| |
| |
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.
Vota Academica. (Overwegingen en Wenschen op het gebied van het Hooger Onderwijs, door Dr. Is. van Dijk, hoogleeraar te Groningen. I. - P. Noordhoff, 1904, Groningen.) - Het is nog maar enkele maanden geleden dat ik, en met mij alle lezers van De Gids, in ons exemplaar een ‘Proefblad’ vonden, door den uitgever der Vota Academica van Prof. Van Dijk daarin nedergelegd, ten einde het debiet van dit boek te bevorderen. De laatste bladzijden van dit ‘Proefblad’ bevatten een overzicht van het oordeel door veertien organen der Nederlandsche pers over dit werk uitgesproken. In dat overzicht ontbreekt De Gids, omdat ons tijdschrift er nog niets over heeft gezegd.
Dit ingelegd proefblad bevatte voor mij een dubbelen wenk. Vooreerst las ik er in een beleefde herinnering aan het verzuim door de Gids-redactie gepleegd; ten andere, de geruststellende verzekering dat het nog niet te laat was om er iets van te zeggen. Dat die wenk door het ‘Proefblad’ gegeven nu ook al weêr een vier of vijf maanden oud is voordat hij wordt behartigd, zou grond kunnen geven tot een nieuw verwijt, indien het niet juist trof dat mijn bespreking een plaatsje vindt in onze September-aflevering. Welke aflevering toch is voor zulk een bespreking meer aangewezen dan die van de maand waarin, immers op den derden Maandag, de Nederlandsche Universiteiten hun zomervakancie voor gesloten verklaren en het nieuwe Akademiejaar beginnen? De Vota kunnen voor de derde maal als Nieuwjaarswenschen dienst doen.
Dat de plechtige opening der Staten-Generaal en de voorbereiding der begrootingsdebatten eveneens in de September-maand vallen, zou misschien ook nog kunnen worden aangevoerd ten gunste
| |
| |
eener vernieuwde verwijzing naar het boek van Prof. Van Dijk juist op dit tijdstip, indien de Vota Academica waren wat de titel allicht zou doen vermoeden: wenken en wenschen op het gebied van Hooger Onderwijs, waarmeê Regeering en Volksvertegenwoordiging, bij het vaststellen der begrooting van onderwijs, rekening hadden te houden. Maar, behalve, aan het slot, het een en ander over de inrichting der theologische faculteit en van haar leerprogram, behelst dit boek geen verlangens die de Regeering of de Wetgevende Macht zouden hebben te bevredigen. De Vota van dezen hoogleeraar betreffen uitsluitend het interne leven der Universiteit. Wie ze moeten vervullen zijn geen Ministers of Kamerleden, het is de Universiteit zelve, duidelijker gezegd, het zijn voor een deel de studenten, maar bovenal de ambtgenooten van den schrijver.
Over ‘Academische vorming’ wordt in dit boek gehandeld. Nog drie andere onderwerpen worden, aan het slot der ‘Inleiding’ (bl. 14), aangekondigd. Maar ze worden blijkbaar voor een volgend deel, of volgende deelen, bewaard. Al is op het omslag en op het ‘Proefblad’ de I weggelaten die op het titelblad, eenigszins verscholen, te vinden is, we hebben hier slechts een eerste deel vóór ons. Dit is zeker de reden dat een inhoudsopgave, vooraan of achteraan, ontbreekt. Wel jammer. De belangstellende lezer, die sommige gedeelten van het betoog zou willen herlezen, zou zeer geholpen zijn geworden door een uitvoerige inhoudsopgave, of door resumeerende titels aan het hoofd der bladzijden. De resumpcie en de verwijzing naar sommige bladzijden in het ‘Slot’ vergoeden dit gemis niet voldoende.
