De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
Atjeh.The Achenese by Dr. C. Snouck Hurgronje, Adviser for Native Affairs, Netherlands India, translated by the late A.W.S. O'Sullivan, Assistant Colonial Secretary, Straits Settlements, with an index by R.J. Wilkinson, Inspector of Schools, Federated Malay States. - Late E.J. Brill, Leyden, 1906. (Twee deelen gr. in 8o).Enkele bladzijden schijnen voldoende om dr. Snouck Hurgronje's standaardwerk over de Atjehers, in zijn buitenlandsch gewaad gestoken, aan te kondigen. Niet alleen of niet zoozeer omdat goede wijn geen krans noodig heeft, maar ook en vooral omdat de best denkbare aankondiging reeds geschreven werd door dr. Snouck zelven. Het inleidend artikel, dat hij aan de engelsche vertaling van zijn boek liet voorafgaan, bevat, naast een algemeene verklaring van doel en strekking van het werk, een overzicht van de gebeurtenissen, die, na de verschijning der oorspronkelijke uitgaaf, in 1894 en 1895, op politiek gebied in Noord-Sumatra hebben plaats gehad en die de juistheid der uitkomsten, waartoe de schrijver destijds gekomen was, volkomen hebben bevestigd. Het is niet mogelijk dat iemand wien het ernst is, zich een klare voorstelling te vormen van het veel besproken maar weinig begrepen Atjeh-vraagstuk en die tot dusver van dr. Snouck's arbeid geen kennis nam, zich nog langer verantwoord achten zal, in het duister te blijven rondtasten. Voor hen die De Atjèhers, zooals dit werk in twee statige boekdeelen ter landsdrukkerij te Batavia verscheen, wèl lazen, zal de inleiding de voornaamste en een zeker niet geringe aantrekkelijkheid der engelsche uitgaaf vormen. Overigens zullen zij er weinig nieuws in vinden en het oorspronkelijke Nederlandsch allicht ver- | |
[pagina 516]
| |
kiezen boven het, hoe goed ook verzorgde, Engelsch der vertaling. Want een vertaling is het, geen omwerking. De schrijver, ofschoon hij op verzoek van den heer O'Sullivan zijn waakzaam oog over den engelschen tekst liet gaan, bepaalde zich tot het aanbrengen van zeer schaarsche wijzigingen en tot het plaatsen van enkele korte aanteekeningen, doch liet het werk in hoofdzaak onveranderd. Men bedenke hierbij, dat het geen geschiedenis van Nederlands verrichtingen in Noord-Sumatra bedoelde te geven, maar een beeld van de staats- en rechtsinstellingen, van hetmaatschappelijk en godsdienstig leven van het beschreven volk. En al hebben, in de laatst verloopen tien jaren, de politieke verhoudingen zeker een zeer belangrijke gedaantewisseling ondergaan, de kennis der oorspronkelijke instellingen blijft ook thans nog van het hoogste belang. Dat iemand, die zich zelven zoo hooge eischen stelt en zoo weinig tegen inspanning opziet als dr. Snouck Hurgronje, het onnoodig achtte, het eenmaal geschrevene belangrijk te wijzigen of aan te vullen, mag als een bewijs gelden voor de beproefde juistheid van zijn voorstellingen. In zoover wordt de waarde van deze nieuwe uitgaaf juist verhoogd door de omstandigheid, dat zij zoo weinig van de oorspronkelijke verschilt. Dat deze tweede, dus slechts zeer weinig gewijzigde druk van het sinds langen tijd uitverkochte werk in het Engelsch verscheen, hangt natuurlijk samen met de reeds herhaaldelijk gebleken noodzakelijkheid, om de in atjehsche aangelegenheden belang stellende vreemdelingen, vooral Engelschen, gelegenheid te geven, zich daaromtrent een juist oordeel te vormen. Denzulken kwam de heer O'Sullivan te gemoet. Uit dr. Snouck's arbeid zullen zij nu kunnen leeren, voor hoe groote moeilijkheden Nederland kwam te staan, toen het zich geroepen had geacht, den strijd tegen de Atjehers aan te binden, terwijl de inleiding hen tevens zal doen zien, dat het met de overwinning dier moeilijkheden veel verder gevorderd is, dan oningewijden gewoonlijk denken. Wat verder, zoowel den vreemdeling als den landzaat, treffen moet, het is de krachtige overtuiging van den schrijver, dat, welke fouten ook door Nederland, sedert het in 1873 den Atjeh-oorlog aanving, mogen zijn bedreven, een bloedige botsing, een strijd op leven en dood met den ‘ouden zeerooverstaat’ niet te vermijden ware geweest. Hij grondt deze overtuiging op zijn door studie | |
