; maar dát, ik verzeker 't u, en ik zou het u kunnen bewijzen uit de uitmuntende kinderschets in Frans Coenen's ‘Bleeke Levens’ - dat dient subtieler werk te zijn dan het manoeuvreeren met grove ‘proefondervindelijke bewijzen,’ als Ina Bakker, in dit ‘Voor 't eerst’ bijv., van het kinder-gevoel geeft, en die wij, ‘Kindleven’ van Van Deyssel bewonderend, aan diens verwoorden van het innigste kinder-wezen zelf hebben tegenovergesteldGa naar voetnoot1). | |
[pagina 541]
| |
Iets beters en meer eigens dan in de overige schetsen heeft de schrijfster gegeven in ‘Vader’, ‘De Oudste’ en ‘Sint-Niklaas’. Zij heeft hierin het kind gezet naast den slechten of den liefdeloozen of den lijdenden ouder. Hier was het dramatisch conflict, hier was de pijnlijk-ontroerende stille strijd of felle tegenstelling, die haar talent behoeft, die haar geest sterk genoeg aanklinken om er de echte accenten aan te ontlokken, die tot de kunst gerekend mogen worden. Gróóte kunst zijn ze nog niet, die drie beste schetsjes, maar ze mogen er zijn. ‘Vader’ vooral is een fijn en zuiver gevoeld stukje. C. Scharten.
(Slot volgt.) |
|