Prof. Van Dijk heeft dan, zooals hij zelf zijn plan formuleert (bl. 9), willen ‘beproeven, op een rustige en ietwat langzame wijze, een immanente genezing te vinden voor genoemde en ongenoemde gebreken, die bij alle ernstig hooger onderwijs ongemerkt in de levende kern kunnen indringen.’ Op 't woordje ‘ernstig’ mag hier wel de nadruk vallen. Want de waarschuwingen van den schrijver gelden bij uitstek hen die hun roeping als vertegenwoordiger van het wetenschappelijk onderzoek zeer ernstig opvatten. Hij vreest dat zij - wat hij onbepaald afkeurt - het overwicht van hun ambtsvervulling zullen leggen in hun eigen onderzoek, niet in hun onderwijs, dat zij niet genoeg het nadeel zullen weten
| |
| |
te vermijden dat uit het al-door aangroeien der stof voor hun toehoorders ontstaan kan, dat zij zelve ten slotte, door de eenzijdigheid van het specialiseeren en door uitsluitende toepassing der experimenteele of der kritische methode, schade zullen lijden in de harmonie van hun diepste wezen, ‘schade zullen lijden aan hun ziel.’
Over al deze gevaren en over den weg waarlangs ze vermeden kunnen worden, zegt prof. Van Dijk veel voortreffelijke dingen. Als hij de noodzakelijkheid betoogt om, ten behoeve der leerlingen, de stof te beperken, opdat niet de methode, waarom het toch te doen is, verdwijne onder den stortvloed van bijzonderheden; als hij het opneemt voor den ‘innerlijken groei’ tegenover den uiterlijken aanwas; als hij te velde trekt tegen alle soort van rhetorika, tegen vage uitdrukkingen, tegen beelden die zich op de plaats willen dringen van juiste voorstellingen en zuivere begrippen, - dan geeft hij wenken waarmeê de vertegenwoordigers van het hooger onderwijs ongetwijfeld hun voordeel kunnen doen. Bovenal het IIIe hoofdstuk, over ‘de stof die onderwezen moet worden’ (blz. 104-147) las ik met groote instemming.
Minder hartelijk, minder grif althans, was die instemming bij het lezen van hoofdstuk IV (blz. 148-211), waar de leermeester, de wetenschappelijke onderzoeker zelf, het voorwerp der ‘wenschen en overwegingen’ wordt. Wel zegt de schrijver ook in die bladzijden dingen die ik zeer toejuich. Bij voorbeeld, waar hij het heeft over gemis aan wijsgeerige vorming, of over het verwaarloozen der synthese bij de verklaring van literaire kunstwerken. Maar waar hij de gevolgen bespreekt die eenzijdige vakstudie noodzakelijk hebben moet voor de geestelijke ontwikkeling van den onderzoeker, daar jammert de schrijver, vrees ik, te veel over een feit dat nu eenmaal als een noodzakelijkheid aanvaard moet worden. Men kan wel pathetisch uitroepen: ‘De vooruitgang der wetenschap is immers te duur gekocht als hij gekocht en betaald moet worden met achteruitgang van ons zelf’ (blz. 175). Maar het is nu eenmaal niet anders; wanneer wij onze hoofdtaak goed, heel goed willen volbrengen, is verwaarloozing van veel andere dingen, die ons veelzijdiger zouden hebben kunnen maken, is beperking van ons geestelijk leven in een bepaalde richting onvermijdelijk. Voorzeker, de zelfbekentenis van Darwin (blz. 164) is niet alleen treffend, ze
| |
| |
doet ook pijnlijk aan. Een mensch kan ook wel trachten, door zijn leven methodisch in te richten en door zooveel mogelijk in kontakt te blijven met velerlei geestelijke invloeden, den schaduwkant zijner eenzijdigheid minder zwart te maken. Maar goed en hard werken aan één ding is nu eenmaal niet mogelijk zonder een deel van zijn leven en een stuk van zijn ziel ten offer te brengen aan zijn wetenschappelijke taak. Zulke offers verdienen niet met de zelfverwonding der Baäls-priesters op den Karmel te worden vergeleken (blz. 163).