[pagina 517]
| |
en persoonlijk onderzoek verkregen kennis van de eeuwenlange binnenlandsche anarchie en van den door godsdienstige leerstukken beheerschten fellen haat tegen den kaphé, den niet-Mohammedaan. Een dus inwendig hopeloos verdeeld, tegenover de buitenwereld slechts door gemeenschappelijke vijandschap bijeengehouden rijk moest een voortdurend dreigend gevaar voor de veiligheid van persoon en goed van alle niet-Mohammedanen, die het nabij kwamen, opleveren en op Nederland, meester van het overige Sumatra en van nagenoeg den ganschen Archipel, rustte de zware taak, dit gevaar te keeren. Het kón niet anders doen dan zich den sterkste te betoonen, het eenige argument waarvoor zelfs de Atjeher zwicht. Is, oppert men, zóo beschouwd, het Atjeh-vraagstuk er dan niet een, waarvoor geen oplossing zal te vinden zijn? Zullen kracht en geweld ooit den haat kunnen overwinnen; zullen zij dien integendeel niet steeds aanwakkeren en zal dus een waarlijk bevredigende toestand, die dan toch op wederzijdsche waardeering berusten moet, niet tot de onmogelijkheden behooren? Op deze bange vraag antwoordde dr. Snouck in 1895 reeds ontkennend. Hij toonde aan, dat de in Atjeh gehuldigde, van alle vergelijk afkeerige opvatting van den djihād (den heiligen oorlog) in andere mohammedaansche landen voor mildere beschouwingeu had plaats gemaakt; hij wees, in de atjehsche samenleving-zelve, op het bestaan van fanatieke en minder-fanatieke elementen; hij sprak als zijn meening uit, dat, door een krachtige bestrijding der fanatieken, wij de minder fanatieken voor ons zouden winnen en dat langs dien weg ook in Atjeh allengs de djihād-leer, deels zou moeten worden prijsgegeven, deels overgebracht naar de practisch onschuldige leer omtrent de laatste dagen. ‘De taak om deze leer den Atjèhers in te prenten’, aldus vatte hij het slot zijner beschouwingen samen, ‘is ons door de omstandigheden opgedragen; gemakkelijk en benijdenswaardig is zij niet, daar de leer van den djihād er sedert eeuwen dieper en algemeener ingeworteld is dan in eenig ander deel van den Archipel. Maar zij moet vervuld worden, en van de wijze, waarop dit geschiedt, zal de verhouding der overige Nederlandsch-Indische Mohammedanen tot onze regeering in niet geringe mate afhangen.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 518]
| |
Met rechtmatigen trots nu wijst dr. Snouck er op, dat de ondervinding sinds 1896 opgedaan zijn in 1895 uitgesproken oordeel heeft bevestigd. Nadat de politiek van afwachten vervangen werd door die van krachtig optreden, heeft de overgroote meerderheid der hoofden, zoo in Groot-Atjeh als in de kuststaten, de partij van den oorlog verlaten; hebben vele hunner een eervolle plaats ingenomen in het, met inachtneming der volksinstellingen, onder Nederlands leiding en toezicht uitgeoefend inlandsch bestuur en zijn als aanblazers van het hier en daar nog voortsmeulend verzet uitsluitend eenige bij de bevolking in aanzien staande godsdienstige leiders overgebleven. De voortzetting van den strijd tegen deze leiders kan dus niet anders dan onze plicht zijn, willen wij voorkomen, dat zij ons stilzitten als onmacht aanmerken en daaruit argumenten putten, die de tot minder fanatiek inzicht gebrachten wellicht weder tegen den kaphé in verzet zouden