De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |
Fransche vertellingen.I.
| |
[pagina 505]
| |
omschrijft: ‘Causer qu'est cela? Mystère! C'est l'art de ne jamais paraître ennuyeux, de savoir tout dire, avec intérêt, de plaire avec n'importe quoi, de séduire avec rien du tout. Comment définir ce vif effleurement des choses par les mots, ce jeu de raquette avec des paroles souples, cette espèce de sourire léger des idées que doit être la causerie’. Voeg bij die gaaf nu de kunst van scherp opmerken, fijn voelen en artistiek weergeven, en gij hebt al wat noodig is om een zoo voortreffelijk verteller te vormen als wij in dienzelfden de Maupassant bewonderen. Bij hem zijn velen van zijn landgenooten ter school gegaan, om van hem te leeren die soberheid in de beschrijving van ‘het geval’, die lichtheid van toets, die kunst van compositie en die zuiverheid van taal. Hun vertellen wordt nooit, zooals men beweert dat het wel eens een enkele maal een Nederlandsch verteller overkomt, rammelen of zeuren; zij zijn nooit lang van stof, maar deelen van het avontuur, van het kleine zieledrama juist datgene mee wat tot recht verstand en recht gevoel er voor noodig is, zonder omslag, zonder vertoon van beschrijving. Men zou zeggen: er is geen kunst aan, en het is juist de hoogste, waaraan als aan elke ernstige kunst de meest conscientieuse zorg is besteed. Zulk een verteller is in de beste stukken uit dezen bundel - naar de eerste vertelling L'écolière genoemd - Léon Frapié. Ik kende Frapié als den schrijver van La maternelleGa naar voetnoot1), een boek dat voor twee of drie jaar met den Goncourt-prijs bekroond werd. La maternelle is de geschiedenis van eene déclassée, die, voor onderwijzeres opgeleid, in het bezit van verscheidene akten, door tegenspoed en gemis aan protectie zich genoodzaakt ziet, met onderdrukking van alle aspiraties van hart en geest, als ‘femme de service’ op een bewaarschool (école maternelle) in een armenbuurt van Parijs met het grofste werk haar schamel brood te verdienen en die dit werk van elken dag, dat haar aan de pijnlijkste vernederingen blootstelt, verricht met een liefde, een fijn gevoel en een zelfopoffering, die de hoogste bewondering verdienen. In den vorm van een dagboek vertelt Rose haar dagelijksche ervaringen, hare ontmoetingen met de kinderen van de armsten | |
[pagina 506]
| |
der armen en met hunne ouders, geeft zij hartverscheurende bijzonderheden uit het leven van die ‘misérables’, voor wie de ‘maternelle’ weinig meer is dan een bewaarplaats, waar zij, op elkaar gepakt, gereglementeerd en gedrild, maar niet opgevoed worden, waar niets hun wordt aangebracht wat deze arme verwaarloosde schepseltjes ook maar eenigszins kan voorbereiden voor het harde leven dat hen wacht... De herinnering aan dit in zijn soberen verhaaltrant zoo treffend boek deed mij grijpen naar deze verzameling van vertellingen van Léon Frápié en, nu ik ze gelezen heb, wensch ik op de mooiste ervan de aandacht te vestigen.