Wat mij eveneens belet in dit laatste hoofdstuk den schrijver met volle sympathie te volgen, is een zekere achterdocht, die zijn betoog langzamerhand gaat wekken, de vrees dat al dat te-keergaan tegen het ‘intellectualisme,’ al dat ijveren voor ‘een rijk geïnstrumenteerd innerlijk leven,’ ten slotte moet uitloopen op de aanbeveling, althans op de rechtvaardiging van een bepaald soort van godsdienstig, een pozitief-christelijk geloof. Het wil mij voorkomen dat de schrijver de portée van zijn ‘overwegingen’ verzwakt heeft door, naarmate hij het slot van zijn boek nadert, zoo duidelijk de apologetische strekking ervan te doen uitkomen.
Of is het woord ‘strekking’ hier wellicht misplaatst?
Welnu, ik wil het gaarne vervangen door ‘karakter’, en dan geef ik aanstonds toe dat, zoo dit apologetisch element de waarde van het betoog vermindert voor hen die niet zoo afkeerig zijn van ‘rationalisme’ als prof. Van Dijk - de arme, veel gesmade ‘rede’ is immers het eenig bruikbaar instrument waarover wij in een wetenschappelijk debat beschikken - de waarde van het boek zelf als geestesprodukt van den schrijver er door verhoogd wordt. Inderdaad ontleenen deze Vota Academica grootendeels hun aantrekkelijkheid aan hun eigen, door-en-door persoonlijk karakter. Ik betwijfel of er onder de werken van dezen hoogleeraar een ander valt aan te wijzen dat zoo gansch-en-al identisch is met den man die het schreef. Uit deze bladzijden spreekt, in deze bladzijden leeft zijn gansche persoonlijkheid. Dit boek is professor Is. Van Dijk. Men kan er, dunkt mij, de geheele psychologie van zijn persoon uit afleiden, en niet minder de karakteristiek van zijn talent. Dat er in beide, in zijn gemoed en in zijn stijl, elementen zijn die een gewoon mensch geneigd is voor heterogeen te houden, die bij een ander dan dezen schrijver niet goed zouden kunnen
| |
| |
samengaan, is geen reden om aan de zuiverheid der samensmelting bij hèm te twijfelen, maar wel een reden om een zeer bepaalden indruk te krijgen van het eigenaardige in zijn persoon en in zijn werk.
Over zijn eigenlijke psychè, over het samengaan, in zijn gemoed en in zijn denken, van onvervalschten eerbied voor zuiver-wetenschappelijke methode en behoefte aan geloof, wil ik hier niet uitweiden. Maar, om nu enkel den vorm van zijn boek te nemen, hoe treft, aan den eenen kant, de toon der vrije, losse, fantaizeerende causerie, en tegelijk, een pijnlijke, vermoeiende indeeling en onder-verdeeling, een ordening, optelling en nummering van ideeën, beginselen, argumenten en voorbeelden! Ik durf niet zeggen dat dit boek onberispelijk gekomponeerd is, dat er geen herhalingen in voorkomen; al te dikwijls trof ik uitdrukkingen aan als deze: ‘ik heb dit reeds gezegd in een ander verband’, ‘ik kom hierop nog terug’, ‘ik breng het later uitvoeriger ter sprake.’ En toch maakt het uiterlijk den indruk van angstvallig schematisch te zijn in elkaar gezet, zoozeer verdringen zich de lijnen en stapelen zich de cijfers op elkaar.
Ook nog in een ander opzicht vertoont het werk, in zijn vorm, diezelfde tweezijdigheid. Aan den eenen kant, groote originaliteit in zinwendingen en metafers; telkens een verrassende, oorspronkelijke gedachte; bijna overal een zeer bijzondere plastiek van woord en beeld - door den schrijver, naar hij meedeelt, als erfgoed meêgebracht uit de ouderlijke woning en gekultiveerd door de lezing van den Bijbel en van Shakespeare. En tegelijkertijd, een overvloed van citaten, een overdaad zelfs, zoo in het oog vallend dat de schrijver het raadzaam heeft geacht, in een paar geestige bladzijden zijner ‘Inleiding’, ten dezen opzichte de kritiek van te voren te ontwapenen. Trouwens, aanhaling en oorspronkelijke gedachte vloeien soms zoo aardig samen, dat de schrijver - om een enkel voorbeeld te noemen - na de uitdrukking ‘een nieuw klimaat van gedachten’ te hebben aangehaald als van iemand anders (blz. 6), ze in 't vervolg (blz. 104, 207, 220) gebruikt als zijn eigen.