doen komen. Alleen door volhouden zal het mogelijk blijken, de mildere opvatting van de djihād-leer door de gansche bevolking te doen aannemen. Is dit doel bereikt, dan zal tevens de paciflcatie van Atjeh voldongen zijn. Het spreekt van zelf, dat, om hiertoe te geraken, niet met wapengeweld kan worden volstaan. De tot onderwerping gebrachte gedeelten der bevolking moeten tevens ‘door een gematigd optreden, door een vertrouwelijken omgang met de hoofden en door wijze bestuursmaatregelen’ met den nieuwen toestand worden verzoend. Zóo liet dr. Snouck zich onlangs uit tegenover een verslaggever van Het Vaderland, een uitlating, die geheel past in het kader van zijn theorie der evolutie van den Islam in Atjeh. Of dit onmisbaar onderdeel van zijn theorie wel altijd voldoende in het oog werd en wordt gehouden, blijve thans in het midden, - het is voldoende vast te stellen, dat men dr. Snouck miskennen zou, indien men in hem alleen een apostel des zwaards zag. Maar wie die zijn boek las zou zoo kunnen dwalen? Met hoe groote belangstelling en onuitputtelijk geduld heeft hij het gansche maatschappelijk leven der Atjehers gadegeslagen en onderzocht! Met hoe onverdroten ijver wees hij op die talrijke economische verschijnselen, die, zoo slechts eenmaal orde, rust en vertrouwen in dit lang geteisterde land kunnen worden gebracht, zijn opleving tot een welvarend | |
[pagina 519]
| |
gedeelte van Insulinde waarborgen! Noemt niet de Atjeher den landbouw ‘den meester der broodwinning’; zal hij het niet weten te waardeeren zoo wij hem de middelen verschaffen en aanwijzen om het voortbrengend vermogen van zijn rijstvelden aanmerkelijk te doen toenemen; kan niet de eeuwenheugende pepercultuur onder kundige leiding een te voren nimmer gekende vlucht nemen? Zijn zij geen uitgeslapen kooplui en koene zeevaarders, die Atjehers; menschen, waarvan om zoo te zeggen àlles te maken zal zijn, zoo zij er maar toe kunnen worden gebracht zich te schikken in een orde van zaken, die de onmisbare voorwaarde is van hoogere ontwikkeling? Zeker, het volkskarakter heeft ook zijn donkere zijden; trouweloosheid en verraad (en niet alleen tegenover den kaphé!) zitten menigeen in het bloed; dobbelspel en opiummisbruik zijn schering en inslag; het plegen van zonden tegen de natuur wordt er meer dan geduld, behoort, vooral onder de voornamere jongelingschap, bijna tot den goeden toon. Maar daarnevens ontbreekt het al weder niet aan lichtpunten. Een volk, dat er zulke aardige spelen, voor kinderen en volwassenen, als door dr. Snouck beschreven worden, op nahoudt, kan niet reddeloos verloren zijn; en evenmin een volk, dat een zoo belangwekkende, deels op de lippen van ongeletterden voortlevende litteratuur heeft. Het epos van den Prang Gōmpeuni, van den strijd met Nederland, dat dr. Snouck voor het eerst op schrift liet brengen, bewijst, hoe het den Atjehers, als zij onder elkander zijn, noch aan humor, noch ook aan waardeering van anderen ontbreekt. De hulde, in dit gedicht gebracht aan Generaal van der Heyden, den ‘éénoogigen Koning,’ die voor een korten tijd rust en welvaart in Groot-Atjeh wist te brengen, klinkt als een onwraakbaar vonnis, uitgesproken over ons jammerlijk gebrek aan inzicht en aan esprit de suite. Dat Nederland, door schade en dr. Snouck wijs geworden, zich wachte in de toekomst andermaal van dergelijk gebrek te doen blijken! Dit schijnt de ééne les die, ten aanhoore van de geheele beschaafde wereld, het in het Engelsch overgezette boek ons toeroept. En de andere: dat het aan kracht en onverzettelijken wil de grootmoedige wijsheid wete te paren, die de Atjehers ten slotte tot de erkenning moet brengen, dat Nederlands bestuur hun niet ten vloek is maar ten zegen! C.Th.v.D. |
|