Troosteloos was hetgeen Frapié, bij monde van Rose, te vertellen had uit het leven der achterbuurten van Parijs en wanneer hij ons in de vierendertig kleine verhalen, die deze bundel bevat, voorvallen teekent uit het leven van de kleine ambtenaren en beambten, uit dat van de misdeelden en van de schipbreukelingen der maatschappij, dan moge het veld van waarneming zich hebben uitgebreid, troosteloos en hartverscheurend blijft wat hij ervan verhaalt. Daar hebt ge al aanstonds ‘L'écolière’, waarmede het boek opent. Het bestaat uit twee brieven, de eene onderteekend ‘ta mère qui t'aime’, de andere ‘ta fille affectionnée’. Maar de eerste brief is geschreven uit de gevangenis, waar de moeder een maand straf ondergaat wegens mishandeling (waarschijnlijk bij een burengevecht). Hij begint met een klacht over het feit, haar ter oore gekomen uit het bezoek van een buurvrouw, dat het jongste kind, Lolo, ziek is en dat, gedurende hare afwezigheid, thuis alles verkeerd loopt. ‘C'est bien malheureux d'avoir des enfants qui manquent de conduite et de ne pas pouvoir seulement faire un mois de prison tranquille’. En dan stelt de briefschrijfster zich voor hoe het gekomen is dat Lolo, die nog niet loopen kan, het huis is uitgekropen, de trap af en de straat op en daarbij kou gevat heeft, en zij geeft, ‘daar zij zelf niet overal tegelijk kan zijn’, raad omtrent hetgeen er te doen is tegen de keelpijn van Lolo, wat als de keel enkel rood ziet, wat zoo er zich witte vlekken vertoonen: ‘si tu aperçois de ces taches blanches, il faut absolument badigeonner le gosier de Lolo avec une plume de | |
[pagina 507]
| |
poulet que tu ramasseras au rayon de volailles chez Limoy et que tu tremperas dans du jus de citron; la concierge a toujours des morceaux de citron, puisque son mari est garçon de café; elle t'en donnera bien une moitié’. En zoo gaat de brief door, vol zorg over hetgeen er in haar gedwongen afwezigheid te doen valt. Tegelijk leeren wij er de tienjarige uit kennen aan wie de brief gericht is. Zij moet, zoo luidt de moederlijke vermaning, flinker optreden en niet huilen met haar broertjes en zusjes, zooals moeder gehoord heeft dat zij gedaan heeft. ‘Quand tu veux, le courage ne te manque pas, ni la bonne humeur, malgré ta nature d'être maigre et pâlotte avec un air pensif’. Had zij haar moeder in haar laatste ziekte, toen zij nog pas negen was, niet zoo flink geholpen, dat de dokter bewonderend had uitgeroepen: ‘Mais elle a cinquante ans, cette enfant!’ En dan eindigt de brief zoo: ‘Tâchez donc d'être plus raisonnables, - et peut-être que, dès mon retour, je vous donnerai encore une petite soeur. Et pourtant vous ne le méritez guère’. Het antwoord van het tienjarig moedertje, ‘dat vijftig jaar kon zijn’, stelt de moeder gerust omtrent de ziekte van Lolo: ‘hij had enkel maar de punt van een stalen pen in zijn keel gekregen, maar die is hij gelukkig weer kwijt geraakt en nu kwikt hij weer heelemaal op’. Tot verstrooiïng is zij met de kinderen - ‘mes bonshommes’ - naar de poppenkast gaan zien van de Buttes Chaumont. Op het spannend oogenblik, waarop de commissaris van politie op stokslagen onthaald wordt, ‘alors voilà Mimile que bouscule tous les autres gamins, pour être mieux au premier rang, et il lance son poing, et il trépigne, et il crie, rouge, enragé: - Vas-y! Cogne-le! le voleur de mère! le voleur de mère!’... Het vooruitzicht van het zusje lacht haar maar matig toe: ‘Pour ce qui est d'une petite soeur, nous aurions préféré un poêle en remplacement du nôtre, qui est tout démoli; nous avons en si froid, l'hiver dernier! mais comme tu dis: on a plus vite une petite soeur qu'une paire de chaussures neuves’. En op hare beurt, als tienjarige met levenswijsheid voor een van vijftig: ‘Ne te fais pas trop de mauvais sang... Tu sais que c'est un moment à passer et qu'il ne faut pas se frapper d'une injustice, on en verra bien d'autres’. Als moeder weer thuis komt zal het juist de 14e Juli, de groote nationale feestdag, zijn. | |