Of die tallooze aanhalingen (het zou werkelijk interessant zijn een alfabetisch lijstje van deze afdeeling van Prof. Van Dijk's citaten-museum op te maken) alle even juist zijn aangebracht, of er niet een paar gezochte en gewrongene onder loopen, zou ik niet durven beweren. Waartoe, bij voorbeeld Daphnis en Chloë, nog
| |
| |
wel in een citaat dat niet rechtstreeks aan de oorspronkelijke bron ontleend is, ook even op het tooneel moesten komen (blz. 169), is mij niet duidelijk geworden. Maar verreweg de meeste zeggen ons iets op het oogenblik dat ze het zeggen moesten, en zeggen het in een treffenden of pakkenden vorm. Men mag Prof. Van Dijk er voor danken dat hij zooveel kleurige en glinsterende papiertjes heeft uitgestrooid over zijn boek.
Dat het vernuft van den schrijver nooit een enkele maal een voetje zet buiten de grenzen van den goeden smaak, zou ik evenmin durven volhouden. De uitwerking van Plato's beeld der zwangerschap (blz. 7 vlg.) komt mij niet onberispelijk voor, en op een zoo ernstige, poëtisch gekleurde bladzijde als de laatste van hoofdstuk IV (blz. 211) had ik het ‘knolgewas’ gaarne gemist, vooral omdat ik, bij het lezen, dit botanisch woord onwillekeurig door ‘ui’ verving.
Maar, al moge dan, hier en daar, een vlekje zijn aan te wijzen, zoo blijft het toch een voorrecht een boek te mogen lezen waaruit zooveel geest en zooveel gemoed, zooveel gezonde humor en fantaizie tot den lezer spreken, een boek, zeer zeker ernstig, maar bovenal ook fleurig van toon. Zoo de hoogleeraar Van Dijk voor niets zoo bang is als voor ‘intellectualisme’, de schrijver Is. Van Dijk heeft een geweldigen afkeer van al wat ‘vaal’ is, ‘grijs’, ‘grauw’, ‘aschkleurig’ (blz. 10).
Ik achtte dan ook niet alleen de aandachtige herlezing der Vota Academica van mijn ambtgenoot een goede voorbereiding voor de hervatting mijner akademische lessen, maar reken de bespreking van dit boek tot de genoegens mijner vakancie.
A.G. van Hamel.
‘Verschoolmeesterd Gymnasium’. (Te Rome, Anno XVII, door H.B.V.L.v.T. Utrecht. C.H.E. Breijer en A.J. van Huffel. 1906.) Het hier genoemde boek is meer dan een gelegenheidswerk, al werd het geschreven met het oog op de Utrechtsche studenten-maskerade. En zulks niet enkel om den inhoud, maar ook en voornamelijk om de voorrede. Er zijn trouwens wel meer
| |
| |
boeken, van welke de voorrede het belangrijkst is! En hier - n'en déplaise den ijverigen schrijver - is de voorrede zóó bijzonder gewichtig omdat zij een verrassend duidelijken kijk geeft op hetgeen Dr. Vürtheim in de vorige aflevering van de Gids noemde: het verschoolmeesterd Gymnasium, dat zich zelf vermoordt.
Zie hier het verhaal van de onwillekeurige enquête, welke de heer VerLoren van Themaat (het is zeker niet onbescheiden om den lettersluier op te lichten) gehouden heeft in den wel kleinen - maar in dit opzicht hoogst beteekenisvollen kring zijner Utrechtsche academiebroeders.