[pagina 508]
| |
Dat treft goed. ‘J'ai regardé le drapeau rangé sur la planche; les couleurs sont encore assez fraîches, sauf le bleu qui est pas mal déteint. Ta fille affectionnée’. Een pendant van ‘L'écolière’ is ‘L'orgeuilleuse’. Ditmaal is niet de moeder, maar de vader... afwezig. Het is een koude en grauwe Nieuwjaarsdag, tien uur in den ochtend. Aan het station Saint-Lazare verdringt zich een hoop Zondags-opgedirkte menschen. Tusschen hen staan er vier blootshoofds met bleeke gezichten: Louis zes jaar, Jean negen jaar, Marie elf jaar, de moeder vijfendertig jaar. In den trein gezeten, hebben de kinderen het druk over het bezoek dat zij gaan brengen, maar de kleintjes met hun gebabbel zouden al gauw het doel van de reis verraden en dat moet de elfjarige Marie (‘l'orgeuilleuse’) voorkomen. Voortdurend is zij op haar qui-vive om aan het gesprek een andere wending of aan wat Louis en Jean er uit flappen een aannemelijke verklaring te geven. ‘Eh bien, quand est-ce qu'il reviendra, papa?’ zegt er een en Louise dadelijk: ‘Plus tard, quand les affaires de famille seront terminées’. Zij wil niets weten van al wat hen pijnigt, van hun bleeke gezichten en vermagerde wangen, of voor wien de tabak en de sinaasappelen en het ‘tricot’ bestemd zijn, die zij bij zich hebben; en wanneer zij aan het station gekomen zijn, waar zij uit moeten stappen: ‘elle renfonce, elle étouffe son émotion par un prodigieux effort et quand enfin elle peut parler - avec le plus lamentable sourire qui ait jamais menti sur une face d'enfant, - elle a le temps, de dire: - ‘Je me prépare à bien m'amuser... Sur le quai de la gare, retentit comme une réplique d'impitoyable ironie le nom de la station pénitentiaire: - Poissy... Poissy...’ En dan nog dat verhaal van twee oudjes: ‘La dernière lueur’ heet het. Zij ging nog uit als werkster, maar kon het niet meer dan twee, drie uur per dag uithouden; hij was memorieloos geworden, ‘n'avait plus sa tête’, en werd in de fabriek, waar hij veertig jaar gewerkt had, voor één frank daags nog gebruikt als balancier; dat wil zeggen: hij had niets anders te doen dan, op een kruk gezeten, door een machinaal heen-en-weer van zijn arm een ijzeren staaf in beweging te houden, die met verschillende mechanismen in verbinding stond. Vroeger hadden zij het goed gehad, waren zij in het bezit geweest van een volledig ameuble- | |
[pagina 509]
| |
ment, dat zij stuk voor stuk hadden aangekocht op langzame afbetaling. Maar nu zij zoo oud waren geworden en zoo weinig meer konden verdienen, had Men, d.i.: ziekte, ellende, de huiseigenaar, de bakker, de apotheker, hun alles stuk voor stuk weer afgenomen: de spiegelkast, de dubbele gordijnen, de kandelaars, de pendule, het buffet. Behalve de vier meubelen, waarop geen beslag gelegd kon worden: het bed, twee stoelen en een tafel, bleef hun van het vroegere ameublement enkel nog de spiegel over, die boven den schoorsteen van hun armoedig kamertje hing. Er was aan dien spiegel een geschiedenis verbonden: zij had hem indertijd van haar spaarpenningen gekocht als geschenk op zijn verjaardag. En nu zou ook die laatste herinnering aan gelukkige dagen, hun ‘dernière épave’, door den brocanteur, den ‘uitdrager’, zooals het Hollandsche woord pijnlijk juist luidt, worden uitgedragen. Eén ding troostte haar: ‘il n'avait plus sa tête’, hij zou het misschien niet merken, zooals hij voor een half jaar er niets van gemerkt had toen de pendule werd weggedragen. Maar toch die spiegel was nog het eenige waaraan