‘Toen in een der eerste vergaderingen der commissie tot regeling der Utrechtsche maskerade van 1906, door mij het plan werd geopperd om bij die gelegenheid voor te stellen een Romeinschen triumftocht, bleek er bij de overige commissieleden zóó weinig instemming met dit voorstel te bestaan, het aantal er tegen ingebrachte bezwaren zóó groot te zijn, dat ik - ofschoon overtuigd dat van een dergelijken triumftocht heel wat moois te maken zou zijn, reeds in stilte besloot het voorstel te laten varen en naar een ander om te zien.
Daar evenwel een nadere beslissing af hankelijk werd gesteld van een boekwerk met gekleurde platen, dat wij nog niet in bezit hadden kunnen krijgen, doch een beter inzicht zou geven in de kleurenpracht en tintenverscheidenheid, die de oude Romeinen wisten ten toon te spreiden, kon het onderwerp nog niet beschouwd worden als geheel van de baan te zijn, en dus voortgegaan worden met de voorbereidende studie.
En zoo gelukte het ten slotte na velerlei beraadslagingen, dank zij de betere gegevens, die mij langzamerhand gewerden (die in ons land, helaas, eenigszins moeielijk te verkrijgen en nergens in hun geheel te vinden zijn) dit plan meer en meer ingang te doen vinden, ook bij de overige leden der commissie. Gold nl. bij hen aanvankelijk als ergste bezwaar, dat de Romeinsche kleederdracht door ons, 20e eeuwers, ten eenenmale niet gezien kan worden door zijn zoo geheel afwijkende vormen en zijn vele naakt - toen later deze bezwaren geheel onjuist bleken te zijn, bleef de opvatting bestaan dat de meeste toeschouwers (het domme straatpubliek in de eerste plaats) niets zouden begrijpen van veel dat zou worden vertoond....
| |
| |
Welnu, deze beide hoofdbezwaren, die indertijd dit plan bijkans deden vallen: de kleedingloosheid der ouden en een verkeerde beoordeeling door het tegenwoordige publiek van datgene wat juist als mooi gedacht te roemen valt - die hebben er mij toe gebracht de volgende regelen te schrijven en dit boek in het licht te geven’.
En iets verder: ‘En daarom moet er in de eerste plaats vooraf op gewezen worden, dat het ten eenenmale een verkeerd begrip is, te meenen dat de Romeinen nagenoeg ongekleed rondliepen. Want deze meening, zóó dwaas, dat men althans zou veronderstellen ze alleen bij gansch ongeletterde menschen aan te treffen, bleek zeer algemeen verspreid te zijn. En zoo maakten zelfs studenten (dus zij die door hun klassieke opvoeding toch eenigen kijk op de oudheid behooren te hebben) de onzinnigste opmerkingen over de hun inziens smakelooze dracht der Romeinen. Sommigen noemden dit onderwerp uit den eenigen tijd gekozen, die zich niet tot een maskerade leent, en zoo liet bijna ieder een afkeurende, zoo niet schampere opmerking hooren over de vermoedelijke costumes, waarvan maar weinigen een juiste voorstelling hadden, en die door nagenoeg allen als kleurloos en onbeduidend werden gekenschetst. En zoo moest men er zich weldra aan gewennen om dikwijls te hooren zeggen: Hoe grappig zal het zijn om u allen in beestevellen te zien rondloopen.
En dan die verbaasde en ongeloovige gezichten, als ik verzekerde dat de Romeinen in het Keizerrijk nooit of nimmer met dierenhuiden bekleed rondliepen, maar dit integendeel als buitengewoon barbaarsch en wild beschouwden.’