hij, uit de fabriek naar huis geleid, het kamertje scheen te herkennen, wanneer hij uit zich zelf er steeds vlak voor ging zitten en met het hoofd knikte als iemand die weer weet waar hij is. Nu zou ook dat weggehaald worden, en zij herinnerde zich weer dien zonnigen Juni-dag toen de spiegel daar werd opgehangen, en hoe gelukkig hij er mee was. En op eens verlangde zij dat hij in een ‘dernière lueur’ er weet van zou hebben, dat het hem zou aandoen. Maar geen trek verroerde in den ouden man ‘qui n'avait plus sa tête’; het verleden scheen niets meer voor hem te zijn. De uitdrager was met den spiegel vertrokken. En het oude vrouwtje.... ‘Sa peine fut si affreuse que la vieille exhala malgré elle un cri déchirant: - Albert, Albert, la glace! Le vieux remua la tête à cet appel; ses yeux dépaysés tournèrent à droite à gauche, comme si, vraiment, leur dernier guide étant retiré, il ne reconnaissait plus l'endroit actuel. - Albert! ta belle glace! gémit une seconde fois la vieille, ne pouvant s'empêcher - ah! tant pis! - de le secouer à l'épaule. Alors le vieux, mis en mouvement, souleva son bras, serra le vide, et commença à faire le balancier.’ | |
[pagina 510]
| |
Ik koos dit drietal vertellingen om eenig denkbeeld te geven van Frapié's verhaaltrant. Er zijn er onder de een en dertig andere waarin zijn talent niet minder treft. Enkele, als ‘Le sucre d'orge’, ‘La contagion’, zou men vergeten hoofdstukken uit La maternelle kunnen noemen; in verreweg de meeste zijn het daden van stille zelfopoffering (‘L'insolvable’, ‘La ténacité du bonheur’, ‘Le choix’), die Frapié ons te bewonderen geeft, zonder ons die bewondering ooit op te dringen. Want - moge in enkele van deze vertellingen het onderwerp wat gezocht schijnen - nergens treedt de verteller op den voorgrond, die de aandacht zoekt te trekken of speculeert op de ontroering van den lezer. Geen valsche gevoeligheid ontsiert deze verhalen, geen declamatie tegen de maatschappij die al de hier blootgelegde ellende duldt, geen mooidoenerij, geen woordkunstenarij. En al is er aan de compositie van deze kleine drama's, die in hun klein bestek den opzet, de spanning en de oplossing van het werkelijk drama vertoonen, heel wat zorg besteed, nergens speurt men de moeite die ze den schrijver gekost hebben, nergens dien ‘labeur de la prose’, welken Léon Frapié toch zeker ook gekend heeft. Met allen eerbied voor onze mannelijke en vrouwelijke novellisten en vertellers van de laatste jaren, ik ken er geen die op tien of twaalf korte bladzijden (‘La dernière lueur’ beslaat er nog geen acht) een klein drama weet te vertellen zoo volledig, zoo treffend en met zulk een artistieke bescheidenheid en soberheid in de uitvoering als Léon Frapié het in dezen bundel doet. Daarom veroorloof ik mij, hun deze vertellingen ter bestudeering aan te bevelen.
J.N. van Hall. | |
II.
| |
[pagina 511]
| |
geleverd. Péguy noemde ze, in zijn laatste woord tot Jaurès, jeugdige talenten van bijzondere waarde en veel beloften, die de socialistische politikus, zoo hij onaf hankelijk had willen blijven, wél zou gedaan hebben met aan zijn blad te verbinden. Wat de gebroeders Tharaud in dit kleine aantrekkelijke boekje (141 bladzijden, heldere, mooie druk) gegeven hebben, is ook ‘een kunstenaarsleven’, althans de meest sprekende epizode uit zulk een leven, of, beter nog, de nauwgezette ontleding eener Engelsche kunstenaarsziel, zooals ze zich heeft geopenbaard in de laatste maanden van den Zuid-Afrikaanschen oorlog. Zeker heeft hun, althans in het begin hunner studie, de gestalte van een beroemd Engelsch schrijver, die het jingoïsme der Engelschen, in dien oorlog, herhaaldelijk heeft aangewakkerd, voor den geest gestaan. Maar het beeld dat ze van Dingley, ‘l'illustre écrivain’, hebben ontworpen is toch, grootendeels, in de meeste bijzonderheden, een oorspronkelijk werk. Dingley beschrijven ze als een opgewekte natuur, begaafd met een altijd even frissche verbeelding, die, in zijn vertellingen, de precizie van een japanschen realist weet te vereenigen met de fantazie van een persischen poëet. De glorie heeft hij gekend op een leeftijd waarin de mensch nog krachtig genoeg is om haar lief te hebben. Nu is hij den herfst van zijn leven genaderd en zoekt naar een stof waaraan hij zich hechten kan met het innigste van zijn gemoed en die hem de onsterfelijkheid waarborgt in de herinnering en de vereering der menschen. Dingley dweept met het Engelsch imperalisme, - dat immers ook, in zijn eerste stadium, de droom van een romanschrijver, van Disraëli, geweest is. Hij voelt zich door de Voorzienigheid geroepen om de dichter van dat wereldomvattend ondernemen te worden. Zijn roman zal de geschiedenis verhalen van een armen, verloopen drommel, die zich - Dingley is er getuige van geweest - te Londen door een ronzelaar heeft laten werven voor het leger in Zuid-Afrika en die nu, door het soldatenleven in dienst der koningin, door de kracht van den oorlog, moet worden omgeschapen tot een held. Dingley's verbeelding heeft den roman spoedig in elkaar gezet; hij is, zooals hij altijd deed - en altijd met sukses - begonnen met zijn held een naam te geven: ‘Barr’ moet de man heeten, | |
[pagina 512]
| |
kort, hard, sonoor. Maar de realist die in hem leeft, wil toch de juistheid zijner idealistische verwachting kontroleeren. Bovendien wil hij het kader van zijn roman nauwkeurig kennen, uit eigen aanschouwing. Wanneer hij, in het tweede hoofdstuk van zijn roman, Barr te Portsmouth laat scheep gaan, wil hij hem volgen, eerst naar Kaapstad, en dan, het ‘Veld’ in, onder de Engelsche soldaten. Zoo gaat Dingley naar Zuid-Afrika, met zijn vrouw en zijn zesjarig zoontje, Archie. Vrouw en kind laat hij te Kaapstad achter. Ze bewonen er een villa dicht bij een familie van Afrikaanders, waarvan de vader ‘loyalist’ is, terwijl de zoon, Lucas du Toit, met medeweten der grootmoeder, op een nacht het huis verlaat om een kommando van ‘rebellen’ te gaan aanvoeren in Natal. Terwijl Dingley met de kolonne der huzaren van Garland meêtrekt, mijlen ver van huis, en overal zijn aanteekeningen verzamelt, wordt Archie, zijn zoontje, ernstig ziek. Eindelijk bereikt het afgezonden telegram den rondzwervenden vader. Op dat oogenblik wint de liefde voor zijn kind het in zijn hart van elk ander gevoel. Dingley tracht naar huis te komen. De beschrijving van zijn tocht, in den laten avond, door het eenzame ‘Veld’, vult meê een van de mooiste bladzijden van het boekje der Tharauds. Verdwaald, komt hij aan in een vernielde woning waar een boerenkommando zich heeft verscholen. Het zijn de soldaten van Lucas du Toit. Zoodra deze Dingley heeft herkend en het doel van zijn tocht heeft vernomen, leent hij hem een paard en geeft hem een gids meê om het naastbijgelegen spoorwegstation te bereiken. Dingley komt nog tijdig in Kaapstad terug om zijn kind levend te zien. Maar het knaapje is niet meer te redden. In zijn ijlende koorts roept het om verhalen, verhalen van viktorie. De vader vertelt, vertelt... ‘Mais jamais une histoire n'a ressuscité personne’. De vader lijkt ontroostbaar. Maar wezenlijk ontroostbaar is alleen de stil lijdende moeder. Dingley tracht, zonder het zelf recht te weten, aan zijn smart te ontkomen. Hij vraagt aan de Hindoesche vrouw die, half als dienstbode, half als Oostersche prinses, sints jaren zijn gezin vergezelt, en naar wier vertellingen hij zoo dikwijls heeft geluisterd, dat ze hem het slot van de geschiedenis der schoone Harrabakti verhalen zal.... De smart heeft, in Dingley, niets aan het gemoed van den | |