De gecursiveerde tusschenzinnen zijn niet van mij - lezer - maar van den schrijver van het boek, doch ik meende het mijne te moeten doen om er de bijzondere aandacht op te vestigen. En dit is dus het resultaat der klassieke opvoeding! Dat de exgymnasiasten, die geacht worden met het merg van Latium te zijn gevoed, zoo weinig begrip hebben gekregen van het tijdperk, waaraan zij zes jaren van hun jong leven besteedden, dat zij zelfs nog de Romeinen van het Keizerrijk als half-wilden voorstellen! Hoe weinig diep moeten zij zijn ingedrongen in den geest der oude schrijvers, waar zij zich een zoo averechtsch denkbeeld vormen van hunne materieele omgeving! Hoe kan eene gymnasiale opvoeding, welke tot zulke uitkomsten leidt, langer geacht worden die algemeen
| |
| |
vormende kracht te bezitten, welke de Hoogere Burgerschool niet geeft!
In het algemeen stemmen de Nederlandsche studenten-maskeraden niet tot hoopvolle beschouwingen omtrent de ‘hoop des vaderlands.’ Genoegzaam ontbreekt steeds wat in de eerste plaats van studenten mocht verwacht worden: geest en oorspronkelijkheid! De intocht van graaf Zus of koning Zoo voor te stellen, heeft niets geniaals meer. Het pleidooi dat de studentenwereld zich steeds verjongt, en nieuwe kijkers, vooral nieuwe kijksters, met evenveel welgevallen opzien naar een bonten stoet van jongelingen, om 't even wat wordt voorgesteld, gaat hier niet op. Noblesse oblige - studenten zijn het aan hunne voedstermoeder verplicht steeds iets beters te geven dan het aan hen voorafgaand geslacht.
Maar voor deze Maskerade neem ik gaarne mijn hoed af. De heer VerLoren van Themaat heeft daarmede een hoogst noodige aanschouwingsles gegeven, niet enkel aan het ‘domme’ straatpubliek, maar ook aan zijne medestudenten; eigenlijk aan de geheele gymnasiale wereld - zoowel leerlingen als leeraars! En hij verdient inderdaad dat men hem een gedenksteen zette more majorum, met een wijdluftig latijnsch opschrift, vermeldende hoe hij, eenvoudig burger, met opoffering van veel tijd en geld, in den jare 1906 den stoot heeft gegeven tot de meest noodwendige hervorming van ons gymnasiaal onderwijs. Want niets is zoo duidelijk als dat aan dit onderwijs ontbreekt: kennis van en zin voor den tastbaren vorm.
‘Moge - aldus besluit hij zijne even bescheiden als leerrijke inleiding - zoodoende de Utrechtsche Maskerade er toe bijdragen om ons een schrede nader te brengen aan gebeurtenissen en uitingen van verre tijden terug, maar die op de geschiedenis en ontwikkeling der schoone kunsten van zoo grooten invloed zijn.’
Die wensch kome in vervulling, doch wij zullen eerst overtuigd zijn, dat zij die thans de richting van het Gymnasium bepalen, tot inkeer zijn gekomen, indien daar het teekenonderwijs wordt ingevoerd; want zonder teekenonderwijs kan er geen sprake van zijn den vorm te leeren waardeeren. En men werpe niet tegen dat het gymnasium oudtijds geen teekenonderwijs kende en toch zoovele mannen van smaak heeft voortgebracht. De tijden zijn veranderd: het gymnasium behoefde toen geen teekenlessen op het programma te stellen, omdat buiten de lesuren den leerling vol- | |
| |
doende tijd overbleef voor dat tot de toenmalige goede opvoeding behoorende vak. Bij het tegenwoordig zooveel uitgebreider programma is er geen gelegenheid meer voor ‘bijlessen’. En allerminst mag langer op het gymnasium ontbreken dat vak, waaraan zelfs op de Hoogere Burgerschool - waar dan toch niet de vorm wordt gehuldigd - een zoo voorname plaats is toegekend. Doch er is geen dralenstijd: het verschoolmeesterd Gymnasium staat op het punt zelfmoord te plegen. En hoe zoude zulks te betreuren zijn, waar geen ander Instituut zijn taak: het geven eener algemeene vorming, kan overnemen!
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|