[pagina 513]
| |
dichter veranderd. Ook niet aan dat van den imperialist. Wanneer, kort daarop, het bericht komt dat Lucas du Toit is gevangen genomen en als rebel zal gefusilleerd worden, weigert Dingley, in weerwil van den aandrang van zijn vrouw en trots de herinnering aan den dienst dien de jonge man hem heeft bewezen, bij het legerbestuur een poging te doen om zijn leven te redden. Het medelijden dat men voor den Afrikaander bij hem tracht op te wekken, is een vulgair gevoel. Hij zal liever een vers dichten ter eere van den jongen held, die verdiend had als Engelschman geboren te worden.... Lucas du Toit wordt, met zijn bediende Cornelis, gefusilleerd. En wanneer Dingley, later, te Londen teruggekeerd, dit tooneel in een kinematograaf ziet vertoonen en het publiek die exekucie luide hoort toejuichen, lijkt hem dat gejuich een openlijke goedkeuring van zijn patriottische ondankbaarheid jegens den oproerigen Afrikaander. Aan het slot van den roman komt te Londen het bericht aan van den vrede te Vereeniging gesloten. In woest en ruw getier viert, in de Londensche straten, de menigte dien triumf. Maar een man als Dingley kan zich alleen in de eenzaamheid opwinden, en alleen voor zijn eigen gedachten. Hij gaat voor zijn schrijftafel zitten en vat weer de geschiedenis op der avonturen van den Londenschen straatslijper die een mensch wordt op de slagvelden van Zuid-Afrika, waar hij gevochten heeft en den dood heeft getrotseerd in den dienst der Koningin van Engeland.... Ik gaf hier slechts het algemeen beloop van het verhaal der gebroeders Tharaud, door hen uitgewerkt tot een psychologischen roman, waarvan men, allicht, zal vinden dat hij, hier en daar, wat te schetsmatig is behandeld en soms wat al te veel lijnen te zien geeft die verder doorgetrokken of door andere aangevuld hadden kunnen worden. Maar dat schetsmatige heeft blijkbaar in de bedoeling der schrijvers gelegen; ze zijn uit een school waarin men de kunst van komponeeren verstaat en waarin zorg voor schikking der stof en voor stijl tot de hoofdregels der literaire kunst wordt gerekend. Van Mrs. Dingley, de wel wat gewone, maar toch fijngevoelende en vaak scherpziende vrouw, van den Ierschen luitenant O'Reilly en zijn verloofde, die het type van den moed der Engelsche vrouwen vertegenwoordigt, zien wij enkel de silhouetten, maar toch duidelijk | |
[pagina 514]
| |
genoeg om, door het effekt van tegenstelling of enkadreering, den indruk te verscherpen dien het beeld van den hoofdpersoon moet maken. Soberheid overal, dorheid nergens. Daarbij, hier en daar, interessante, sprekende anekdoten uit den Boerenoorlog, fijne psychologische opmerkingen en poëtische vergelijkingen. Ik noteer deze gedachte, ingegeven door de smart van Mrs. Dingley, als zij verneemt dat Lucas du Toit, dien haar man had kunnen redden, gefusilleerd is: ‘Sans plus rien dire, elle se perdit dans ces domaines de la tristesse où les liens qui nous lient aux êtres les plus chers se dénouent par enchantement, où l'amour le mieux éprouvé paraît s'éteindre, où l'on ne perçoit plus de limites au désespoir’. En deze aardige vergelijking, waarmede, in het begin van den roman, het gevoel wordt geteekend van Mrs. Dingley voor haar man: ‘Elle s'était appliquée à n'être pour lui qu'un lien souple, une présence légère, une sûre amitié, le pavillon qui flotte sur un navire en marche.... Een der gebroeders Tharaud is, zegt men mij, sekretaris van Maurice Barrès,... wel te verstaan van den député, niet van den letterkundigen artiest. Romanschrijver, of eigenlijk meer nog verteller, analyseerend kunstenaar en uitnemend stylist is de jonge man, in bondgenootschap met zijn broeder, op eigen hand.
A.G. van Hamel. |
|